De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Dirck Volckertszoon Coornhert bestudeerd in Duitschland.Het mag in Nederland niet onopgemerkt blijven, dat aan de Hoogeschool te Jena eene dissertatie is verschenen over onzen Coornhert, den welbekenden tegenspreker van de Gereformeerde predikanten ten tijde van Prins Willem I. Aangenaam verschijnsel in de letterkundige wereld! Daaruit blijkt, dat een Duitsch geleerde zich genoegzaam in onze schaars bekende taal heeft ingewerkt, om de schriften van Coornhert - en die zijn uit de zestiende eeuw en dus in taal en stijl afwijkend van het Nederlandsch onzer dagen - te kunnen lezen. Gaarne begroeten wij in den schrijver dezer dissertatie een van die onvermoeide, volhardende beoefenaars der wetenschap, waaraan het groote Duitschland rijk is en wier ijver ons tot navolging prikkelt. Tot dusver was er nog nooit een Duitsch geschrift over Coornhert verschenen. Waarom zouden de Duitschers juist aan Coornhert zooveel aandacht wijden? aan den Haarlemschen notaris, die allerlei boeken en boekskens, vooral tegen de Gereformeerde predikanten, heeft geschreven! Van welken invloed zijn zij geweest op de ontwikkeling der Christenheid buiten de Nederlanden? Alleen, voor zoover de kerkelijke geschiedenis van ons vaderland den Duitscher belangstelling inboezemt, kan het optreden van Coornhert hem uitlokken tot dieper onderzoek. Zoo laat het zich van een geschiedvorscher als den Hoogleeraar F. Nippold, thans te Jena, begrijpen, dat hij zijne aandacht aan Coornhert heeft gewijd. Hij toch, die in een uitvoerig geschrift de Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland na de Hervorming beschreef, gaf ook een paar verhandelingen uit over twee Nederlanders uit de eeuw der Hervorming, en wel over Henrick Niclaes en David Jorisz. In deze verhandelingen heeft hij Coornhert's verhouding tot die mannen besproken. De heer Carl Lorentzen is intusschen eene schrede verder gegaan. Om den doctorsrang bij de philosophische faculteit te Jena te verwerven, heeft hij zich niet tot enkele bijzonderheden bepaald, maar eene complete levensschets, 89 bladzijden groot, van Coornhert opgesteld en in druk gegeven. | |
[pagina 384]
| |
Het is schrijver dezes, van wien in 1887 een boekGa naar voetnoot(*) over Coornhert (bij Van Nooten te Schoonhoven) in het licht verscheen, hoogst aangenaam, de dissertatie van den Duitschen doctor in een Hollandsch tijdschrift aan te kondigen en er een woord tot nadere kenschetsing van Coornhert aan vast te knoopen. Ware genoemde dissertatie hem tijdens het bewerken van zijn geschrift reeds bekend geweest, hij zou er ongetwijfeld melding van gemaakt hebben. Thans blijft hem niets anders over, dan afzonderlijk de dissertatie te bespreken en daarvoor eene plaats in De Tijdspiegel te vragen. De heer Lorentzen schetst het leven van Coornhert en stelt hem aan zijne lezers voor als den voorlooper der Remonstranten en als een voorvechter voor gewetensvrijheid. Bescheidenlijk noemt hij zijne dissertatie eene proeve. De titel luidt aldus: Dieryck Volkertszoon Coornhert, der Vorläufer der Remonstranten, ein Vorkämpfer der Gewissensfreiheit, Versuch einer Biographie, Inaugural-Dissertation, der philosophischen Fakultät zu Jena zur Erlangung der Doktorwürde vorgelegt von Carl Lorentzen, Jena, Frommannsche Buchdruckerei (Hermann Pohle), 1886. Laat ons erkennen, dat de proeve van Dr. Lorentzen zeer lofwaardig is. De belangrijkste levensbijzonderheden worden daarin vermeld en in duidelijken vorm medegedeeld. De bron, waaruit de schrijver put, is de korte biographie, te vinden in het eerste deel van de bekende uitgave van Coornhert's werken in 3 folio-deelen, hier en daar aangevuld met de berichten van G. Brandt, P. Bor en J. Wtenbogaert. Zijn leiddraad is het verdienstelijk werk van Dr. J. ten Brink, getiteld: D.V. Coornhert en zijne Wellevenskunst, historisch-ethische studie, Amsterdam, 1860. Dr. Lorentzen heeft dat werk nauwkeurig bestudeerd en geheel in zich opgenomen, niet om Coornhert uitsluitend als auteur der Wellevenskunst te schetsen, maar om een beeld van den geheelen Coornhert te ontwerpen, als wonder vruchtbaar schrijver, ijverig dienaar van Oranje, meester van een schoonen en krachtigen stijl, oorspronkelijk denker en consequent Protestant, geplaatst in het licht, waarin Dr. Ten Brink hem beschouwt. Ook moet getuigd worden, dat er een zorgvuldig gebruik van de bibliographische opmerkingen der Bibliotheca Belgica is gemaakt. Beoefenaars der letteren, die deze Bibliotheca kennen, weten, dat aan iedere uitgave van Coornhert's geschriften een afzonderlijk blaadje is gewijd, waarop allerlei zaken zijn ter sprake gebracht. De heer Lorentzen heeft daaraan vele opmerkelijke bijzonderheden ontleend, zooals het bericht op blz. 7, dat Coornhert eene eigen drukkerij moet hebben gehad; op blz. 16, dat zijn traktaat Van de toelatinghe ende Decrete Godts het eerst te Altena is gedrukt; op blz. 25, dat het verhaal van | |
[pagina 385]
| |
de Leidsche Disputatie in 1583, in 1607 en in 1630 uitgegeven is; op blz. 43, dat de Disputatie tusschen de Haarlemsche predikanten en Coornhert over de erfzonde vele jaren na den dood des schrijvers het licht heeft gezien; op blz. 45, welke uitgaven er bestaan van de Justificatie, en op blz. 52, wat in verband met de uitgave van eene verhandeling over de Erfzonde op te merken is. Ook op blz. 61, 68 en 70 wordt de lezer telkens naar de Bibliotheca Belgica verwezen. Genoeg, om de meening te wettigen, dat er van dezen uitgebreiden en nauwkeurigen arbeid een ijverig gebruik is gemaakt. Heeft Dr. Lorentzen al de geschriften van Coornhert bestudeerd? is er reden, om te zeggen, dat hij ze heeft gelezen? of indien niet alle, dan toch de voornaamste?... Het komt mij voor, dat hij het Waarachtigh verhael van de Leydtsche Disputatie met al de daarbij behoorende stukken gelezen heeft, en eveneens al wat betrekking heeft op de Haagsche Disputatie met Professor Saravia. Ook is hij zeer uitvoerig in het beschrijven van den pennestrijd met de Delftsche predikanten, die uit de Leidsche Disputatie is voortgevloeid. Kennelijk stelt Dr. Lorentzen er prijs op, dezen strijd tot in de kleinste bijzonderheden te schetsen. Wat de overige polemische, dogmatische, populaire en dichterlijke werken van Coornhert betreft, zij worden òf slechts in het voorbijgaan vermeld òf vluchtig besproken. Naar ik vermoed, heeft Dr. Lorentzen met de meeste hunner geene kennis gemaakt. Voortgezette studie zal hem nog veel omtrent Coornhert's eigenaardige zienswijs op godgeleerd gebied kunnen leeren. Hij zal dan ook zeker niet verzuimen, de uitgebreidste van al Coornhert's verhandelingen, die over de Praedestinatie, te bestudeeren, eene verhandeling, waarvan zelfs de titel niet in zijne dissertatie is genoemd. Doch dat is een verzuim, dat aan Dr. Lorentzen niet hoog behoeft aangerekend te worden, want hoe licht kan het gebeuren, dat men bij het opsommen van de groote menigte van Coornhert's werken er een overslaat! De voorraad is ruim en het eene theologische stuk gelijkt veel op het andere. Er is slechts één middel, om het eigenaardige van ieder stuk te leeren kennen, en dat is?... zich telkens te verplaatsen op het standpunt der tegenpartij en de vraagstukken te beschouwen in het verschillend licht, dat daarop van deze of van gene zijde valt. Had Dr. Lorentzen dat gedaan, hij zou in Coornhert's geest en opvatting dieper ingedrongen zijn. Daarbij komt, dat het oordeel van den doctor omtrent de Gereformeerde predikanten iets te wenschen overlaat. De predikanten zijn naar de voorstelling van Dr. Lorentzen ondeugende menschen, die niet anders doen dan schelden en lasteren. Zij strooien uit, dat Coornhert door eene pestziekte is aangetast. Zij zijn hatelijk, kleingeestig, bekrompen, kinderachtig. Hun gedrag is afschuwelijk. Zij putten zich uit in het bedenken van leelijke woorden en bejegenen Coornhert allerschandelijkst. Deze daarentegen is volgens Dr. Lorentzen de verdraagzaamheid zelf, een kalm, bezonnen man, een | |
[pagina 386]
| |
kloek en krachtig strijder, een helder hoofd, een ruim hart, slechts als hij tot toorn geprikkeld wordt, heftig en hartstochtelijk. Mij dunkt, dat de predikanten vriendelijker, ja, billijker hadden kunnen en moeten beoordeeld worden. Zij waren zulke bekrompen lieden niet. Zij zagen in, dat de strijd tegen Spanje ten nauwste samenhing met dien tegen Rome en dat deze strijd niet anders kon gestreden worden, dan door gestadig aan den bloei en de ontwikkeling van de Gereformeerde Kerk te arbeiden. En wat doet Coornhert? Hij treedt in den jare 1577 - in het heetst van den strijd - op met de bewering, dat de Roomsche Kerk, ondanks hare gebreken, de ware is en blijft; dat in de Roomsche Kerk nog altijd goud is, maar de Gereformeerde Kerken enkel schuim zijn zonder goud. En dat beweert de man, die een tijdlang secretaris der Staten van Holland is geweest! Waarvoor moest men hem toch wel aanzien? Voor een geheimen papist? Dat juist niet, want hij had zich dikwijls zeer ongunstig over de Roomsche geestelijken uitgelaten en hen verslindende wolven genoemd; maar stellig ook niet voor een vurigen zoon der Reformatie! Neen, want hij kwam in geene kerk, hij sloot zich aan geene enkele gemeente aan, hij had op ieders belijdenis iets te zeggen! Hij was ten slotte Coornhert, de Libertijn, een mensch, als Esau uit de dagen der aartsvaders; omdat zijne hand tegen allen was, was de hand van allen tegen hem. En wat de pestziekte betreft, waaraan de predikanten zeiden, dat hij lijdende was: die uitdrukking is ongetwijfeld ontleend aan het geschrift van J. Kalvijn tegen den botten HollanderGa naar voetnoot(*). Kalvijn veroordeelt daarin op de heftigste wijze Coornhert's boekje ter verschooningh der Roomsche afgoderije. Dat boekje is volgens Kalvijn allergevaarlijkst. Met den schrijver van dat boekje moet men evenmin in aanraking komen als met iemand, die door pestziekte is aangetast. Hij is een nietswaardige, die geen begrip van godsdienst heeft (nebulo profanus, qui nunquam gustavit quid esset religio). Is het wonder, dat de scheldwoorden, door Kalvijn gebezigd, zijn overgenomen door de Hollandsche tegenstanders van Coornhert? Waar de beroemde Geneefsche Professor voorging, mochten zij wel volgen! Het lag voor de hand, dat zij Coornhert den botten Hollander, den razenden hond, den aanvoerder der Libertijnen noemden. Professor Danneüs maakt het nog erger. ‘Gij monster’, roept hij hem in zijn strijdschrift toe, ‘uitgegoten uit de razernij der ergste ketters, gij weet, dat gij het eigenlijke Palagianisme uit de hel in Holland brengt!’Ga naar voetnoot(†) En Coornhert op zijne beurt... blijft hij altijd kalm! In zijne geschriften is Ds. Donteclock eene donderklok, Ds. Cornelisz een Catilina, die het land ten verderve voert, en zijn de predikanten in het algemeen stokebranden, die beteugeld moeten worden. | |
[pagina 387]
| |
Grofheid was eigen aan de strijdschriften dier dagen en Coornhert is een kind van zijn tijd geweest, evengoed als de Gereformeerde predikanten. Ook moet men tot verklaring van de heftigheid der predikanten in het oog houden, dat Coornhert hun rechtmatige ergernis gaf door zijne onkerkelijkheid. Hij leefde buiten kerkelijke gemeenschap, en dat in de zestiende eeuw! hij was noch Gereformeerd, noch Mennoniet, noch Lutheraan; hij was een man, die zijn eigen weg ging. Een geloofsheld was hij niet. Hij huiverde van de gedachte, door de Geuzen of door wie ook doodgeschoten te worden. Liever dan martelaar te worden, trad hij intijds behoedzaam terug. Wat hij dan wel was? een voorvechter der vrijheid van geweten, gelijk Dr. Lorentzen hem noemt. Ja, dat was hij. De dichtregelen, die aan zijne verhandeling Van de toelatinghe ende Decrete Gods voorafgaan, drukken geheel zijne overtuiging uit: ‘Proeft den gheesten, ghelooftse niet al,
Ghelooft mij oock niet, zijdij niet mal,
Ghelooft gheen mensch maer Godt alleen,
Ick geloof niet al, wat menschen lust.
Dit maeckt mij een schadelycke onrust.
Men wilt jae hooren, Ick seg: neen,
Elck wil des anders gheloof regheeren,
Dit doen, die men voormaels sagh leeren,
Dat sulcks den Christen niet betaemt;
Maar so ootmoedigh was haar ghedagt,
Als noch onder 't Kruys lagh sonder maght,
Nu thoonet zijn macht onbeschaemt.’
Het is duidelijk, dat daarin eene scherpe afkeuring van het drijven der Gereformeerde leer ligt opgesloten. Ja, toen zij nog onder het kruis zuchtten, die Gereformeerden, toen leerden zij, dat het den Christen niet betaamt, over het geloof zijns broeders te regeeren; maar nu zij aan dat kruis ontworsteld zijn, nu werpen zij het masker af en toonen, welke dwingelanden zij zijn. Ziedaar de redeneering van Coornhert, maar ziedaar tevens voor hem den prikkel tot rusteloozen arbeid. Polemiseeren zou hij tegen dat onedel drijven. Van Godswege achtte hij zich daartoe geroepen. Het willig breekijzer van den moordenden kerker der consciëntie verklaarde hij te zijn. Het strekt Coornhert tot onverwelkelijken roem, dat hij zulke denkbeelden niet alleen in zichzelven vormde en ontwikkelde, maar ook krachtig en ondanks vijandschap en grievende bejegening in het openbaar bleef uitspreken. Met groote ingenomenheid vermeld ik de titels van Synodus of van der conscientiën vrijheid en van het Proces tegen het ketterdooden en den conscientiëndwang. Waarlijk, een man, die zulke boeken schreef, was een verdienstelijk strijder voor de rechten des gewetens. Maar Dr. Lorentzen ziet meer in hem. Hij noemt hem den voor- | |
[pagina 388]
| |
looper der Remonstranten. Wel laat hij zich voorzichtig uit en zegt, dat de vraag naar Coornhert's leer moeielijk te beantwoorden is, omdat hij nooit een theologisch systeem heeft opgesteld; maar de denkbeelden, die Arminius practisch ontwikkelde, zijn toch volgens Dr. Lorentzen oorspronkelijk van Coornhert afkomstig. ‘Die Arminianischen Gedanken’ - zoo schrijft hij - ‘sind durch ihn entstanden.’ Is dat zoo? Moet dat zonder eenig voorbehoud toegegeven worden? Ik meen van niet. Het is bekend, dat de jeugdige Arminius, de leerling van Beza, hoe meer hij zich in Coornhert verdiepte, ook des te meer de scherpzinnigheid van diens schriften bewonderde. In het eind heeft hij zich gewonnen gegeven en in plaats van Coornhert's bezwaren tegen de leer der goddelijke voorbeschikking uit den weg te ruimen, is hij van het Gereformeerde stelsel afkeerig geworden en buiten staat geweest, het te verdedigenGa naar voetnoot(*). Wil dat nu zeggen, dat hij, behalve de bezwaren tegen de genoemde leer der goddelijke voorbeschikking, ook alle andere gevoelens van Coornhert deelde? Dan zou hij zich met Coornhert's oppervlakkige beschouwing van de zonde hebben moeten tevredenstellen, zonder aan de verlossende werkzaamheid van Christus behoefte te gevoelen. En dat was toch de opvatting van Arminius niet. Hij, evenals de Remonstranten, bleef gehecht aan de leer des Nieuwen Testaments omtrent verlossing en zaligheid, aangebracht door den kruisdood des Heeren. De vijf artikelen der Remonstrantie van 1610 getuigen daarvan. Coornhert daarentegen was de man der Wellevenskunst. Naar zijn gevoelen is de hoogste zaligheid te verkrijgen buiten het Christelijk gelooven, hopen en liefhebben om. Hij had niet met zijn gevoel van zonde en schuld geworsteld en dus ook de leer der verlossing in Christus niet aangegrepen. Wil men hem een der wegbereiders van het Remonstrantisme noemen, het zij zoo; maar de voorlooper der Remonstranten, de man, in wien het Remonstrantisme geheel en al vleesch en bloed geworden was, neen, die man was hij niet. Tot nadere ontwikkeling van Coornhert's denkbeelden volge hier de heenwijzing naar een zijner merkwaardigste strijdschriften, getiteld Hemelwerck. Hemelwerk. Vreemde titel! wat wordt daarmede bedoeld? het werk, dat hiernamaals in den hemel zal verricht worden, of het werk, dat hier op aarde tot voorbereiding voor den hemel strekt? Uit den inhoud van het boek blijkt, dat Coornhert het woord in den eerstgenoemden zin bedoelt. En beschrijft hij dan, welk soort van werk naar zijn oordeel de zaligen in den hemel verrichten zullen? Neen, zoover slaat hij de vleugelen der verbeelding niet uit. Hij verplaatst zich niet bij de bewoners des hemels, maar betoogt, dat de voorstelling, door zijne | |
[pagina 389]
| |
tegenstanders aan het leven der toekomst gehecht, onhoudbaar is. Eigenlijk gaat hij niet anders dan ontkennend te werk en wijst in bijzonderheden aan, wat hiernamaals niet zal behoeven verricht te worden. De volledige titel luidt aldus: Hemelwerck ofte quay toeverlaet vant volcomen onderhouden ende dadelyk wercken der geboden Godes, niet hier maer hiernae in de hemelsche ruste ende vierdaghe, so eenighe Delftsche predikanten dat leeren in een boecxken ghenaemt Redenen enz., volcomen wederlegt door D.V.C. waarby ook naecktlyck wordt ontdeckt de grondt waarop de Haagsche Disputatie was beghonnen ende is blijven steecken. Welk een titel! Erop berekend, zou men zeggen, om de lezers af te schrikken! Maar zoo was de gewoonte in die dagen. De titel moest niet alleen de stof vermelden, die verhandeld werd, maar ook de aanleiding tot schrijven en het doel, met het uitgegeven boek beoogd. Er blijkt dan uit den titel, dat dit geschrift een uitvloeisel is van de Haagsche DisputatieGa naar voetnoot(*) over den catechismus. De stof dezer Disputatie was door Coornhert nog eens behandeld in eene brochure, getiteld: Van den Aflaet Jesu Christi, waarop de predikanten hadden laten volgen een tegenschrift: Reden, enz. Dat tegenschrift werd thans door Coornhert onder handen genomen en bestreden in zijn Hemelwerck. ‘Gij predikanten’, aldus spreekt hij hen aan, ‘gij hadt beter gedaan het stilzwijgen te bewaren. Te Leiden hebt gijlieden mij niet kunnen overwinnen en in Den Haag hebt gij Professor Saravia in uwe plaats gesteld; waartoe dan opnieuw den strijd aangebonden!... gij noemt mij Goliath, een roemzuchtigen, een God lasterenden booswicht. Ja, schelden hebt gij geleerd van Professor Danneüs, uw leermeester in het schelden. Nu zal ik niet ontkennen, dat ik grooter ben van lichaam dan een uwer. Gave God, dat gij niet grooter waart in arglistigheid, dan ik ben. Ik heb die drogredenen in het disputeeren niet geleerd, die gij bij de hand hebt; maar dit moet ik u aanzeggen: gij steekt uwe voeten in de schoenen der Libertijnen, die de zonde loochenen. Gij verzaakt Christus, gij loochent God, gij maakt Christus onnut, brengt den mensch tot wanhoop en hebt in uwe leer grovere gebreken dan de Mennisten en de Roomschen.’ Nadat Coornhert in dezer voege is aangevangen, maakt hij zich gereed, zijne beweringen nader te staven. Als het waar is, zegt hij, wat gijlieden leert, dat geen mensch Gods geboden volkomen kan houden, dan zal ook geen mensch zich inspannen, om deugdzaam te leven. ‘Ik kan toch niet anders worden, dan ik nu eenmaal ben’, zal de gemoedelijke mensch zeggen en eindigen met de zelfbeschuldigende stem des gewetens in zijn binnenste te | |
[pagina 390]
| |
smoren. Maar welaan, gaat hij voort, gij zegt, dat geen mensch in dit leven Gods geboden houden kan; zal hij het hiernamaals kunnen? is het hemelwerk? zijn de geboden Gods erop ingericht, om in het zalig hemelleven volkomen volbracht te worden? Naar mijn oordeel volstrekt niet. Er staat in de wet: ‘Geen vreemde Goden voor Gods aangezicht hebben en geen gesneden beelden aanbidden!’ Zal men in den hemel afgoden hebben? zal men daar beelden snijden van hout of gieten van metaal? Neen, niet waar! Wat behoeft zoo iets dan in den hemel verboden te worden! Zal de naam des Heeren onzes Gods aldaar op ijdele wijze gebruikt kunnen worden?... ik kan mij niet begrijpen, hoe! Zal men daar kunnen doodslaan? daar, waar alles eeuwig, onverderfelijk is! Zal men daar overspel kunnen bedrijven? daar, waar van trouwen en getrouwd zijn geene sprake is! of kunnen stelen?... waar noch goud noch zilver is! of valsch getuigen? of zijns naasten goed begeeren?.... waar de geheele aardsche maatschappij niet meer aanwezig is! Immers neen. De tien geboden van de wet Gods zijn er niet op ingericht, om in het zalig hemelleven volbracht te worden. En, zegt gijlieden, op aarde kan het ook niet. Waar zal het dan geschieden?... In het vagevuur. Zullen de zielen in het vagevuur elkander kunnen doodslaan, met elkander overspel bedrijven, den ouders schande aandoen...! Neen, niet waar! Dat is volstrekt niet te denken. Derhalve is de volkomen onderhouding der wet nergens mogelijk. En God wil toch, dat zijne wet gehoorzaamd worde! Kan dat dan nergens...! dan is Hij ook niet almachtig. En wat moeten wij dan wel denken van zoovele uitspraken des Bijbels, die leeren, dat de mensch verplicht is, de wet Gods te betrachten, en dat hij zal wegdragen, hetgeen door het lichaam geschiedt? Elke bladzijde des Bijbels zegt mij, dat ik Gods wet betrachten kan. De apostel Petrus spreekt van menschen, die opgehouden hebben van de zonde en niet langer naar vleeschelijke begeerlijkheden, maar naar den wille Gods gaan leven, 1 Petri 4:1. De apostel Johannes prijst de jongelingen van zijn tijd, die den booze overwonnen hebben, 1 Joh. 2:13. Hij verzekert, dat zij en huns gelijken vrijmoedigheid zullen hebben in den dag des oordeels, vs. 28, en dat een iegelijk, die in God blijft, niet zondigt, neen, niet zondigen kan, 1 Joh. 3 vs. 6 en 9, terwijl de Zaligmaker uitdrukkelijk zegt, dat er menschen zijn, die den wil des Vaders doen en voor wie de ingang in het Godsrijk openstaat, Matth. 7:21. Volgens Coornhert is er dus geen twijfel aan, of de aarde is de plaats, waar de wil van God volkomen wordt vervuld, en de Christelijke gemeente telt in haar midden menschen, die volkomen aan dezen eisch beantwoorden. Het laat zich denken, dat de Gereformeerde predikanten zeer ernstige bedenkingen tegen zulk eene leer in het midden brachten. Hoe was het mogelijk, zoo blind te zijn voor den werkelijken toestand van de | |
[pagina 391]
| |
Christenheid! Zoo weinig kennis te hebben van zichzelven! Zoo zonderling met de uitspraken des Bijbels om te gaan! ‘Coornhert’, zoo verklaarden zij, ‘als gij waarheid spreekt, dan zou ten 1o. ieder Christen op aarde reeds de zonde geheel te boven zijn. En dat weet gij toch wel beter! De H. Schrift legt den Christen, ook den besten Christen, de bede op de lippen: ‘Vergeef ons onze schulden, Heer!’ Zij getuigt: ‘Wij struikelen allen in velen, en indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo liegen wij en doen de waarheid niet.’ ‘Ten 2o.’, zeggen de predikanten, ‘als Coornhert waarheid spreekt, dan zou de zondige mensch geene rechtvaardiging uit het geloof behoeven, want hij zou uit zichzelf rechtvaardig voor God zijn. En het is toch van algemeene bekendheid, dat de leer der rechtvaardiging door het geloof een hoofdbestanddeel van de prediking der apostelen is. Paulus zegt: wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, maar worden om niet gerechtvaardigd uit zijne genade door de verlossing, die in Christus Jezus is.’ ‘En ten 3o’, zeggen de predikanten, ‘hoe rijmt Coornhert met zijn denkbeeld van de menschelijke volmaaktheid in dit leven de getuigenissen der H. Schrift aangaande de gebreken der Bijbelheiligen? indien zelfs de vroomsten en besten nog te kort kwamen in Godsvrucht en deugd, hoe zal het dan met de overigen zijn!! Een man als Abraham bedient zich aan het hof van Koning Abimelech van eene noodleugen. Eene vrouw als Sara twist met haar man om Hagar's wil. Een dienaar van God, als Jacob, verbindt zich met twee vrouwen en neemt dan nog twee bijwijven. Dit - uit het Oude Testament. En uit het Nieuwe! Een Petrus verloochent zijn Heer; een Paulus scheurt zich los van zijn vriend Barnabas en zegt van zichzelven: ik weet, dat, als ik het goede doen wil, het kwade mij bij ligt, Rom. 7:21. Bewijzen deze voorbeelden niet duidelijk, dat ook de allerbesten het volmaakte nog niet gegrepen hebben!’ Het is de moeite waard, Coornhert's antwoord te hooren. De noodleugen, zegt Coornhert, waarvan Abraham zich bedient, wordt hem in de Schrift niet als zonde toegerekend. Zij zal zoo erg niet geweest zijn. En Sara... zij twistte met Abraham, maar handhaaft hare rechten als vrouw des huizes. De vier huwelijken van Jacob zijn volgens de Schrift niet berispelijk. God noemt zich den God van Abraham, Isaäc en Jacob en drukt daarmede het zegel van zijne goedkeuring op het hoofd van al de drie aartsvaders. En wat de verloochening van Jezus door Petrus betreft, deze vlek werd immers uitgewischt door de latere getrouwheid van den apostel. En de twist van Paulus met Barnabas.... maar was dat wel zonde? de H. Schrift zegt er niets van. En als Paulus in Romeinen 7 uitroept, dat, als hij het goede doen wil, het kwade hem bij ligt, spreekt hij dan over zichzelven of geeft hij eene algemeene beschouwing?... Immers, eene algemeene beschouwing. Volgens Coornhert waren de Bijbelheiligen, al hadden zij | |
[pagina 392]
| |
soms kleine vlekken, daarvan in den loop des levens gereinigd. Mannen als Abel, Kaleb, Josua, Samuël worden rechtvaardig genoemd. Simeon, Elizabeth, Zacharia, de moeder des Heeren, de apostel Johannes - altegaar heilige menschen! zij hebben afstand gedaan van de zonde. Hunne gebreken zijn voor Coornhert volstrekt van geene beteekenis. Zedelijk onvolkomen is de mensch in zijne jeugd, als hij staat aan het begin van zijne loopbaan, maar hoe nader hij komt aan het einde, hoe duidelijker het blijkt, dat hij de overwinning heeft behaald. Niet door de verdienste van een ander, die hem wordt toegerekend, maar door de werken der gerechtigheid, die binnen zijn bereik liggen! ‘Maar gij predikanten’, zoo spreekt Coornhert de tegenpartij aan, ‘zijt geheel gevangen in uw leerbegrip. Gij maakt van uw leerbegrip uw afgod. Gij hangt met zonderlinge verkleefdheid het wangevoelen aan, dat de mensch:... de Christen levenslang moet blijven zondigen! Gij verstaat den Heer Jezus niet, als hij ons toeroept: “Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.” Integendeel, volgens uwe leer slepen de ketenen der zonde u na, uw gansche leven lang. O jammerlijk misverstand van de woorden en beloften des Heeren! zoo vervalt men tot lastering van de Schrift. Ik zie niet anders, of de lust tot zedelijke inspanning kwijnt en sterft weg bij de wetenschap, dat men er toch niet komen kan. Eerst drijft gij den mensch voorwaarts en spoort hem aan, zijne plichten te betrachten, maar als hij zijne taak aangevangen heeft, trekt gij hem terug aan het koord van uw leerbegrip. Zoodoende ontneemt gij den armen, beklagenswaardigen sterveling den moed, om zich zedelijk te ontwikkelen. Denkt aan het woord, dat Castellio (de bekende tegenstander van Kalvijn) heeft gezegd: “Kalvinisten zijn als kinderen, die een vogeltje, dat zij aan een snoer hebben, zoolang aanhitsen, totdat het begint te vliegen, maar dan trekken zij het ook met alle kracht terug, en het arme beest zinkt moedeloos neer. Zij zijn gelijk aan den kapitein, die zijne krijgsmakkers opwekt, om het slot te bestormen, maar ziende, dat het hun ernst is, hun toeroept: stormt maar, krijgsmakkers, stormt maar! de buit is wel groot, maar het slot is toch niet in te nemen!”’ ‘Niet alzoo, Coornhert’, merken de predikanten daartegen aan. ‘Gij verstaat ons verkeerd. Wij zijn het niet, die den mensch terugtrekken, zoodra hij voorwaarts wil. Wij zijn het niet, die hem vastketenen aan eenig leerbegrip. Neen, de mensch wordt teruggetrokken door zijne eigen zondige natuur. Binnen in hem is de overgeërfde zonde, binnen in hem is de eigen, is de boezem-zonde. Zij is de schuld van 's menschen ellende en jammerstaat. Maar welaan, Coornhert, als gij de zaak bij het rechte einde hebt en een Christen de volmaking in dit leven werkelijk bereiken kan, begin dan met uzelven en spreek openlijk uit, dat gij de volkomenheid hebt bereikt! Gij zult zelf het beste bewijs voor de waarheid van uwe bewering zijn.’ Durft Coornhert dat uitspreken, durft hij getuigen, dat hij zedelijk | |
[pagina 393]
| |
en godsdienstig volmaakt is? Neen, dat durft hij niet. ‘Ik ben immers nog niet aan den eindpaal!’ roept hij uit. ‘Ook heeft de wereld mijn exempel niet van noode.’ Intusschen, dat was hier de vraag niet. De wereld zal het wel buiten Coornhert's voorbeeld kunnen stellen, maar het is de vraag, of zijn eigen bewustzijn hem getuigenis gaf, dat hij in allen deele was, die hij wezen moest. Naar zijne eigen uitspraak had hij moeten antwoorden: ja, want de volmaakte betrachting van Gods geboden is op aarde bereikbaar. Ook was zijne eigen gemoedsstemming eene zeer blijmoedige en gevoelde hij zich voldaan over zichzelven. Waarom zou hij er dan niet rond voor zijn uitgekomen? waarom dan nog dat eenigszins twijfelachtige woord: ‘Ik ben immers nog niet aan den eindpaal!’ Mag ik naar de reden gissen...? Omdat in het diepst van Coornhert's ziel, evenals in de onze en in die van alle menschen, het gevoel van schuld aanwezig was en hem belette, zich de volmaaktheid toe te schrijven. Maar het kwam bij Coornhert niet tot helder besef van deze waarheid. Hij bleef bij zijn eens uitgesproken gevoelen. De titels van nog wel acht geschriften deelt hij mede, waarin diezelfde leer door hem wordt ontwikkeld. ‘Leest die geschriften’, roept hij uit, ‘leest mijn: 1o. Ware onderdanicheit, 2o. Tafel der gheloovigen Justificatie, 3o. Blinde van Jericho, 4o. Ladder Jacobs, 5o. Aflaet van Jesu Christi, 6o. Onderhoudinghe der Gheboden Godes, 7o. Proeve van den Catechismus, 8o. Uytroedingh van der Vernuftsplantinghe, en gij zult erkennen, dat ik gelijk heb.’ Het was en bleef Coornhert's lievelingsdenkbeeld, gelijk hij het nog op zijn sterfbed heeft uitgesproken: ik heb mijn leven goed besteed; mijne ziel is een goed schepsel. God zal zijn goed schepsel niet verderven. En nu vraag ik ten slotte: is de man, die zulke gevoelens huldigde, de voorlooper der Remonstranten? de voorlooper.... bij uitnemendheid? Neen, niet alzoo. De bekende artikelen der Remonstranten stellen op den voorgrond de zaligheid in Christus, om Christus' wille en door Christus. Zij roemen met name in de verzoening door den dood des kruises. Zij verwachten de overvloedige kracht, om tegen den satan, de zonde, de wereld en het eigen vleesch te strijden, van de genade des Heiligen Geestes. Dat klinkt toch anders, dan hetgeen Coornhert leerde. Waar Coornhert volhield, dat de geboden Gods genoegzaam volbracht werden, leerden de Remonstranten: niet, dat wij het gegrepen hebben, maar wij jagen daarnaar. Eduard Poppius, een beroemd Arminiaansch predikant te Gouda, werpt in de voorrede van zijn preekbundel De Enge Poorte uitdrukkelijk de verdenking van Coornhertisme van zich af en schrijft: ‘Ik drijf geen perfectie als noodzakelijk dan die, welke de Heilige Schrift zelve leert en zonder welke onze ware gehoorzaamheid niet kan bestaan. Ik leer, in welken zin de wedergeborenen kunnen volmaakt genoemd worden. Ik wederleg degenen, | |
[pagina 394]
| |
die daarin al te ver gaan.’ Het is duidelijk, dat Ds. Poppius, ofschoon volbloed Arminiaan, het Hemelwerck van Coornhert niet voor zijne rekening zou genomen hebben. Toch heeft Coornhert zijne eigenaardige opvatting van volmaaktheid nooit losgelaten, maar in zijn hoofdwerk Wellevenskunst haar, buiten den Bijbel om, wijsgeerig ontwikkeld. Wel eerbiedigde hij Christus als leidsman ten leven en betuigde in Opperste Goeds Nasporinghe, dat aan de kennis van God en van zijne hemelgave, Christus, ons alles moet gelegen zijn, maar toch dringt hij niet door tot de diepte van Christus' verlossende werkzaamheid. Het wordt ons uit Coornhert's schriften niet duidelijk, hoe de mensch ertoe komt, om werkelijk ondanks zijne zonden met God gemeenschap te hebben. Coornhert was een Libertijn. Hij stelt tot levenstaak, de overdrijving en eenzijdigheden van alle kerken te bestrijden, hare zwakke zijden in het licht te stellen en met name de Kalvinistische heerschzucht te breidelen. Niemand heeft zich hartgrondiger dan hij tegen het Gereformeerde leerstuk der onvoorwaardelijke voorbeschikking uitgelaten. Hij heeft het bestreden met al de kracht van zijne kennis, van zijne overtuiging en van zijn gemoed. Indien Dr. Lorentzen zijne studie van Coornhert's geschriften voortzet en de uitgebreide verhandeling over de Praedestinatie leest, dan zal hij zich daarvan kunnen overtuigen. In dat hoogst gewichtig punt is Coornhert ongetwijfeld de leermeester en voorganger van Arminius geweest. De groote beteekenis van het optreden van Coornhert ligt hierin, dat hij, burgerman, een helder inzicht in theologische onderwerpen had en zijne gevoelens voortreffelijk wist in te kleeden, te verdedigen en aan te prijzen. De beste theologanten zijner dagen moesten er kennis van nemen en òf zich bij hem aansluiten òf tegen hem in 't strijdperk treden. In dat eindeloos theologiseeren toonde hij een kind van zijn tijd en een echt Hollander te zijn. Inderdaad een echt Hollander, want onze vaderen waren destijds allen theologanten. Welke maatschappelijke taak zij vervulden, of zij scheepsbevelhebbers, legerhoofden, kooplieden of kunstenaars waren, allen deden zij aan de theologie. Het is verbazingwekkend, zooveel theologie als Coornhert gedurende zijn werkzaam leven heeft te boek gesteld. Naar ons gevoelen had hij het wel met wat minder kunnen doen; maar hij moest theologiseeren!... Hij moest zijne tijdgenooten doen inzien, dat er een onderscheid is tusschen den Bijbel zelf en ieders eigenaardige opvatting van den Bijbel en dat het niet aangaat, zijn eigen vaak feilbaar inzicht met goddelijk gezag te bekleeden en als regel des geloofs aan anderen voor te schrijven. Eene heilzame les ook voor ons! Wij vergeten dat telkens en verkeeren maar al te dikwijls in den waan, dat wij, wij alleen weten, hoe en wat eigenlijk de juiste opvatting van elk Bijbelwoord is. | |
[pagina 395]
| |
Daarom voegt het ons, aan Coornhert's voeten te gaan nederzitten, om onze ziel door het trompetgeschal van zijne taal te laten doordringen van de gedachte: gij ketters van gisteren moogt niet de kettermeesters van heden zijn. Gij kinderen der Reformatie, uit de liefde tot vrijheid geboren, moogt uwe leer niet handhaven door kettergericht. Uwe leer moet zichzelve aanbevelen. Dat geschiede door geloof en door wandel. Vianen a/d. Lek. F.D.J. Moorrees. Juli 1888. |
|