De Tijdspiegel. Jaargang 63
(1906)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Een vergeeld blad.Ten allen tijde heeft het gemeenschapsleven offers gevergd van den enkelen mensch, offers te grooter, naarmate de eischen, door de gemeenschap gesteld, onverbiddelijker luidden of fanatieke leiders naar de verwezenlijking van min of meer onbereikbare doeleinden streefden, waartoe velen individueel moesten medewerken. Dan ontwikkelt zich eerst eene stille energie in beperkten kring, die zich later ook daarbuiten wil laten gelden. Bij het opbruisen der hartstochten schuimt de ketel over; meestal is het juist dat schuim, dat de aandacht trekt en waarnaar door den kortzichtige de geheele beweging wordt beoordeeld en vaak veroordeeld. Eene spontane volksuiting ter wille der gemeenschap draagt zeer zeker vrij wat geestdrift, trouw, gevoel voor recht, edelmoedige zelfopoffering in zich, hoe onbeholpen, ruw, ja, afkeerwekkend die uiting soms moge zijn. De vrijheidsbewegingen van alle eeuwen hebben iets met elkaar gemeen en wel dit: achterstelling van het individu ter wille van het geheel. En toch schuilt in diezelfde bewegingen de zeer sterke drang naar ruimer ontplooiing van individueele krachten ter bereiking van ook vaak zeer persoonlijke doeleinden. Velen willen soms ‘in weinige dagen den haat bot vieren, opgestapeld door lange jaren van smart’. Trots fiere leuzen is er iets eenzijdigs in elk massaal optreden, iets verwards, iets tegenstrijdigs in de uiteenloopende verlangens en wenschen, inderhaast onder één dak gebracht. Hartstocht verblindt en... zonder hartstocht is geene volksbeweging denkbaar. Huet's woord een weinig gewijzigd toepassend: ‘Hartstocht is geen olie in de heilige lamp des vredes’; en.... en toch moet vrede het einddoel zijn van elke maatschappelijke beweging, wil er eenige vrucht ten goede uit voortspruiten. Zoo, met zichzelf in tegenspraak, ja, in strijd, gunt de voorwaartsstormer zich geen tijd tot stilstaan, tot bezinnen, tot rustig nadenken. Het ‘nu of nooit’ is in hem ontvlamd; wat lang smeulde, is aangelaaid tot een verterend vuur; hij zet welvaart, toekomst, leven, alles op het spel, en het is die machtige wilsuiting, dat krachtdadig optreden, het strijdend sterven voor een denkbeeld, een volksdroom, een ideaal, dat als eene aureool de groote revoluties omgloort en omstraalt, zoodat zij na eeuwen nog | |
[pagina 77]
| |
als vuurbakens oprijzen voor ons oog uit de zeeën der historische gebeurtenissen. Maar wat te zeggen van volksbewegingen - uitgelokt door burengerucht - volksbewegingen, voor de eene helft bestaande in misbaar, voor de andere in naäperij? Is het niet, alsof de ezel beproeft leeuw te schijnen? Zijn naargeestig gebalk moet brullen verbeelden; men kan zijne grimassen niet zonder lachlust aanschouwen; als hij valt bij zijn pogen, wekt dat eer voldoening dan medelijden. Daar moge, zelfs bij dit soort van revoluties, een enkele zijn, die van waarachtige vrijheidsliefde gloeit; daar moge een tweede wezen, die recht en waarheid hooghoudt, een derde, die zich wijdt aan de belangen der gemeenschap, zonder aan eigen voordeel of heil te denken, - het geheel is niet bezield met, niet doordrongen van, niet gedragen door die heilige geestdrift, zonder welke niets groots tot stand komt. Zij zwaaien met fakkels, die meer walmen dan verlichten; met vaandels: het is alles namaak; zij pralen met groote woorden: alles napraterij; zij barsten van grootdoen als de kikker, die zich opblaast; zij schrijden voorwaarts op een sukkeldraf; eene nietige hindernis brengt hen tot stilstand, ja, tot omkeer. Vergis ik mij, wanneer ik in onze volksbeweging van 1795 bovenstaande trekken ontdek? Uit de berichten dier dagen slaat ons een doffe walm van kleingeestigheid, van zelfverblinding, van grootheidswaanzin tegen. De pruik en de pijp ontbreken niet op de urenlange vergaderingen; in gemoedelijken praatlust tracht men elkander te overtreffen. Tamme runderen bewonderen het woest gebrul van Frankrijk's wilde stieren; een klein kuddeke schoolt bijeen; Holland zal niet onderdoen voor den machtigen nabuur en: ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap!’ bauwen zij hem na. Het poeder der pruiken stuift in wolkjes op, de dampen van den Gouwenaar vervullen de zalen, snuifdoozen klapperen, kanten jabots worden haastig betikt.... Ha! zij ook zijn wereldhervormers; zij ook willen de guillotine - zij 't in bescheiden mate - in werking stellen; zij ook zweren den dood aan alle tirannen.... Met roode hoofden verlaten zij de vergadering; zij hebben durf! Het regeeringsstelsel der stadhouderlijke republiek wordt omgestooten; onder fel geschreeuw verdrijven zij den leeuw uit Holland's tuin, het arme oude dier met de vermolmde tanden; helden voelen zij zich! Met stijve beenen trachten zij nu mede te huppelen om den vrijheidsboom; het gaat nog niet best. Onder een vergoelijkend lachje erkennen zij daarin ten minste de meerderheid der ‘vroolijke Franschjes’. Voor 't overige: zij bevroeden geen nadoen, geen napraten, geene naäperij; vol deftigen eigenwaan willen zij het den Franschen zelfs verbeteren. Hoe de oolijke buren meesmuilen om den ‘Hollandschen mijnheer’; hoe zij straks grasduinen in zijne brandkast! De assignaten fladderen | |
[pagina 78]
| |
over de grenzen en het goede Hollandsche goud rolt naar den anderen kant. Men heeft dat zaakje met dien leeuw niet alleen kunnen afdoen; dus moet men van de ‘bevrijders’ heel wat verdragen, van de bevrijders en hunne medehelpers, de teruggekeerde patriotten. Één dezer, de talentvolle, rumoerige Daendels, vaardigde zelfs eene soort van manifest uit, waarin hij zijne landgenooten en voornamelijk de Geldersche boeren opriep, om de heerenhuizen binnen te dringen en de wapens eruit te halen of zich desnoods van ander lang en scherp gereedschap te voorzien, ten einde het adellijke en aristocratische ongedierte weg te jagen. Ontuig, ook van niet adellijken huize, hadden onze boeren reeds voldoende leeren kennen. Juist de oostelijke provinciën hadden heel wat te lijden gehad van den oorlog, toen de nadering der Franschen de geallieerden dwong weg te trekken. Het Engelsche leger had barbaarsch huisgehouden. Hoonlachend hadden de soldaten den ontstelden boer toegevoegd: ‘Je vrinden, de Fransche Carmagnolen, zullen spoedig komen, om je uit te plunderen; maar wij willen hun vóór zijn.’ Is 't wonder, dat men jubelde, toen de laatste dezer roovers over de grenzen was? Doch wie haalde men in? Ooggetuigen vertellen het ons. Aan den avond van denzelfden dag, waarop Willem V naar Engeland was vertrokken, vertoonden zich de eerste Fransche troepen in Den Haag. ‘Hun uitwendig voorkomen was allerjammerlijkst, en leverde een zonderlinge verrassing op. De hen aangapende menigte, die zich in spijt van de geruchten, die daaromtrent alreeds in omloop waren, maar die men als lasterlijk of hoogst overdreven beschouwde, de heldhaftige Franschen als een ordelijk en goed uitgerust leger voorstelde, werd op het gezicht der vreemdelingen met de grootste verbazing vervuld. In allerlei soort van kleedingstukken gedost, die bij sommigen ter nauwernood de naaktheid bedekken konden’ - het was een fel koude winter - ‘niet zelden barrevoets of met een soort van sandalen aan de voeten, en gewapend met sabels en geweren van zeer verschillend kaliber, boden deze voorloopers van het leger der alles overwinnende Republikeinen een deerniswaardig schouwspel aan. De wat later aanrukkende troepen, vooral de officieren, hadden een gunstiger voorkomen, maar ook bij hen liet toch de kleeding en de geheele uitrusting veel te wenschen over. Eerst toen de generaal Moreau zich vertoonde met zijn staf, kreeg men betere gedachten van de Fransche verlossers.’ Maar de zon zelfs heeft vlekken. Was het niet de zon der vrijheid, die opging over het vaderland! Een zonnetje echter, dat naar de wetten van ons klimaat ‘regen haalde’, in tranen onderging. Voorshands luidde het echter: leve de vroolijkheid! De geesten zijn | |
[pagina 79]
| |
opgewekt, de verwachting is hooggespannen. Men fuiftGa naar voetnoot(*), men verbroedert zich. ‘Wie lacht over Griekenland?’ luidt de vraag. ‘Een eeuwig heldere hemel!’ is het antwoord. In die dagen was men vertrouwd met de classieken. Kleine jongens en meisjes prijkten met de namen Tarquinius en Lucretia; het verhaal van de Gracchen was op aller lippen. Onze stadhouderlijke republiek, de voormalige speelpop der Engelschen, was met eene vingerbeweging voorgoed naar de kinderkamer verbannen. ‘De bouwval der Unie,’ zegt Jorissen, ‘dien men in 1787 had opgelapt en kunstmatig gestut, zonk ineen.’ Nieuwe wetten, nieuwe staatsregelingen, nieuwe leuzen vooral zouden bewijzen, dat de bondgenoot der Franschen in vernieuwing van al het bestaande niet voor ‘de groote natie’ wilde onderdoen. Om te beginnen: een naam voor den nieuwen staat: ‘Bataafsche Republiek’! Vervolgens, kenschetsend voor den waren toestand, versierden duizenden zich met de Fransche kokarde! Het verleden werd verloochend, uitgewischt, vergeten. Bedwelmd door de leuzen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, scheen elk nationaal gevoel verstikt. Wie was nog zoo achterlijk een vaderland met grenzen te erkennen?! Bestond er zoo iets, dan was het op het papier. Frankrijk en Nederland waren één. Bij dit vreemdsoortig huwelijk stroomde het goud. ‘On eut dit qu'en Hollande il pleuvait des ducats!’ schreven de Franschen jolig. Maar er moest ook gewerkt worden. Pieter Paulus presideerde de Nationale Vergadering, geopend den 1sten Maart 1796. Men heeft het meermalen betreurd, dat deze bekwame man zoo spoedig door den dood aan zijn werkkring werd ontrukt. Zou hij evenwel in staat zijn geweest den stroom van langdradige, op schrift gebrachte opstellen te stuiten, waarin deze vergadering haar heil zocht? Allerlei partijtwisten staken opnieuw het hoofd op: unitarissen, federalisten en de moderaten, die spottend ‘slijmgasten’ werden geheeten, bestreden elkaar lang en heftig. Eene commissie werd benoemd voor een ontwerp van staatsregeling, dat, zooals menig deskundige beweert, gereed had kunnen en moeten zijn vóór de opening der Nationale Vergadering. Het duurde tot 10 November 1796, eer men dit ontwerp uit handen der commissie ontving. Gelukkig voor zulke commissies, dat er een vaderlandsch spreekwoord bestaat: ‘Haast u langzaam’. ‘Ik kom al, ik kom al!’ roept Heemskerk in de dagen der grondwetsherziening van 1887, als hij op eene spotprent wordt afgebeeld in een wagen, door slakken getrokken. Zou de toekomst ons op parlementair gebied weer iets dergelijks beloven? Quien sabe? In zulke dingen schijnt men den landaard trouw te blijven. Maar de onderwerpen ter discussie waren van dien aard, dat een voorzichtig Hollander daarbij dan ook waarlijk niet over één nacht ijs | |
[pagina 80]
| |
kon gaan. De rechten van den mensch, de scheiding van staat en kerk, gelijkheid voor de wet, burgerwapening, kiesstelsels, vrijmaking der slaven, emancipatie der Joden, organisatie der rechterlijke macht.... wat niet al kwam ter sprake, moest van vele kanten bezien worden. De vraag echter over de één- en ondeelbaarheid der republiek ging toch alles te boven. Heftige taal werd zoowel in als buiten de vergadering gehoord, ruwe straattooneelen grepen plaats. Het kanonniers-oproer te Amsterdam in Mei 1796, aangewakkerd, zooals men beweerde, ook door eenige leden der nationale vergadering, leidde tot zulke verregaande buitensporigheden, dat de krijgslieden het stadhuis binnendrongen en als de Doelisten in de dagen van 1748 den Raad de wet stelden. 't Kan echter geen wonder worden genoemd, dat sommigen het geduld verloren bij het getalm der nationale vergadering, die maar niet gereed kon komen met hare constitutie; eene lappendeken, een veelvervige rok van Jozef: daarbij werd het onderwerp vergeleken; het nootje was gepeld, maar morsig gemaakt ook. De natie wilde het niet aanvaarden. Men moest van meet af aan beginnen. Achttien maanden arbeids waren vruchteloos geweest. Maar ook het nieuwe werk vorderde slecht. Toen werd er door den bekenden staatsgreep van 22 Januari 1798 een einde gemaakt aan het hopeloos geharrewar. Eigenaardig kenschetsend voor onze ‘onafhankelijkheid’ is het feit, dat Daendels naar Parijs is geweest, ten einde van het Directoire machtiging te verkrijgen tot dezen ‘coup d'état’. De constitutie, die wij daarna kregen, was niet veel meer dan een afschrift der Fransche van 1795. We bleven met de mode een weinig ten achter! Centralisatie werd het wachtwoord. ‘Een soort van schrikbewind in miniatuur’ werd gevormd. Pieter Vreede en zijne trawanten beproefden het Parijs van 1792 na te bootsen; men ging alvast eenige federalisten gevangennemen en besloot ook, dat de nationale vergadering zichzelf zou veranderen in een vertegenwoordigend lichaam; in strijd met de grondwet zouden er dus geene nieuwe verkiezingen plaats grijpen. Eene ordonnantie, op dit besluit betrekking hebbend, kwam mij toevallig in handen; zij spreke voor zichzelf. ‘Gelijkheid, Vrijheid, Broederschap. | |
[pagina 81]
| |
gelast, om aan het Bataafsche Volk bij Publicatie ten spoedigste kennis te geven, dat van nu af aan geene inkomende Missives, Petitiën, Adressen, enz., bij het Vertegenwoordigend Lichaam zullen worden in deliberatie gebragt, dan aan welker hoofd, mitsgaders op het opschrift der Enveloppes, waarin dezelve verzonden worden, gevonden wordt deze titulature: Een vignet bovenaan dit stuk stelt voor: een altaar met een boek - de grondwet? - erop. Naast het altaar staat de Hollandsche Maagd, op hare speer geleund, de linkerhand op het boek; ter andere zijde is een klimmende leeuw aangebracht. Maar de Fransche vrienden hielden een oog in het zeil. Het Parijsche Directoire had voorshands genoeg van schrikbewinden. Men veronderstelt, dat de Fransche gezant, Le Croix, een wenk heeft gegeven. Daendels toog nogmaals naar Parijs, won daar inlichtingen in omtrent zijn te volgen gedrag en... een nieuwe coup d'état, een allerbeminnelijkst, slim, o, zoo klein staatsgreepje deed den staat van zaken volkomen veranderen. Men overviel drie der heftigste unitarissen aan het middagmaal. Twee ontsnapten, één werd gevangen. Nederland was gered! Pieter Vreede, de Robespierre in zakformaat, was overwonnen, minder bloedig en tragisch dan zijn voorbeeld in de Fransche Conventie. 12 Juni gloorde de zon der vrijheid opnieuw door de dikke wolken van burgertwist; of verzilverde zij alleen de randen? Het lijkt er veel op, of slechts dit laatste het geval was. Immers, de partijschappen veroorzaakten, dat ook goede voorstellen, gedaan in de nieuwe volksvertegenwoordiging, die 31 Juli saamgekomen was, niet of slechts zeer langzaam, na veel gehaspel werden aangenomen. Het land, door al het langdradig geredeneer moede geworden, aanvaardde de wetten met onwil; vooral aan het besluit omtrent de burgerwapening werd slechts ten deele gehoor gegeven. Men moest de burgers en inge- | |
[pagina 82]
| |
zetenen van vele steden, Leiden b.v., bij notificatie herhaaldelijk oproepen, ten einde op de registratielijst te worden ingeschreven, wordende de nu nogmaals nalatigen in dezen met alle poenaliteiten bedreigd. Men doet wijders een beroep op de vaderlandsliefde van hen, die niet behoeven te dienen, om zich toch vrijwillig aan te melden. Als lokvink bezigt men daarbij een artikel uit het reglement op den gewapenden dienst, waarbij zij, die na 1 Januari 1795 zeven jaar onder de wapenen hebben gestaan, geen plaatselijken dienst behoeven te verrichten. Zoo iemand werd ook ontheven van de verhooging, op de algemeene belasting voor beveiliging gesteld. Dit alles werd den volke gepubliceerd in het vijfde jaar der Bataafsche Vrijheid, 1799. Dus vier jaren na de stichting der Bataafsche Republiek, waardoor er, als ik goed reken, in de eerste vier jaren althans op geene vrijstelling kon gerekend worden. Stellig zag het er slecht uit met de krijgshaftigheid dezer Bataven. De regeering wordt boos: stoute jongens zullen gestraft worden; edoch, van het straffen kwam ook niet veel. De druk der tijden werd groot voor regeering en volk. Verarming, achteruitgang had de veelgeprezen Vrijheid gebracht; de Broederschap was uitgeloopen op twist; van Gelijkheid zag men slechts gemeenschappelijk leed. De inval der Engelschen en Russen deed het zijne, om de tweedracht te vergrooten. Wij geraakten nog dieper dan te voren in het Fransche net verward. De Fransche broeders hadden het Engelsch-Russische leger helpen verslaan. Die dienst moest duur betaald worden. En in datzelfde jaar 1799 waagde Napoleon zijn staatsgreep, waagde en won; won zoo schitterend, dat aller oogen op hem gevestigd werden, op den Meester, ‘die het ros der révolutie in den teugel greep’, zoodat het sidderend gehoorzaamde aan den Alexander der 18de eeuw. Ook wij zouden de ijzeren hand leeren voelen, die weldra half Europa de wet zou voorschrijven. Van eigen wil en wensch, van hooghartige besluiten zou alras geene sprake meer zijn. Deemoedig, vernederd, gebroken, zouden wij Napoleon naar de oogen zien. De vrijheidshelden van 1795 zouden het wierookvat zwaaien ter eere van den genialen soldaat, den wetgever-despoot, getooid met de keizerskroon. Maar de jammerlijk ontzenuwde massa zou door dwang leeren, wat zij in vrijheid niet had willen verstaan: ‘Het beginsel der staatseenheid moest der natie als het ware worden ingebrand.’ Na een nacht van diep, zwaar lijden zou een morgen gloren, die ons gereed vond voor onze onafhankelijkheid te strijden met nieuwe, frissche kracht; ditmaal niet met verloochening van maar in aansluiting aan een schoon verleden, onder het oude stamhuis van Oranje. Emais. |
|