| |
| |
| |
Nieuwtestamentische letterkunde.
Nieuw-Testamentische letterkunde. Door Dr M.A.N. Rovers. Tweede geheel herziene druk. 's-Hertogenbosch, Gebr. Muller, 1888.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat Dr. Rovers mocht worden uitgenoodigd, om de kopij gereed te maken voor een tweeden druk van zijne Schets van de Geschiedenis der Nieuw-Testamentische letterkunde. Dat boek, oorspronkelijk verschenen in drie stukken, met afzonderlijke paginatuur, in de jaren 1874, '75 en '76, bij den heer G.H. van der Schuyt te 's-Hertogenbosch, die in 1876 het drietal in een nieuwen omslag samenvoegde, heeft dus zijn weg gevonden. Het is gelezen en herlezen, wij mogen erbij voegen: door velen bestudeerd. Het was voor den één eene handleiding, voor den ander eene vraagbaak. Het bleef in gebruik, doch was inmiddels uitverkocht. De belangstelling scheen groot genoeg, om een herdruk wenschelijk te doen achten. Dat verheugt ons èn om den schrijver èn om het onderwerp, door hem behandeld. Hoe blijkt daaruit, dat het N.T., om trouwens zeer verklaarbare redenen, de aandacht blijft trekken, niet alleen van hen, die daartoe in zeer bijzonderen zin door hun ambt of door hunne studie worden geroepen, maar ook van zoogenaamd ontwikkelde leeken; en dat deze schat allerminst wordt veronachtzaamd door hen, die bij het geven of ontvangen van godsdienstonderwijs aan niet te enge grenzen zijn gebonden. Immers, voor zulke leeken en voor dat ‘middelbare’ of ‘hoogere’ godsdienstonderwijs was de Schets in de eerste plaats bestemd. Dat studenten haar mede gebruikten, was zeker niet af te keuren, al is het te hopen, dat geen hunner het daarbij zal hebben gelaten, met het oog op een candidaats-examen in de godgeleerdheid. Wat dienaangaande hier en daar wel eens werd gemompeld, worde bij mogelijk onderzoek ‘minder nauwkeurig’ bevonden. Wij hebben dan geene aanleiding, om ons slechts onder voorbehoud te verblijden over de verspreiding der Schets, noch om den pas verschenen tweeden druk met getemperde ingenomenheid te begroeten. Voor studenten,
die zich hebben toe te leggen op de Oudchristelijke letterkunde, is dit werkje over Nieuwtestamentische letterkunde, indien zij er niet reeds
| |
| |
vroeger kennis mee maakten, wel geschikt, ten einde hen voorloopig voor te lichten omtrent een en ander, dat op dit gebied hunne aandacht niet zal mogen ontgaan; maar zij kunnen zich daarmede niet tevredenstellen. Zij moeten meer willen weten. Blijvende waarde heeft dit geschrift voor hen, bij hunne studie, eigenlijk slechts schier alleen, voor zoover het eene veelszins voortreffelijke ontleding geeft van den inhoud der 27 grootere en kleinere werken, die in ons N.T. zijn samengebracht.
Daarmede is tevens herinnerd, wat de hoofdzaak is in het boek van Dr. Rovers, zoowel in zijn oorspronkelijken als in den gewijzigden vorm. Het is geen handboek, dat vergeleken mag worden met de op eene meer wetenschappelijke leest geschoeide werken van De Wette, Reuss, Bleek-Mangold, Hilgenfeld, Holtzmann, Weiss en anderen, die zoogenaamde Inleidingen op het N.T. hebben geschreven. Veeleer zouden wij mogen spreken van eene populair wetenschappelijke behandeling der Nieuwtestamentische letterkunde, waarbij het er in de eerste plaats om te doen is, dat de lezer den inhoud dier letterkunde behoorlijk moge verstaan en in zich opnemen. Daartoe wordt die inhoud met grootendeels andere dan de oorspronkelijke woorden teruggegeven, in beknopten vorm samengedrongen of omschreven, naar zijne verschillende deelen ontleed en meer of minder vrij voorgedragen. Ieder der zake kundige weet, hoe eene dergelijke ontleding en beschrijving van een geschrift krachtig kunnen bijdragen, om het in zijn geheel beter te doen verstaan, indien het daarna bij vernieuwing ter hand genomen en met de vereischte aandacht gelezen wordt. Doch al was en is dit schetsen van den inhoud der boeken van het N.T. hoofdzaak in het besproken werk, Dr. Rovers heeft tegelijkertijd meer gedaan dan dat. Het blijkt reeds uit de wijze, waarop hij den bedoelden inhoud met zijne eigen woorden en in aangenaam afwisselende vormen teruggaf. Hij heeft nl. tevens bij elk geschrift een aantal opmerkingen gevoegd omtrent zijne herkomst en strekking. Uitvoerig zijn die mededeelingen in den regel niet en op volledigheid kunnen zij geene aanspraak maken. Doch zij zijn voldoende, om den belangstellenden lezer een voorshands bevredigend antwoord te geven op zijne vragen naar eenig licht aangaande den schrijver, zijn landaard en zijne omgeving, zijn leeftijd en streven. De slotsommen van het wetenschappelijk onderzoek worden hem met een enkel woord medegedeeld, ten deele onder aanstipping van in het vuur gebrachte bewijzen,
terwijl hem hier en daar zelfs een blik wordt vergund in de werkplaatsen en op het bedrijf der geleerden.
Het aldus omschreven karakter der Schets is bij den herdruk niet verloren gegaan. In hoofdzaak is het boek, naar aanleg en bestemming, gebleven, wat het was. De wijzigingen hebben allereerst betrekking op den vorm. De drie stukken zijn één geheel geworden en dit is nu verdeeld in drie deelen, die achtereenvolgens doen stilstaan bij Brieven, Historische boeken en Apocalypsen. De Brieven zijn op
| |
| |
hunne beurt gesplitst in Brieven van Paulus, Paulinische brieven en Katholieke brieven; hetgeen onwillekeurig doet vragen: zijn brieven van Paulus geene Paulinische brieven? Zou het, op het standpunt van den schrijver, die vier echte brieven van Paulus van een tiental onechte Paulinische brieven onderscheidt, niet juister zijn geweest, de Paulinische brieven te splitsen in echte en onechte, of in hoofdbrieven en brieven van minder beteekenis; tenzij het hem aangenamer ware te spreken over brieven van Paulus èn ten onrechte aan Paulus toegekende brieven?
In de volgorde moest, bij het bespreken der Brieven, nog eenige verandering worden gebracht, behalve die, welke voortvloeide uit de splitsing in ten onrechte aan Paulus toegekende en Katholieke brieven in verband met des schrijvers gewijzigd oordeel omtrent den ouderdom en de herkomst van enkele dier stukken. Zoo konden de eerste aan de Thessalonicensen, die aan de Filippiërs en die aan Philemon niet meer onder de ‘brieven van Paulus’ worden besproken. Dat de Katholieke brieven nu als eene afzonderlijke groep worden behandeld en niet, gelijk in 1875, tusschen andere ‘brieven uit den na-apostolischen tijd’, verdient ongetwijfeld toejuiching.
De algemeene titel van het werk is door besnoeiing een weinig gewijzigd en daardoor, naar het mij voorkomt, meer in overeenstemming gebracht met den inhoud. Want eene Schets van de Geschiedenis der Nieuw-Testamentische letterkunde werd ons toch door Dr. Rovers zoomin in 1874-'76 als in 1888 gegeven. Hij tracht veeleer die Nieuwtestamentische letterkunde zelf te doen kennen. Het mocht intusschen de vraag zijn, of het nog wel aangaat, deze letterkunde afzonderlijk te behandelen, alsof zij een welgesloten geheel vormde, en of zij niet veeleer behoort te worden behandeld als een onderdeel der Oudchristelijke letterkunde. Dr. Rovers staat, bl. 8-9, stil bij die vraag en erkent, dat de naam ‘het N.T.’ uit een wetenschappelijk oogpunt niet te verdedigen is; dat de boeken, onder dien naam gewoonlijk begrepen, geen bovennatuurlijken oorsprong hebben, noch zich in eenig ander opzicht ‘specifiek’ onderscheiden van de overige voortbrengselen der Oudchristelijke letterkunde. Toch wenscht hij zich tot de boeken van het N.T. te blijven bepalen, omdat hij anders ‘veel meer ruimte’ zou noodig hebben, dan waarover hij thans kon beschikken. Mij dunkt, het ware juister geweest te verklaren: omdat hij anders een geheel nieuw boek had moeten schrijven en van een herdruk der Schets geene sprake meer kon zijn. Die Schets was nu eenmaal niet geplaatst in de lijst der Oudchristelijke letterkunde. Dat Dr. Rovers niet ‘in staat’ zou zijn geweest, indien hij het ernstig gewild had, zijne Nieuwtestamentische letterkunde tot eene Oudchristelijke uit te breiden, zij het ook binnen de perken van een gelijk aantal bladzijden, zal niet licht iemand gelooven, die het genoegen heeft dezen werkzamen geleerde te kennen, al mocht hijzelf het tegenovergestelde beweren. Evenmin
| |
| |
gaat het aan, met den geachten schrijver zich een schrikbeeld te vormen van den omvang der taak, die hij als beschrijver der Oudchristelijke letterkunde te vervullen zou hebben gehad, aangezien de grenzen dier letterkunde, naar het spraakgebruik te oordeelen, niet vaststaan en men derhalve minstens tot de ‘derde of vierde eeuw’ zou moeten gaan. Het is volkomen waar, dat men meermalen geschriften uit die en zelfs nog uit vele volgende eeuwen als voortbrengselen der Oudchristelijke letterkunde aanduidt; doch het is even onwedersprekelijk, dat goede gronden kunnen worden aangevoerd, waarom men gewoonlijk tot de Oudchristelijke letterkunde slechts rekent, wat vóór het einde der tweede eeuw en met name vóór Irenaeus en Tertullianus door Christenen is geschreven met het oog op de eigenaardig door hen behartigde belangen.
Intusschen had Dr. Rovers het volste recht, zijne Nieuw-Testamentische letterkunde te herzien, zonder haar tot eene ‘Oudchristelijke letterkunde’ om te werken en uit te breiden. Uit een practisch oogpunt beschouwd, mocht - ik erken het gaarne - dit besluit zelfs het meest aanbevelenswaardige heeten. Maar waarom dan, moet ik vragen, daaraan niet eenvoudig vastgehouden en ondanks dat stellige, met bewustheid genomen besluit toch nog hier en daar eene poging gedaan, om in de behoefte aan eene populair wetenschappelijke Oudchristelijke letterkunde te voorzien? Wat uit dien hoofde aan de Schets werd toegevoegd, is kwalijk vooruitgang of verbetering te achten. Het bestaat o.a. in den meervoudigen vorm van het opschrift boven het derde deel, waarin eigenlijk alleen de Openbaring van Johannes wordt besproken: ‘Apocalypsen’. Men verwacht nu heel wat meer, dan reeds, ter inleiding op de bespreking van de Openbaring van Johannes, werd gezegd. Doch men vindt zich teleurgesteld en hoort over andere dan de Nieuwtestamentische Apocalypse slechts met een enkel woord spreken als ter inleiding op hetgeen eigenlijk alleen aan de orde is, zij het ook, dat die inleiding ietwat werd uitgebreid.
Wat wij bl. 111, ter inleiding, over Evangeliën in het algemeen lezen, brengt wel een paar namen meer dan II:1 van de Schets onder het oog van den lezer, doch is - hoewel op zichzelf niet onwaar - minder juist en verwarring stichtend. ‘De Christenen’, zoo heet het nu, ‘waren in het bezit van een groot aantal Evangeliën (naar de Hebreën, de Egyptenaren, van Petrus, Jakobus, Thomas, Andreas, Philippus, enz.), waaruit in den Canon des N.T. slechts onze vier Evangeliën werden opgenomen.’ Vroeger daarentegen: ‘Behalve het bekende viertal, dat in den Canon van het N.T. is opgenomen, waren in de oude Christelijke kerk nog andere Evangeliën bekend, van welke slechts fragmenten zijn overgebleven: het Evangelie naar de Hebreën, naar Petrus, naar de Egyptenaren, enz.’ Het laatste verstaat ieder en kan kwalijk tot eenig misverstand aanleiding geven. Het eerste daarentegen doet den oningewijde lichtelijk vermoeden, dat onze
| |
| |
vier Evangeliën mede schuilen in de lijst der genoemde: naar de Hebreën, enz., en dat zij op één lijn behooren te worden gesteld met de inderdaad, naar het schijnt, zeer oude Evangeliën naar de Hebreën en van Petrus; met het aanmerkelijk jongere naar de Egyptenaren; met de apokriefe Evangeliën van Jacobus en van Thomas; met het Evangelie van Andreas, dat waarschijnlijk nooit heeft bestaan dan in de verbeelding van een paar personen, die bij ongeluk aldus zekere apokriefe Handelingen van Andreas aanduidden; enz.
Eene derde proeve van kleine, allerminst bevredigende uitweidingen in de richting van ‘Oudchristelijke letterkunde’ levert de geheel nieuwe aanhef van het hoofdstuk: Handelingen der apostelen. Daar lezen wij, bl. 188: ‘Het aantal Handelingen van apostelen, sinds de tweede eeuw geschreven, is legio. Voor het grootste deel zijn zij van de Gnostieken afkomstig, maar werden door Catholieke schrijvers omgewerkt en in verschillende talen overgezet. Historische waarde hebben deze Acta (van Thomas, Johannes, Andreas, Philippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Simon Zelotes en Judas, den zoon van Jakobus, Jakobus den zoon van Zebedeüs, Jakobus den zoon van Alpheüs, Matthias, Barnabas, Markus, Lukas, Timotheüs, Titus, Petrus en Paulus niet.’
Met allen eerbied voor het uitstekende werk over apokriefe Handelingen, dat wij voor enkele jaren hebben ontvangen van Dr. R.A. Lipsius, Hoogleeraar te Jena, en dat hier kennelijk aan Rovers voor den geest heeft gestaan, onze dankbaarheid en onze bewondering voor dien reuzenarbeid gaan toch te ver, indien wij ons daardoor laten bewegen, de hoogst merkwaardige Handelingen van Petrus en Paulus in de medegedeelde reeks achteraan te plaatsen. Lipsius moest dat doen, om zeer bijzondere redenen; maar die gelden niet voor ons. Evenmin mogen wij ons door het licht, dat hij heeft ontstoken over apokriefe Handelingen, laten verleiden, om onze Handelingen daarmede op één lijn te plaatsen. Misschien is dat geoorloofd voor de oudere, verloren vormen der voorhanden zijnde Handelingen van Petrus en Paulus, van Johannes en van Paulus en Thecla; zoodat wij kunnen spreken van uit de tweede helft der tweede eeuw afkomstige, nu nog slechts uit latere bewerkingen herkenbare Omzwervingen (Periodoi) van Petrus, van Paulus, van Johannes en van oorspronkelijke, doch verloren Handelingen van Paulus en Thecla. Daarnaast mogen wij spreken van de Prediking van Petrus, aangehaald door Clemens Alexandrinus; van een in de Clementinen verwerkt geschrift, dat men ook wel, hoewel ten onrechte, de Prediking van Petrus noemt; van Handelingen der Apostelen, bij Ebionieten in gebruik; van oude Katholieke Handelingen van Paulus, door Origenes vermeld. Hierbij worde in het midden gelaten, of dit werk hetzelfde was, dat waarschijnlijk aan Hand. 13-28 ten grondslag is gelegd. Inzonderheid moet aan de laatstbedoelde bron van Hand. 13-28 en aan de onderstelde Handelingen van Petrus, als de hoofdbron voor Hand. 1-12, worden gedacht, als wij spreken van boeken soortgelijk als onze kanonieke Han- | |
| |
delingen. Maar stellig komen daarvoor niet in aanmerking de jongere apokriefe Handelingen van Gnostischen en van Katholieken oorsprong.
Tot de wijzigingen in den vorm behoort ook, dat Dr. Rovers minder opschriften geeft dan vroeger. Hij gaat nu meermalen schier onmerkbaar van het ééne boek op het andere over. Waarom dat geschiedt, wordt niet gezegd en laat zich moeilijk raden. Om ruimte te winnen, was de verandering te onbeteekenend, terwijl nu dikwerf toch, b.v. bl. 147, een tamelijk groot stuk van de bladzijde onbedrukt blijft. Intusschen wordt door dit weglaten van een opschrift menigmaal aan de duidelijkheid schade gedaan. Zoo kan nu b.v. de lezer van bl. 102, tegen de bedoeling van den schrijver, licht in den waan worden gebracht, dat de beide kleinere Johanneïsche brieven ‘zeker van denzelfden auteur’ zijn, van wien in de onmiddellijk voorafgaande regelen was gesproken, d.i. van den auteur van 1 Joh. De aanhef van hetgeen bl. 106 te lezen geeft over den tweeden brief van Petrus, is in den samenhang bepaald onverstaanbaar geworden, nu wij niet hooren, dat dit geschrift aan de orde is gesteld.
Op den inhoud moest heel wat worden besnoeid, zou de nieuwe uitgaaf tegen den verminderden prijs van den eersten druk, dus voor f 2, kunnen worden verkocht. De heer Rovers volbracht die minder aangename taak met beleid en won de meeste plaatsruimte bij de behandeling der brieven. Hier werden 280 tot 110 bl. herleid; terwijl de overige 175 der eerste uitgaaf, gewijd aan de Evangeliën, de Handelingen en de Openbaring, tot 122 werden ingekrompen. De besnoeiing werd hoofdzakelijk gevonden in een sterker samendringen van de ontleding en de beschrijving der onderscheiden bijbelboeken. Dat hierdoor iets wezenlijks verloren ging en de nieuwe uitgaaf in dit opzicht werkelijk achterstaat bij de oude, zou ik niet durven beweren.
De schrijver heeft inmiddels met het oog op den inhoud nog wat anders gedaan dan dien besnoeid en ingekort. Hij heeft zijn werk ‘geheel herzien’ en al bleef zeer veel in hoofdzaak onveranderd, wat de bijzonderheden betreft, werd niet weinig gewijzigd, aangevuld en verbeterd, in één woord: in overeenstemming gebracht met hetgeen voortgezet, volhardend onderzoek aan den schrijver als juist had doen kennen. Sommige bladzijden en gedeelten werden geheel omgewerkt. Ik wees reeds op het gewijzigd oordeel omtrent de echtheid van Paulus' brieven. Hun aantal is ingekrompen tot vier, in stede van zeven; de bekende hoofdbrieven: aan de Galatiërs, Korinthiërs en Romeinen. Vooral verdient uit dit oogpunt de behandeling van Johannes' Openbaring de aandacht. Hier wordt de handschoen opgenomen voor de onlangs aanbevolen onderstelling, dat wij in ons laatste bijbelboek eene Christelijke bewerking zouden hebben van een oorspronkelijk zuiver Joodsch geschrift.
Doch hoeveel sporen de nieuwe uitgaaf ook moge dragen van te zijn om- en bijgewerkt naar de behoeften onzer dagen en in overeenstemming met de slotsommen van het wetenschappelijk onderzoek, ook van
| |
| |
de laatst, met name sedert 1876 verloopen jaren: wij zouden toch wenschen, dat het herzieningswerk scherper ware doorgevoerd en tot nog grooter wijzigingen of aanvullingen hadde geleid. Ik denk, dit zeggende, in de eerste plaats aan het vraagstuk der echtheid niet maar van de Paulinische brieven in het algemeen, maar van de zoogenaamde hoofdbrieven in het bijzonder en aan de daarmede ten nauwste verbonden beschouwing van het oudste Christendom. Het kan natuurlijk niet in mij opkomen, van Dr. Rovers te vorderen, dat hij de nieuwste denkbeelden dienaangaande, ook zonder van hunne juistheid overtuigd te zijn, zou toejuichen of verdedigen. Zijn goed recht, om ze nadrukkelijk af te wijzen en te bestrijden, blijve onverkort. Doch ik mag het niet goedkeuren, dat hij er niet eenmaal ernstig rekening mee houdt. Het is volkomen waar, wat wij bl. 7 lezen: ‘Tot bepaling van den tijd, waarin een boek werd opgesteld, moeten wij nauwkeurig op zijn inhoud acht geven. Indien daarin gevoelens bestreden worden, waaraan niemand dacht in de dagen, dat het boek heet geschreven te zijn; als wij herinnerd worden aan verschijnselen, die op een veel lateren tijd wijzen, dan kunnen wij veilig aannemen, dat de traditie onjuist is.’ Doch wij maken het ons al te gemakkelijk, in dien trant te spreken met het oog op den tijd, waarin de Nieuwtestamentische brieven zullen moeten worden geplaatst, als kenden wij dien tijd van jaar tot jaar bijzonder goed. Wij weten er inderdaad nog zoo bitter weinig van, hoe de eerste dagen waren en wat de onbedrieglijke kenmerken zijn van den lateren tijd, dat wij ons wel driemaal mogen bedenken, voordat wij in ons spreken en oordeelen den schijn aannemen van het tegendeel. Niets zit ons zoozeer in den weg bij het wikken en wegen der redenen, waarom eenig Oudchristelijk geschrift uit dezen of uit dien tijd moet worden geacht, als ons gemis van eene volkomen heldere en betrouwbare voorstelling van het Oudchristelijk verleden. Dr. Rovers
spreekt in dit opzicht, naar het mij voorkomt, te beslist, te stellig, als waren de bekende voorstellingen der Tübingsche school daaromtrent het non plus ultra der menschelijke wijsheid. Vóór 10 à 14 jaar kon dat - ik zeg niet vergeeflijk, maar - eer verschoonbaar worden geacht dan in onze dagen. Hier had het oude standpunt niet gehandhaafd mogen worden zonder opzettelijke aanwijzing van zijn goed recht.
Het gaat inderdaad niet meer aan, gelijk Dr. Rovers nu nog doet, Nieuwtestamentische letterkunde in populair wetenschappelijken vorm te behandelen en bij alle voorkomende gevallen de echtheid van het onderhavig geschrift te bespreken, doch alleenlijk bij de vier Paulinische hoofdbrieven zich van dien last ontslagen te achten. Zeker, niemand zal ontkennen, ‘dat de debatten allesbehalve gesloten zijn’, bl. 11. Maar daarin mag toch geene reden worden gezocht, om den strijd maar vast voor in onzen zin beslist te houden. Juist, omdat de debatten niet gesloten zijn, waren verweer en pleidooi onvermijdelijk. Rovers had zich niet mogen onttrekken aan de poging, om althans eenige van de ingebrachte
| |
| |
bezwaren af te wijzen en enkele gronden voor de echtheid der hoofdbrieven, indien zij er zijn, aan te voeren. Men zegge niet: dat kon niet geschieden in dit werk. Want in tal van andere gevallen is het, met meer of minder goed gevolg, beproefd. Zoo dikwerf er sprake van kon zijn, is de ‘echtheid’, de herkomst besproken; alleenlijk bij de hoofdbrieven niet. Dáár wordt heengegleden over de vraag, of het onderling afwijkende en strijdige, toch ook hier in ruimen overvloed voorhanden, wel is in overeenstemming te brengen met de onderstelde eenheid van den schrijver. Dáár wordt nergens onderzocht, of iets wel voor Paulinisch kan gelden; terwijl elders nu dit dan dat als Onpaulinisch, in strijd met het Paulinisch Evangelie, niet in overeenstemming met hetgeen Paulus leerde, wordt gebrandmerkt en buiten den kring der wereld van het Paulinisme geplaatst. In één woord, Dr. Rovers doet, wat de Tübingsche school sedert jaren heeft gedaan, doch wat in onzen leeftijd minder dan ooit kan worden toegelaten: hij meet met dubbele maat, al naar dat hij staat tegenover voor recht of tegenover voor onrecht gehouden ‘brieven’. In het eerste geval worden bezwaren eenvoudig niet geteld, in het andere daarentegen niet zelden breed uitgemeten.
Men herinnere zich, om een enkel voorbeeld te noemen, het lastige vraagstuk naar de oorspronkelijke lezers van den brief aan de Romeinen. Waren het Christenen uit de Joden of uit de Heidenen? ‘De brief zelf kan ons alleen het noodige licht geven’, zeggen wij met Rovers, bl. 28, omdat wij van elders geene betrouwbare mededeelingen ontvangen. Maar nu geeft ongelukkig de brief zelf eene dubbele reeks getuigenissen, waarvan de eene even beslist schijnt te bewijzen, dat de oorspronkelijke lezers voormalige Joden, als de andere, dat zij eertijds Heidenen waren. Dr. Rovers erkent het feit, doch hij denkt er niet aan, rekening te houden met de nu voor de hand liggende gevolgtrekking: daar hapert iets aan de onderstelde eenheid van den brief; wellicht is het oorspronkelijke later in een tegenovergestelden geest bewerkt. O neen; hij doet eenvoudig, alsof zich hier geen bezwaar van eenige beteekenis voordeed, en schrijft achtereenvolgens op dezelfde bladzijde: ‘Waarschijnlijk is het Evangelie (te Rome) het eerst aan Joden en Proselieten gepredikt. Maar daaruit volgt niet, dat de lezers van den brief aan de Romeinen uitsluitend of voornamelijk onder hen te zoeken zijn. Het komt mij voor, dat de apostel het oog had op een gemengde gemeente, maar zich in de eerste plaats tot voormalige Heidenen richtte..... De lezers behooren tot de volken, die uitdrukkelijk van de Joden onderscheiden worden..... Toch ontkennen wij niet, dat de apostel zich onder zijn lezers ook Christenen uit de Joden voorstelde.’ Alzoo: de gemeente bestond uit voormalige Joden; de gemeente bestond uit voormalige Heidenen; de gemeente was eene gemengde. En in die drievoudige verklaring ligt geene innerlijke tegenstrijdigheid; zij heft zichzelf niet op!
Tegenover voormalige Heidenen te Rome kon Paulus zich wel beroepen op ‘onzen vader Abraham’, een uitvoerig betoog over de wet noodig
| |
| |
achten en het raadsel van Israël's verwerping, naast zijn toekomstig behoud, behandelen; want.... ‘reeds hadden de Judaïsten naar Rome hun blik gericht, om ook daar veroveringen te maken’, bl. 29. Maar dat Paulus zich over het Evangelie der Judaïsten, zijne grootste tegenstanders, zou verheugd hebben, gelijk wij bij de onderstelde echtheid van den brief aan de Filippiërs zouden moeten gelooven, dat ‘kunnen wij niet aannemen’, bl. 50!
Volgens Rom. 7:12 is de wet ‘heilig, geestelijk’. Dat rijmt niet met den anti-wettischen geest, dien het Paulinisch Evangelie der hoofdbrieven op meer dan één andere bladzijde ademt. Rovers zelf verklaart, na de aangehaalde woorden: ‘Een geheel andere beschouwing werd in den brief aan de Galaten gegeven’, bl. 31. En toch laat de opgemerkte strijd hem koel! Daarentegen zal tegen de echtheid van den brief aan de Filippiërs gelden, dat dáár de wet in eere wordt gehouden, terwijl ‘uit Rom. 7 duidelijk genoeg blijkt, dat Paulus zich “naar de gerechtigheid, die in de wet is”, niet “onberispelijk” kon noemen’, bl. 53.
‘Dat iemand na Paulus' dood anderen opwekt, om zijn navolgers te worden en hem tot voorbeeld te nemen, is zeker begrijpelijker dan dat hij dit zelf gedaan zou hebben’, bl. 53. Wij stemmen het gaarne toe. Maar waarom zullen wij die bedenking wel laten gelden tegen de echtheid van den brief aan de Filippiërs en niet met het oog op 1 Kor. 4:16 tegen dien brief?
‘Onpaulinisch’ heet bl. 56 niet weinig in den brief aan de Kolossers; maar over het Onpaulinische, ik bedoel: het met het oorspronkelijk Paulinisme strijdige in den brief aan de Romeinen, wordt argeloos heengegleden. De schakeeringen van het Paulinisme, zoo ruimschoots voorhanden in de hoofdbrieven, blijven onopgemerkt.
Als er sprake is van de echtheid van den brief aan de Efeziërs, vraagt Rovers, bl. 63: ‘Zou hij (Paulus) tegenover Christenen uit de Heidenen als vertegenwoordiger der Joodsch-Christenen zijn opgetreden?’ Maar eene dergelijke bedenking vast te knoopen aan 1 Kor. 15:3 vv., komt hem niet in de gedachte.
Nu zegge men tot verontschuldiging niet: de vraag naar de echtheid der hoofdbrieven was nog te versch, om haar in dit werk mede te toetsen of althans op gelijken voet als die naar den oorsprong van andere Paulinische brieven te behandelen. Want vooreerst is zij toch niet zoo heel jong, gelijk Rovers zelf bl. 11 herinnert; noch dagteekent hare vernieuwde bespreking in Nederland van gisteren; en andere oordeelkundige vragen van veel jongeren datum worden hier wel besproken. Ik noem slechts de in het laatste hoofdstuk toegejuichte onderstelling van Vischer omtrent den oorsprong der Openbaring van Johannes, die dagteekent van het jaar 1886.
Ook op andere punten doet het mij leed, dat de herziening niet meer doortastend is uitgevallen. De hier gehuldigde critiek van de
| |
| |
Evangeliën b.v. draagt al te duidelijk de kenmerken van eene wegstervende periode, toen men veel te scherp onderscheidde tusschen de Synoptische en het vierde Evangelie, de eerste voor meer geschiedkundige werken en het laatste alleen voor een ‘leerboek’, bl. 184, meende te moeten houden; toen men ter oplossing van het synoptische raadsel het geheim gevonden achtte in het verloren Marcus-evangelie, dat waarschijnlijk nooit eenig sterfelijk oog heeft aanschouwd, en in een insgelijks verloren bundel Redenen des Heeren, waarvan het voormalig bestaan evenmin op overtuigende gronden kan worden aangewezen. Toen erkende men in het voorbijgaan, gelijk nu nog bl. 185, dat de vierde Evangelist eenige bekendheid met het Gnosticisme verraadt, zonder ernstig stil te staan bij de vraag naar den juisten samenhang van dit geschrift met die merkwaardige geestesrichting onder de Christenen uit de eerste helft der tweede eeuw. Verband te zoeken tusschen dit en andere, slechts fragmentarisch en alleen bij name bekende Evangeliën, bij Gnostieken in gebruik, kwam niemand in de gedachte. En de vraag scheen tamelijk ongepast, of wij hier wellicht eene poging hebben, van de zijde der wordende Katholieke partij beproefd, om de Evangeliebeschrijving, of laat mij liever zeggen: hetgeen de Evangeliegeschiedenis was in Joodsch-Christelijke kringen en hetgeen zij was bij Gnostische Christenen, in eene hoogere eenheid te doen samensmelten. Nu zijn deze dingen gaandeweg ietwat anders geworden en het maakt een vreemden indruk, telkens weer verplaatst te worden in de dagen, toen de Schets voor het eerst beproefde ons een populair wetenschappelijk overzicht te geven van den stand der oordeelkundige onderzoekingen in zake leeftijd, richting, herkomst van de boeken des N. T's.
Doch wij mogen niet ondankbaar zijn, noch vergeten, welke eigenaardige bezwaren, juist uit dit oogpunt beschouwd, altoos verbonden zijn aan de bezorging van een herdruk, dien men wenscht te herzien en te brengen op de hoogte van den tegenwoordigen tijd. Alleen om misverstand te voorkomen bij het gebruik van Rovers' boek in zijne nieuwe gestalte, acht ik het raadzaam, dat men niet vergete: de oorspronkelijke uitgave dagteekent van de jaren 1874-'76; zij werd ‘herzien’, d.i. op vele, doch niet op alle punten omgewerkt en bijgewerkt.
Afgezien van het gezegde, doen zich natuurlijk onder het lezen allerlei vragen voor, waaruit blijkt, dat men soms in bijzonderheden van den geëerden schrijver in gevoelen verschilt, of waaromtrent men eene nadere opheldering zou wenschen. Dat pleit allerminst tegen het boek en ervan te gewagen, kan geen verwijt, zelfs geene onheuschheid zijn tegenover den schrijver, veeleer een bewijs van belangstelling in zijn werk. In dien zin veroorloof ik mij o.a. te vragen:
Is het wel juist, aangaande de verzameling van Christelijke geschriften, die bij de Gnostieken werd gevonden en gewoonlijk de Kanon van Marcion wordt genoemd, te verzekeren, dat zij bestond ‘uit Paulinische brieven (die aan Timotheüs en Titus behoorden hiertoe niet) en een
| |
| |
‘“Evangelie des Heeren”’? bl. 1. Men voedt dan onwillekeurig het vermoeden, dat met de waarheid niet in overeenstemming is, dat de ‘Kanon der Marcionieten’ zou hebben bestaan uit onze Paulinische brieven, behalve die aan Tim. en Titus, en een Evangelie. De Paulinische brieven, bij Marcionieten in gebruik, zagen er geheel anders uit dan de onze. Zij waren hoogst waarschijnlijk meer oorspronkelijk, eene zuiverder uitdrukking van het Paulinisme, doch werden in den loop der tijden, ook onder Marcionieten, verward met de jongere Katholieke uitgaven, die wij van deze brieven in onzen Kanon hebben, en aangevuld met de later daaraan toegevoegde aan Timotheüs en Titus. Dat deze in de oudste verzameling nog niet voorkwamen, is alleen hieraan toe te schrijven, dat zij toen nog moesten worden geschreven.
Zou het niet verstandig zijn, bij verzekeringen, als die wij bl. 22 met het oog op 1 Kor. lezen: ‘in het begin van het jaar 58 uit Efeze geschreven’, een vraagteeken te plaatsen? De lezer mag toch niet in den waan worden gebracht, dat wij omtrent eene dergelijke tijdsbepaling iets met voldoende zekerheid weten.
Zou het inderdaad ‘onmogelijk’ zijn, na het lezen van ‘Paulus' brief aan de Romeinen’ met de traditie der Katholieke Kerk in te stemmen, volgens welke ‘Petrus en Paulus de gemeenschappelijke stichters’ van de gemeente te Rome zouden zijn? bl. 27. Het hangt er maar van af, wat wij onder dien ‘Petrus en Paulus’ der overlevering hebben te verstaan. Zijn zij de Evangeliepredikers, de mannen, die deze namen hebben gedragen, en niet meer: neen, dan kunnen zij niet voor gezegde stichters worden gehouden. Maar zijn zij de belichaming van hetgeen men liever Petrinisme en Paulinisme moest noemen, en wil de overlevering dus eigenlijk zeggen, dat de Katholieke gemeente te Rome is ontstaan uit het achtereenvolgens optreden en het ten slotte in eene hoogere eenheid samensmelten van de twee hoofdrichtingen onder de oudste Christenen, die men naar Petrus en Paulus heeft genoemd, dan ligt in de dichterlijke voorstelling: Petrus en Paulus hebben samen de Katholieke gemeente te Rome gesticht, eene treffende waarheid. De kanonieke brief aan de Romeinen verzet zich tegen die opvatting niet, indien men slechts bedenkt, dat die brief eene Katholieke bewerking is van een oorspronkelijk Paulinisch geschrift. De Katholiek heeft er ‘Petrus’ in gebracht.
Is het mogelijk, een geschrift als Paulus' brief aan de Romeinen te verstaan, zoolang men vasthoudt aan den waan, dat wij hier een heuschen ‘brief’ voor ons hebben? Zoo niet, dan moeten volzinnen als deze: ‘met zulk een louter wetenschappelijk doel schreef men in dien tijd geen brieven’, bl. 29, worden geschrapt en men erkenne ronduit, dat de briefvorm hier, gelijk in zoo menig bijbelsch en niet-bijbelsch opstel, eene letterkundige verdichting is, waarmede men zich verder het hoofd niet heeft te breken, maar die dan ook bij de verkla- | |
| |
ring niet langer mag dienst doen als dekmantel voor allerlei tegenstrijdigheden en onmogelijkheden.
In het vaderland van wijlen Prof. J. van Gilse - men zie diens classieke verhandeling over dit onderwerp in de Godg. Bijdr. voor 1857 - mag men niet schrijven, zonder zich nader te verklaren, wat wij desniettegenstaande bl. 88 lezen: ‘De oorspronkelijke beteekenis dier benaming (Katholieke brieven) is, dat deze niet tot een enkele gemeente, maar tot de gansche Christenheid, althans tot het grootste deel der Christenen gericht zijn.’ Of heeft Van Gilse niet bewezen, dat Katholieke brieven niet zijn brieven aan de kerk, maar brieven van de Katholieke Kerk, door die kerk als zoodanig aangenomen en erkend?
Zijn de woorden, gecursiveerd in de mededeeling: ‘Door Silvanus, voor u den getrouwen broeder, gelijk ik meen, heb ik (Petrus) ulieden kortelijk geschreven’, 1 Petr. 5:12, inderdaad ‘raadselachtig’? bl. 96. Mij dunkt, zij hebben een goeden zin, zoodra wij ons herinneren, dat de ‘brief’ is geschreven te Rome, mede, om ‘Petrus’ te laten getuigen van zijne goede verstandhouding met ‘Paulus’. Silvanus, de bekende Paulinist, wordt dan naar de eigen verzekering van Petrus voorgesteld als diens rechterhand, terwijl hij tevens was en mocht blijven een ‘getrouwe broeder’ in de schatting der Paulinische Christenen in Pontus, Galatië, Kappadocië, Azië en Bithynië (1 Petr. 1:1). Zoo weinig stond Petrus in eene vijandige houding tegenover het Paulinisme, wil onze briefschrijver aan zijne tijdgenooten verzekeren, dat de Paulinist Silvanus hem als schrijver ter zijde stond, hoewel het gerucht tot hem was doorgedrongen van de achting, die deze Silvanus in Paulinische kringen placht te genieten.
Bl. 116 lezen wij: ‘Wij zouden ons geheel vergissen, wanneer wij ons hen (de Evangelisten) als verzamelaars voorstelden’; en bl. 129: ‘Onze evangelist (Mattheüs) was een verzamelaar, die uit verschillende bronnen geput heeft.’ Vrage: waaraan zullen wij ons houden?
Als het waar is, dat Mattheüs uit verschillende bronnen overnam, wat hem goeddacht, hebben wij dan het recht, met bl. 130, eenige tijdsbepaling af te leiden uit een door hem wellicht gedachteloos nageschreven ‘terstond’ na dit of dat?
Dat Christus het een en ander zou hebben geschreven, in plaats van gezegd, is natuurlijk bl. 132 eene drukfout. Zullen wij dat ook zeggen van de drie regels verder vermelde logia, of hangt hunne vereenzelviging met de door Eusebius genoemde logoi samen met Rovers' geloof aan het vermaarde Spreukenboek?
Verdiende het feit, bl. 188 in eene aanteekening vermeld, dat reeds in het eerste deel der Handelingen, H. 1-12, enkele malen van Paulus wordt gesproken, niet eenige toelichting? Hoe zullen wij het verklaren, tenzij uit het eigenaardig gebruik, door den schrijver gemaakt van zijne bronnen?
| |
| |
Maar dat vragende, zet ik den voet op een terrein, waartoe hier de toegang verboden moet worden geacht. Daarom weid ik ook niet uit over hetgeen mij op het hart ligt als bedenkingen tegen Rovers' opvatting van den aard der bronnen, in de Handelingen gebruikt; noch over hetgeen mij alsnog weerhoudt, zijn tegenwoordig oordeel over den oorsprong der Openbaring van Johannes over te nemen. Trouwens, het zal nog wel eenigen tijd duren, eer alle beoefenaars der Nieuwtestamentische letterkunde, niet alleen in hoofdzaken, maar ook met het oog op alle voorkomende bijzonderheden, tot de gewenschte eenstemmigheid zijn gekomen. Daarop te wachten, voordat men het zou mogen wagen, eene populaire Inleiding te schrijven, gaat natuurlijk niet aan. Dr. Rovers heeft het te recht reeds vóór jaren begrepen en nu wederom getoond, die meening bij voortduring te deelen. Het was zijne bedoeling niet, al mocht soms eene enkele uitdrukking het tegendeel doen vermoeden, iemand, wien ook, in den waan te brengen, dat betreffende de behandelde onderwerpen het laatste woord door hem zou zijn gesproken. Hijzelf zal niet nalaten zijn werk telkens te herzien. Dat anderen hem daarin volgen en velen inmiddels een dankbaar gebruik maken van hetgeen hij hun voor het oogenblik kon en mocht aanbieden.
Leiden, Juli '88.
W.C. van Manen.
|
|