De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
Een en ander over de bank van leening te Groningen.In het jaar 1570 richtte een zekere Parchenal Balocus te Utrecht een schrijven tot Borgemeesteren ende Raedt der stad Groningen, waarin hij verzocht, dat hem voor den tijd van 25 jaren een octrooi werd verleend tot het houden van eene bank van leening binnen deze stad. Hij legde daarbij over een afschrift van de voorwaarden, op welke aan Joden te Emden het exploiteeren van eene zoodanige instelling was vergund. Zijn aanzoek werd gesteund door den Commissaris-ordinaris en monsterheer te Brussel, die een warmen aanbevelingsbrief aan den Groninger magistraat deed toekomen. Of, en zoo ja in welken zin, op dit verzoek is beslist, is nòch in het Provinciaal archief, nòch in dat der gemeente na te sporen. Vermoedelijk heeft Balocus een weigerend antwoord ontvangen. Ongeveer dertig jaren later scheen Jacques de Moll, ‘tafelhouder’ in de stad Dockum, gelukkiger te zullen zijn in eene poging, om in het gewest Groningen eene leenbank te vestigen. Hij wist althans aan de ‘Jonckeren, Hoevetlingen, Redgeren, Eigenarffden ende gemeene volmachten van die Ommelanden tusschen die Eems ende Lauers’ op den 2den Januari 1605 een besluit te ontlokken, waarbij hem werd toegestaan, gedurende den tijd van twintig jaren in de Ommelanden eene leenbank te houden: ‘tot nut, proffydt ende groote gerieff van veele coopluiden, borgeren ende Ingesetenen’. Als rente mocht hij van de beleende panden heffen: ‘iedere week of zeven dagen een duyt ofte 2 penningen hollants van ieder carollus gulden ofte twintich stuivers’. Maar de stadsregeering was van oordeel, dat het den heeren der Ommelanden niet vrijstond, over voorrechten van zulke uitgebreidheid te beschikken. In 1606 protesteerden zij krachtig tegen de even vermelde resolutie. Blijkbaar met goed gevolg. Voor zooveel ik althans heb kunnen ontdekken, heeft De Moll van het hem verleende octrooi nimmer gebruik gemaakt. Intusschen zag de stadsmagistraat de noodzakelijkheid in van de stichting eener bank van leening. Eene bij zijn besluit van 5 November 1627 benoemde commissie, welke de vraag had te beantwoorden, of niet ten voordeele der stad zoodanige inrichting zoude kunnen worden in het leven geroepen, adviseerde gunstig en op haar voorstel werd op den 31sten December 1627 in beginsel besloten tot oprichting eener leenbank, ‘doch niet by der Stadt zelven, maer by een particulier en namentlyks alsulx dewelcke daervoor an diese Stadt miest zall willen geven’. Tegelijkertijd werd verstaan, dat eene ‘pertinente instructie daervan’ zoude | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
worden gemaakt op rapport, daarover door de even bedoelde commissie aan den Raad uit te brengen. In de vergadering van Borgemeesteren ende Raedt, Taelmans en geswoorne miente van den 5den Juli 1628 werd dit rapport behandeld. De gecommitteerden vermeldden daarin de redenen, om welke naar hunne meening ‘alhyr een Tafel van Lieninge dient opgeright tho worden, mitsgaders omme wat oorsaecken deselve niet dient geholden tho worden by de Stadte, door Gecommitteerden volgents het exempel in de Stadt Amsterdam gepractiseert’Ga naar voetnoot(*). Nadat voorts ‘gelesen’ was ‘een concept van de conditien op de welcke men solde annemen een tafelholder’ en nadat men over het een en ander ‘met behoyrlycke consideratie’ had ‘gedelibereert’, is besloten: ‘dat men na het exempel van andere steden en plaetsen, oick alhyr zall oprechten een tafel van Lieninge ende niet by de Stadt, maer by een Tafelholder, ende sodanigen met dewelcke gecontracteert zall kunnen worden, thot meesten voordeel en proffydt van dese Stadt ende derselver Ingesetenen’, en zijn vastgesteld de volgende conditiën en artikelen: ‘Borgmrn ende Raedt in Groningen doen tho weten, dat wy vermits de veelvuldige abuisen en ongeregeltheyden, d'welcke in onse Stadte gepleegd werden in 't stuck van gelt op panden te doen, by advys van Taelmans en Geswoorne Miente goedt gevonden hebben tot minder schade ende meerder geryff van onse goede Ingesetenen, volgens het exempel van andere republycken en' steden, op te richten een tafel ofte banck van Leninge, Ende dat wy dien volgents geconsenteert ende geoctroyeert hebben, consenteren en octroyeren, in en' deur cragt van desen an omme de voorsz. tafel van Leninge, voor den tydt van twintig achter een volgende jaren publykelyck in onse Stadt te exerceren, ingaende den 1628 en' eyndigende den 1648 oude styll, alles op conditiën en' artl. hyr nae beschreven. | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
gelyck mede niet op enige goederen so ter tafel gebracht worden van personen, die by decreet van den Magistraet prodigael verclaert syn, byaldien sy vóór de beleninghe, daervan zullen wesen gewaerschouwt, maer sullen die ophouden ten verzoeke van dengenen, die daer tho sall wesen gerechtigt, zonder daervoor ietwas tho genieten; dàn ingevall op sodanige goederen, vóór de weete ofte insinuatie enige beleninghe gedaen ware, zall de Tafelhouder, indien van des Eygenaers recht geblyckt, denzelven syn goed laten volgen, mits genietende zyn penningen daerop geleent, met de interessen van dien, naer advenant van de tydt dat dezelve gestaen hebben. Reeds op den 9den Juli 1628 werd de verpachting van de Bank gehouden. Het ‘octrooi tot publycke exercitie’ werd op dien dag gegeven aan Robert van Belle, die de hoogste pachtsom had geboden: te weten 2000 carl. gl. 's jaars en voorts een geschenk in eens van 6700 carl. guld. aan den stadsrentmeester en 1000 carol. gl. voor de gemeene armen, aan den Boekhouder vóór 1 Januari 1629 uit te betalen. Van stadswege werd een gebouw aangewezen, waarin Van Belle de Bank moest drijven. Het was een huis ‘aen het Breede Markt by St. Maertenstoren’, hetwelk reeds vóór 1608 tot de eigendommen der stad behoorde en het laatst bewoond was geworden door den eerzamen Hans Spee. Met uit- | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
zondering van wellicht weinige jaren is dit gebouw door de opvolgende pachters der Bank gebruikt. Van 1735-1766 werd de inrichting gedreven in een gebouw in de Poelestraat tegenover de Peperstraat. Daarna, zooals wij straks zullen zien, weder in het eerstgenoemde gebouw. Toen de eerste 20 pachtjaren waren verstreken, legden Borgemeesteren en Raedt zichzelven herhaalde malen de vraag voor, of niet met het stelsel van verpachting moest worden gebroken. Maar blijkens hun plakkaat van 31 Augustus 1649 achtten zij hiervoor den tijd nog niet gekomen. Immers besloten zij, ‘alles wel geconsidereert synde’, ‘op advys van Taelmans en Geswoorne Miente, met ryper rade, tot voordeel van onse Ingesetenen, nutte ende welvaren deser stadt, ende soulagement van den armoet’, slechts de ordonnantie van 1629 te corrigeeren, de interesten aanmerkelijk te verlagen en vervolgens opnieuw eene verpachting te doen plaats vinden, welke geacht zoude worden te zijn ingegaan op den 1sten Januari 1649. Was in 1628 de interest bepaald op een duit of plak per week van elken carol. gl. van 20 stuivers en bedroeg hij dus niet minder dan 32% in het jaar, in de conditiën van 1649 werd hij vastgesteld als volgt:
Alles met dien verstande, dat ‘tot allen tyden, soo wanneer de Eygenaer syn panden sal willen lossen, in sulcken gevalle de weecke, maandt ende ses weecken daar in de panden vervallen zijn, gehouden sullen worden voor verschenen’ en dat ‘van alle kleine summen beneden een gulden op panden geleent, indien deselve binnen de twee eerste weecken gelost worden, voor interest betaalt zal worden twee penningen ofte een placke, maar langer staan blyvende, de interesse van soodaane kleine summen niet hooger gerekent zal worden als na advenant van een penning ofte halve placke ter weecke van den gulden’. Het verdient de aandacht, dat de hier vermelde verdeeling der panden geheel overeenstemt met die, welke reeds in 1614 te Amsterdam was ingevoerd. Alleen was daar de rentevoet iets lager, t.w.:
Op de nu vastgestelde conditiën werd het octrooi verleend aan Dr. Justus Kriex, domheer van het Maria-Kapittel te Utrecht. Blijkens de stadsrekening over 1649 zijn met het oog op de vermindering van den interest ‘de eerste en ook de tweede jaarlyxe betalinge van 2000 car. gl. coomen te cesseeren’. De bovengenoemde Kriex was de broeder van Martinus Kriex, secretaris van de stad Sneek, en vermoedelijk de vader van Joost of Justus Kriex, die in het midden en de laatste helft der 17de eeuw te Utrecht eene eigenaardige rol heeft gespeeld, waaromtrent vermakelijke bijzonderheden worden medegedeeld in het academisch proefschrift van Mr. J.D. VeegensGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
In het begin van 1656 wendden zich de gebroeders Martinus en Justus tot Borg. en Raad met het verzoek, ‘omme vergrotinge ofte prolongatie te hebben van nog andere twintich jaeren, van den geoctroyeerden Leenbanck alhyr, boven die voor desen geaccordeerde twintich jaeren, alles in conformité d'ordre by Borg. en Raedt sampt Taelmannen en geswoorne Miente anno 1649 syn opberaempt’. Bij resolutie van 16 Februari 1656 werd dit verzoek door Borg. en Raad ingewilligd. Eene verzegeling, te dezer zake opgemaakt, berust in het archief der Provincie Groningen. Het is mij niet gelukt, in de Resolutieboeken van B. en R. een besluit te vinden nopens verlenging van het octrooi met ingang van 1 Januari 1689, maar de stadsrekening over 1686 vermeldt het volgende: ‘Vrouw Agnes van Milaen, weduwe van de heer Justus Criex is wederom van Borgemeesteren en Raadt gecontinueert in 't octroy van de Leenbank 20 jaren lanck aenvangende den 1 January 1689 en eyndigende den laesten Decembris 1708, voor welcke beneficie voornoemde vrouw Criex an de Stadt heeft overgedragen de staende schepperye van Garwert en Oostum, gebleken by extract uit het Prothocol van Registratie der Stadt Groningen Lib. 64 fol. 17 verso.’ Hetzelfde wordt medegedeeld in de rekening over 1689. Inmiddels was, toen in 1668 de stad Groningen door de pest geteisterd werd, door den magistraat aan de bank verboden, ‘eenige wollen panden ofte goederen te beleenen’. Maar Borgemeesteren ende Raadt bemerkten ‘evidentelyck’, dat dit verbod werd ontdoken door ‘verscheydene Borgeren ende Ingesetenen’, die zich hadden ‘onderstaen eenige Goederen, soo Goudt, Silver, Wollen en Linnen elders by kleer-vercopers ende andere baetsuchtige Menschen te verpanden’, en dat hiermede nog dagelijks werd voortgegaan, ‘tot groote schade ende heymelycke verdruckinge der eenvoudige ende slechte lieden, alsmede tot nadeel van het Groene kinder-huis alhyr, ende insonderheyt tot merckelyke indracht van het Octroy den 21 Augusti 1649 tot voordeel van onse Ingesetenen, nutte ende welvaren deser Stadt ende Soulagement van den Armoet aan voorschreven Leenbanck verleent’. Daarom vaardigden zij op den 28sten November van genoemd jaar eene proclamatie uit, waarbij zij ‘tot weghneminge van alle ongeregeldheden ende abusen’, lastten en ordonneerden: ‘Allen ende een iegelyck, d'welke op Panden van eenige Borgeren of Ingezetenen alhyr eenigh Gelt verschoten (hadden) (Exempt kisten-panden, die tegens 5 percento voor een geheel jaer, soo de crediteur aen synen Debiteur in verseeckeringe van syn schuldt redes hadde overgenomen of voortaen mochte coomen over te nemen) omme alle diergelycke Panden inwendich vier Weecken nae publicatie deses aen d'Eygenaeren van dien by verlies van 't Capitael daerop verschoten met de Renten van dien, sullen moeten restitueren.’ Voorts ‘interdiceerden en verboden’ B. en R. ‘alle Borgeren ende Ingesetenen deser Stadt van wat Staedt ofte conditie die oock souden mogen wesen, geduirende de tydt van 't octroy aan voorsz. Leen-banck verleend, om binnen onse Stadt ende Jurisdictien t'exerceren eenige Taefel van Lieninge, noch op hoger, noch op minder, noch op gelycke prys als in geseyde Leen-banck wordt gedaen, by poena van het beleende Pandt sonder eenige restitutie van penningen te moeten wedergeven ende daer-en-boven arbitraire correctie nae gelegentheydt van | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
saeken, in conformité het 13 Art. van voorn. Octroy, waer nae sich een jegelyck praecise sal moeten reguleren’. Als in verband staande met mijn onderwerp, stip ik aan, dat krachtens resolutie van 6 September 1710 aan de Joden, die in de staats- zoowel als stadsjurisdictie woonden, werd aangezegd, om tegen 1 November van dat jaar met hunne familiën de stad en hare jurisdictie te verlaten, en voor het overige aan Joden verboden werd zich hier metterwoon te vestigen; maar dat reeds op den 15den April 1711 (dus nog geen half jaar later) besloten werd, ‘om Joden zoowel als christenen tot het trekken van de Bank van leening te admitteren, met dien verstande, dat, een Jood daarvan trekker wordende, geen andere familie als de syne zal mogen met zich brengen en haar in dese stadt ter neder zetten’. In het bekende werk van wijlen den heer H.A. Wijnne: Handel en Ontwikkeling van stad en provincie Groningen, geschiedkundig beschouwd (Groningen, J.B. Wolters, 1865), waarin deze resoluties van 1710 en 1711 worden medegedeeld op blz. 145, leest men te dezer zake de welsprekende woorden: ‘Men begrijpt: het was in het belang der stedelijke finantien en daar hielden de gemoedsbezwaren op.’ Bij resolutie van 17 Januari 1711 werden opnieuw voorwaarden gearresteerd voor de verpachting, welke zoude ingaan op den 1sten Januari 1712. Legt men deze naast die van 1629, dan vindt men, behalve ten aanzien der reeds in 1649 veranderde bepaling van den interest, - waarover aanstonds nader - betrekkelijk weinig verschil. Het onderscheid bestaat hoofdzakelijk hierin, dat in de conditiën van 1711 den eigenaren der panden, die de leen-cedullen verloren hadden of niet bekomen konden, het recht werd toegekend, deze panden ‘onder cautie’ te lossen; dat daarin de ‘gerechtelyke kosten van de verkopinge’ (zie boven art. 9 van 1628) nader werden omschreven als te zijn: ‘een halve stuyver van de gulden voor de Heeren Raads Gecommitteerden over het inneemen der Reeckeninge, een stuyver van de gulden voor yder verkopinge voor de Schryver en Uytmynder, ende van yder Loot ofte Engels hetsy Silver ofte Goudt aan de Pryseers-mannen van de Gilde, een oortjen’. Voorts treft men nog in deze conditiën van 1711 de bepaling aan: ‘dat, byaldien de Penningen der verkofte Panden niet mochten komen uyt te leveren het verschot op deselve met de interessen.... de Eygenaers van yder Pandt gehouden (zouden) syn het kort van het hare te suppleren, waartoe recht van parate executie, des versocht synde (zoude) worden verleent, ofte soodanigh kort (zoude) mogen werden ingehouden van het overschot van andere op deselve Naam beleent; en dat de schryver der Boelgoederen gehouden (zoude) zyn, tot contantement van de Tafelhouder, sufficiente borge te stellen voor alle soodanige penningen, als sullen komen te proflueren van de vierendeel jaarse verkopingen ofte andersints de Tafelhouder (zoude) zyn geauthoriseert sulcks selfs te mogen doen. Ende in liergelyke gevallen vermogen de Treckers, haare beloofde kooppenningen niet promptlyck betalende, binnen ses weken, nae voorgaande aenmaninge, met kennisse van het Gerichte, sonder verdere Rechts-vorderinge voor de hooft-somme en interesse, tegens acht ten hondert à tempore morae, te veten nae de eerste aenmaninge, paratelyck te executeren, ook by verval, | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
insolventheyt, ofte overlyden der koopers, de getrockene goederen, waar deselve mochten exteren, nae hen nemen ende vindiceren, doch als boven met kennisse der Regeringe, omme in naarvolgende vendue verkoft ende de penningen daar van komende, tot betalinge of afkortinge van voorgaande koop-penningen te appliceren, voorbehoudens den Tafelhouder syn goedt recht op de persoon en verdere goederen van soodanige gefailleerde, ofte af-lyvige, indien deselve by de tweede verkopinge mochte te kort komen’. Ten slotte zegt art. 17 der hierbedoelde conditiën: ‘Indien het gebeurde ('t welck Godt verhoede) dat de panden in de voorschreven Tafel verset, door brandt, plonderinge ofte openbaar gewelt, quamen te verongelucken ofte verlooren te worden, soo sullen de Eygenaars haare panden, ende de Tafelhouderen hunne penningen daarop verleent, quyt wesen, sonder dat de Tafelhouder tot vergoedinge der panden, ofte de Eygenaars tot restitutie der penningen sullen zyn gehouden.’ Wat nu de bepaling van den interest betreft, wijken de conditiën van 1711 van die van 1649 alleen hierin af, dat volgens de laatste 10 gl. 8 st. ten honderd in het jaar werd genoten voor alle panden ter waarde van 100 tot beneden 500 gl.; terwijl volgens de eerstgenoemde conditiën deze interest zoude worden genoten voor alle panden van 100 gl. tot 500 gl. incluis. Een van beiden: òf het woord incluis is te beschouwen als eene fout en dan moest er staan: excluis (zooals in de conditiën van 1649, zoodat er dan re vera geen verschil is geweest), òf de redactie van het betrokken artikel is onnauwkeurig en had niet moeten luiden: ‘Ende van alle andere panden, vijfhonderd guldens en meer bedragende’, doch: ‘Ende van alle andere panden, meer dan vijfhonderd guldens bedragende.’ Deze zelfde opmerking geldt voor de later vastgestelde conditiën. Bij de bovengenoemde resolutie van 17 Januari 1711 werd verstaan, dat aan den toen in functie zijnden tafelhouder, E. Gaillard, in zijne qualiteit, ‘oftewel aan de geinteresseerden van dien tegenwoordige te Uitregt woonagtigen, behoorlyke opsegginge zoude worden gedaan, met interdictie, om nae de opgerigtigde nieuwe Tafel geene panden meerder te ontfangen, waardoor deselve Trecker aenstonts soude worden in staat gestelt om deselve met effect opterigten’. Wijders bepaalden Borg. en Raadt, dat de gearresteerde conditiën ‘met den druck gemeen gemaakt, ende alom in Hollandt en elders, nae voorgaende bekentmakinge in de couranten, verspreydet (zouden) worden, tot narigting der Liefhebbers, genegen om voorschreven Tafel te trecken’. De verpachting vond niet, zooals in de gedrukte conditiën staat, plaats op 1 Mei 1711, maar schijnt te zijn gehouden op 1 Juni d.a.v., nadat op dezen dag was verstaan: ‘dat de Stadt tot haer laste zoude behouden hetgeen wegens de bank van leening in de 400ste penning’ moest worden betaald, en nadat tevens den raadsgecommitteerden, die voor de verpachting hadden te zorgen, was opgedragen deze beslissing ter kennis te brengen van een ieder en de machtiging verleend, om ‘het geschenk nae proportie van de jaermalen te reguleren’. In de stadsrekening over 1712 vindt men vermeld, dat Erick Gaillard in qualitate de bank bij deze gelegenheid heeft getrokken tegen betaling van 1400 car. gl. ‘boven het geschenk in cas van overdraght aen een vreemde, | |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
welck geschenck is gestelt in de eerste vyff jaaren op twee jaaren huire, van 't vyfte tot het tynde jaar op één en een half jaar, van het tynde tot het vyftynde op één jaar en van het vyftynde tot het eynde, op een halff jaar’. Nog merk ik op, in verband met het bovenvermelde nopens de betaling van den 400sten penning, dat bij resolutie van 23 Januari 1712 is gestipuleerd, dat ‘de Cassier van de Leenbank de 400ste penning, soo betaalt moet worden, sal hebben te fourneren, deselve wederom aan de jaarlijksche pachtsom cortende, mits dat yeder termyn de summa van 200 gl. niet sal excederen’. Dat de voordeelen, uit de verpachting der bank voor de stad voortvloeiende, gedurende vele jaren niet uitsluitend bestonden in gelden, welke in de stadskas werden gestort, blijkt uit het feit, dat de tafelhouder tot 1728 telken jare aan de raadsheeren en secretarissen een diner gaf. Toen bij resol. van 17 April 1728, werd besloten aan dit gebruik een einde te maken, werd den tafelhouder de verplichting opgelegd, daarvoor aan de raadsheeren 60 gl. en aan de beide secretarissen 20 gl. te voldoen. Deze resolutie wordt ook medegedeeld door Wijnne, t.a.p., blz. 145., noot 3, die daarbij aanteekende: ‘En dat geschiedde van het geld der beleende panden.’ ‘En dan noemt men onze eeuw, in vergelijking met de vorige, materieel!’ Tegen het einde van de thans loopende twintig jaren was Mej. N.N. Gaillard houdster der Bank. In 1731 (resoluties van 23 Februari en 29 Juni) vond opnieuw eene verpachting plaats, op voorwaarden, welke van die van 1711 zéér weinig verschillen. De bank werd nu getrokken door Jacobus Aaldriks en Mozes Goldsmit (een Jood) voor f 1300. Op den 29sten Juni 1751 werd hun octrooi verlengd. Betrekkelijk spoedig daarna bleek verandering van den bestaanden toestand dringend noodig. De pachters, bij wie ook een zekere David Arents was gekomen, kregen onderling oneenigheden en twee daarvan gingen failliet. Op den 7den November 1763 behandelden Borg. en Raad een adres van eenige personen ‘uit de kleine gemeente’, die er zich over beklaagden, door de administratie der Bank met hunne panden weggezonden te zijn: ‘aangezien er geen geld in de Bank was’. Het adres werd commissoriaal gemaakt. Bij resolutie van 14 Februari 1764 hebben Borg. en Raad: ‘considererende, hoezeer de kleine gemeente is geinteresseert by de onderlinge discrepances tusschen de bankhouders’, welke veroorzaakten, dat de belanghebbenden niet konden worden ‘gereven’, den Burgemeester Van Swinderen en zijne adsessoren ‘versogt en gecommitteert, om de respective Bankhouders hierover in commissie te verstaan, te besoigneren over de meest toereikende middelen waardoor zodanige klagten schierkoomstig (konden) worden weggenomen en den Raad te dienen van Hunne consideratien en advis’. Den 28sten Juni d.a.v. werd, ‘aangezien de ‘commissien van 7 November 1763 en 14 Februari 1764 niet volkomentlyk waren gehouden’, aan den Burgemeester Van Iddekinge en zijne assessoren opgedragen te besoigneeren over de gerezen klachten. De laatst benoemde commissie bracht op den 18den Februari 1765 een uitvoerig rapport uit, waaruit blijkt, dat de stand van zaken zeer verward en dus onhoudbaar was, en waarin geadviseerd werd de aangelegenheid te stellen in handen van den Stads-Advocaat-Fiskaal, met last ‘om des stads interest in desen te invigileren na examinatie van 't octroy en de stukken by het rapport overgelegd, als- | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
mede van den stand der zaken in de Bank van Leening, waartoe de gezamenlyke Houders behoorden te worden gelast aan denselven de vereischte inspectie te geven’. Overeenkomstig dit voorstel werd besloten. De stads-advocaat-fiskaal diende op den 29sten Maart zijn rapport in, hetwelk leidde tot een nader onderzoek. In Februari 1766 werd aan den bovengenoemden pachter Goldsmit alsnog vergund te trachten de zaak in het reine te brengen, door zich een compagnon te assumeeren. Dat blijkt uit eene m.i. belangrijke resolutie d.d. 7 Februari 1766Ga naar voetnoot(*). Maar het mocht Goldsmit niet gelukken, den begeerden | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
compagnon te vinden. Nu kwam men tot de slotsom, dat tot eene nieuwe verpachting der Bank moest worden overgegaan, waarbij de conditiën van 1731 zouden worden gevolgd met uitzondering van eenige punten van ondergeschikt belang en van één punt ‘van grotere marque’, te weten, ‘dat aan de Stad tot een geschenk zouden moeten worden gegeven in het eerste jaar de somma van 6700 Carl. glds. en een duisend glds. aan de gemene armen dezer stad, boven de jaarlyxe recognitie, welke naderhand gecesseert heeft, zedert dat de interessen der kleine panden van een plak ter week op een penning en dus op de halfscheid zijn gereduceerd’. Men besloot daarom de conditiën van 1731 tot een norma te behouden, met bijvoeging van de volgende artikelen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
Tegen den 27sten Augustus 1766 werd de publieke verhuring uitgeschreven. Maar op dien dag deed geen enkele gading makende zich op. Nadat hiervan door den presideerenden Burgemeester Siccama en zijne adsessoren in de vergadering van 29 Augustus behoorlijk rapport was gedaan, vonden B. en R. hierin aanleiding, aan de genoemde heeren met assumptie van den syndicus Tiddens op te dragen, over deze materie verder in commissie te besoigneeren en na te gaan, hoe en op welke wijze de leenbank voortaan best en gevoeglijkst aan den gang zoude kunnen worden gehouden. Wellicht in verband met den ongunstigen uitslag der gehouden verhuring, wellicht ook onafhankelijk daarvan, overwogen thans de voogden van het Roode of Burgerweeshuis de vraag, of het pachten der instelling voordeelig konde zijn voor de geldmiddelen van het onder hun beheer staand gesticht. Den 18den October 1766 deden zij bij B. en R. inkomen eene remonstrantie, waarbij zij ‘kwamen voortedragen hoe zy uit consideratien van de slegte staat van des weeshuises finançes, meermalen op toereikende middelen tot redres bedagt zynde geweest, thans hunne aandagt hadden laten gaan, om in hunne qualiteit ten voordeele van het Huis de Bank van Leening te huiren ofte te pagten en overzulx verzogten daartoe te mogen worden geauthoriseert, alsmede om over enige in consideratie komende poincten, zoo opzigtelyk eene te doene negotiatie van eene importante somma en eene te huirene ofte te kopene plaats, tot exercitie van de Bank, als opzigtelyk de administratie en de manéance, zoo betrekkelyk de perzonen als derzelver te doene werk, door Heeren Gecommitteerden te mogen worden verstaan en gereguleert.’ Op den 23sten October werd over deze remonstrantie een uitvoerig advies uitgebracht. Het blijkt daaruit, dat de gecommitteerden (de Borg. De Valcke en zijne adsessoren) hadden bevonden, dat het voordeel van het Weeshuis hierin zou bestaan, dat meer dan 10% van zijne kapitalen zou kunnen worden getrokken, welke op dat oogenblik geene 4% 's jaars opleverden; dat de Voogden, ‘vermenende, ingevalle het de Raad mogt behagen, hen te authoriseeren om de Leenbank op schade en bate van het convent te pagten, tot beheringe van dezelve zouden benoodigt zyn een somma van 40000 Gld. en indien zy teffens gequalificeert wierden om een capitaal à 15000 gld., zoo zy van de Provintie wegens opgezegte verzegelingen hadden ontvangen, daartoe te employeren, en de overige penningen te negotieren, uit het genot van die hogere interessen, als 10 procento en meer, na aftrek van alle onkosten, als renten van het capitaal tot de beheringe nodig, huishuir ende salarien dergene, zoo tot de administratie moeten worden gebruikt, nogthans een aanmerkelijk voordeel voor het convent zoude redunderen, en hetzelve daardoor grotelyks gesoulageert worden’. Voorts blijkt uit dit advies, dat de ‘gecommitteerden van oordeel waren, dat de benoeming en aanstellinge van perzonen tot de manéance en administratie van de Leenbank nodig, aan de Voogden opgemelt, wien de behering en het bewind van de Bank in hunne qualiteit particulier aangaat, diende overgelaten te worden’; dat ‘eene bekwame behuizinge, tot de | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
exercitie van de Bank wordende vereyscht’, door de Voogden moest worden aangeschaft; dat door de Voogden ‘alle jaaren aan de Heeren gecommitteerden tot het Huys ouverture en oplossinge van de gehele administratie en manéance van de Leenbank’ moest worden gedaan, ‘overmits de stadt daarby ook ten hoogste geinteresseert is, dat de Bank wel en na behoren werde geexerceert’. Ten gevolge van dit advies werd besloten de Voogden te autoriseeren, met den Burg. Siccama en zijne adsessoren, aan wie de verhuring of verpachting van de Leenbank was opgedragen, ‘over de inhuringe zelve met hetgeen daaraan dependeert, te besoigneren, wordende tenzelve eynde Hooggemelte Heeren Gecommitteerden versogt en gecommitteert ten fine van rapport’. Reeds op den 28sten October volgde dit rapport. De commissie gaf in overweging, vast te stellen de volgende conventie, provisioneel door haar reeds met de Voogdij gesloten: ‘Wy ondergeschrevene Raads-Gecommitteerden, geauthoriseert ingevolge Resolutie van den 29sten Aug. 1766 commissoriaal, om te besoigneren over de beste voet, om de Leenbank aan de gang te houden; en vervolgens by speciale resolutie van den 23sten October dezes jaars, over derzelver verpagtinge met de voogden van 't Burgerweeshuis te handelen, ten eenre zyde; En opgemelte voogden, kragt gemelte authorisatie ter andere zyde, verklaren door dezen op approbatie van de HHren Borgemren en Raad, na velerlei voorslagen en tentamina om het intrest van het stads Comptoir met dat van gemelte Burger Weeshuis overeentebrengen, te zyn geconvenieert op volgende punten: Dat de voogden van het B.W. a dato van den 3den November aanstaande in hun qlteit alleen zullen zyn geregtigd, gemelte tafel te exerceren. Ingevolge de gedrukte conditien van publique verhuiringe, met omissie van diegene, zoo op het B.W. niet applicabel zyn; En zulx voor den tyd van twintig agter een volgende jaaren: Mits dat met de expiratie van de eerste zes jaren de huurders in hunne optie zullen houden, of het oirbaar vinden, te continueren, dan niet. Van welke concessie de Huurders in hunne qualiteit aannemen, jaarlyks aan de stadt te betalen gedurende de eerste tien jaaren 's jaars duizend Car. glds, gemerkt de sumtueuse omstandigheden waarin gemelte Huis word gebracht door de nieuwe opregtinge, en het reguard hetwelke de stad voor een Godshuis heeft. Dog die tien jaaren geexpireert zynde, voor hun en hunne successoren overlaten aan de faculteit van B. en R. ingevalle dezelve bevonden, de inkomsten naar wensch toereikende te zyn, gedurende de overige tien jaaren, de recognitie te mogen verhogen, tot het montant zoo de Leenbank laatst gedaan heeft ter summa van 1450 glds en hoger niet. Alles onder verband van hunne in qule goederen van de zyde der Voogden, en van B. en R. ingevolge het laatste Artikel van de gedrukte conditien.’ Na deliberatie hebben B. en R. zich met het uitgebracht rapport geconfirmeerd en de conventie, zooals zij was opgesteld, geapprobeerd en gearresteerd, ‘revoyerende dezen aan vorige heren Gecommitteerden om de verdere conditiën met opgemelte voogden te reguleren en het werk tot perfectie te brengen’. | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
Den 3den November 1766 stelden B. en R. de voorwaarden voor de verhuring definitief vastGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
Intusschen was bij het stadsbestuur de vraag gerezen, of niet den Voogden eene kleine recognitie diende te worden toegelegd, ‘geconsidereert de grote moeite, sorge en bezigheden, zoo de behering van de Leenbank zoude na zig slepen, en welke zy vrywillig uit een yver en enkelde zugt tot welzyn en verbetering van den staat van des Weeshuises finançes hadden op zich genomen’? B. en R. keurden de vraag een bevestigend antwoord waardig en | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
bepaalden den 11den November 1766, dat aan de Voogden ‘weegens en voor de maneance en administratie der Leenbank toegelegd (zoude worden) de 25ste penning van 't zuivere montant na deductie van alle onkosten, hoe ook genaamt’. In het Rapport, door den Borgemeester De Valcke en zyne adsessoren in de vergadering van 23 October uitgebracht, treft men, zooals wij zagen, de mededeeling aan, dat naar het oordeel der Gecommitteerden de benoeming en aanstelling van personen, tot de ‘maneance en administratie’ noodig, aan de Voogden dienden te worden overgelaten en dat deze ‘teffens zig van eene bekwame behuizinge tot de exercitie van de Bank wordende vereyscht’ hadden te voorzien. Nadat de Bank aan de voogdij was verpacht, hebben de voogden in 1767 van Mevrouw de Douarière Geertsema geb. Clant voor f 7000 gekocht: ‘de oude leenbank met zyn annexe behuisingen’Ga naar voetnoot(*). Eerst in 1771 is deze koopsom aan de voormalige eigenaresse uitbetaald. Bij verzegeling van 30 Mei 1808 kochten de voogden voor de som van f 2073 - 10 - 6 met inbegrip van de kosten de herberg, genaamd ‘de dubbele pomp’. Van 1767 tot en met 1776 heeft de voogdij f 1000, van 1777 tot en met 1809 heeft zij telken jare f 1450 als pachtsom aan de stad Groningen afgedragen. In 1810 drong zij bij het gemeentebestuur aan op vermindering der pachtsom, omdat in het naburig Winschoten eene Bank van Leening was opgericht. De Groninger leenbank zoude naar de meening der voogden ten gevolge van deze concurrentie, ‘wat het terrein en de populatie aanbelangt, wel gerekend kunnen worden een zoodanig verlies te zullen lijden als mogelyk zoude staan met de helft der recognitie of octroy-geld van f 1450’. Maar eene vaste bepaling van de te lijden schade konden de voogden niet maken, ‘aangezien men niet kan weten in hoeverre de ter bank van leening gebragte goederen uit de ten requeste vermelde streken komen, daar dit door die gene die de goederen brengen, wordt gesecreteerd, maar dat bijna alle weken van de Winschoter schippers goederen wierden aangebragt’. Burgemeester en Wethouders achtten de gevreesde schade te hoog berekend. Bij hun besluit evenwel van 17 September 1810 bepaalden zij, dat de pachtsom voortaan met f 100 zoude worden verminderd. Dit door B. en W. genomen besluit kon dadelijk niet tot uitvoering komen, omdat de Vroedschap niet over de zaak was gehoord. Nadat hiertoe eene aansporing was ontvangen van den Land-Drost in het Departement Groningen, schijnt het verzuim te zijn hersteld. Daarna heeft de zaak haar beslag gekregen, blijkens een besluit van den Burgemeester d.d. 6 November 1810, nr. 4, waarbij hij ter kennis brengt van de Voogden, dat de Prins, algemeen stedehouder van Z.M. den Keizer, ‘onder approbatie van 't geen door B. en W. te dier zake is verrigt’, hem ‘authoriseert om de Voogden van het Burgerweeshuis als houders van de Bank van Leening te Groningen jaarlijks een som van f 100 van de uit te keerene recognitie van f 1450 voor de schade hun door 't openen van eene Bank van Leening te Winschoten toegebragt, te remitteren’. | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
Met voorbijgang van de wet van 16 Pluviose An XII (6 Februari 1804.) en art. 411 van den Code Pénal dient thans gewezen op art. 94 van het Koninklijk Besluit van 5 Januari 1824, no. 46, waarbij is gearresteerd het Reglement voor het Bestuur der Stad Groningen. Dit artikel toch luidt: ‘Burgemeester en Wethouders hebben (insgelijks) het oppertoezigt over de Stadsleenbank, thans gevestigd, of die in tyd en wyle zoude mogen opgerigt worden, die zy almede, op de wyze vermeld in art. 93, ten minste eens in de drie maanden zullen doen inspecteren; geene verandering echter zal door dezelven kunnen worden gemaakt in den voet, waarop die bank is geautoriseerd of mogt geautoriseerd worden, noch eenige concessie tot oprigting eener andere leenbank worden toegestaan, dan onder goedkeuring des Konings en nadat Hoogstdeszelve het te maken Reglement voor eene nieuwe stads-leenbank zal hebben geautoriseerd.’ In één adem moet hierbij worden genoemd het Koninklijk Besluit van 31 October 1826, no. 32, welks drie overwegingen zulk een helder blijk geven van de vaderlijke zorg des Konings voor de belangen der ‘kleine gemeente’. Immers, de nieuwe orde van zaken bracht de noodzakelijkheid mede, verandering te brengen in de wijze, waarop de bank tot dusverre reilde en zeilde. Op 27 November 1826 zonden Ged. Staten van dit gewest een exemplaar van 's Konings besluit aan Burgemeester en Wethouders, die het op hunne beurt deden toekomen aan de Voogden, met de uitnoodiging zich daarnaar te reguleeren. De Voogden evenwel beweerden vooralsnog niet verplicht te zijn tot inzending der Reglementen, als bedoeld in art. 7 van het K. Besl., uithoofde de leenbank door hen was gepacht tot November 1836. Zij deelden dit mede aan B. en W. onder opmerking, dat zij op den tijd, voorgeschreven bij art. 3 van het Besluit, hunne overeenkomstig dit Besluit gewijzigde reglementen zouden inzenden (uiterlijk binnen zes maanden vóór de expiratie van den pachttermijn) en dat zij zich intusschen zouden gedragen naar art. 7 van meergenoemd Besluit. In de maand September d.a.v. deden Ged. Staten aan het Gemeentebestuur toekomen eene kopie van een reglement voor eene bank van leening, ‘volledig en geheel en al in den geest’ van het Kon. Besl., om ‘daarna de nieuws te makene reglementen te kunnen inrigten’. Intusschen hadden Burgemeester en Wethouders zich door de Voogden doen voorlichten, of en waarom het systeem van verpachting moest worden gehandhaafd. Bij brief van 29 September 1827 deelde het Gemeentebestuur aan Ged. Staten mede, dat naar zijne meening van den tot dusver gevolgden weg niet moest worden afgeweken. In dien brief wordt uiteengezet, dat geene enkele der redenen, welke dikwijls verpachting van leenbanken nadeelig maken, hier aanwezig was. ‘De pachters’ - zoo leest men daar - ‘zijn voogden over een publiek gesticht, het Burgerweeshuis zelfs niet geinteresseerd en tot de verantwoording aan de stedelijke regeering gehouden.... Aan de beleenders is dus voldoende zekerheid gegeven, dewijl het Burgerweeshuis door zijne middelen genoegzame waarborg geeft.... Het belang der beleenders vordert geenzints eene verandering, integendeel, voor dezen is het wenschelijk, dat de tegenwoordige inrigting in stand blijve... Zij hebben genoegzaam gelegenheid om hunne panden te beleenen. | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
Er bestaan geen klagten over de schatting der panden; de interessen zijn zeer matig. Niets onbehoorlijks wordt van hun afgevorderd; voor de panden wordt voldoende gezorgd, de verkoop heeft geregeld plaats en eindelijk zoo zijn de beleenders genoegzaam zeker gesteld ingevalle van gemis of bederf aan panden of ook voor de kooppenningen der niet in tijds afgeloste panden. Ook kan nimmer deze leenbank met minder kosten gehouden worden. De bezoldigde ambtenaren zijn gering in getal en echter voldoende. De localen zeer wel ingerigt, bestaan en zijn een eigendom van het weeshuis; met moeite zou men andere localen kunnen vinden.’ Intusschen bleef de zaak slepende. Dat verdroot den Administrateur van het Armwezen, die, door tusschenkomst van Ged. Staten, in November 1828 berichtte, dat reeds sedert lang een nieuw Reglement voor de Leenbank had moeten zijn ingezonden, als zijnde de pacht met het jaar 1826 geëxpireerd. Deze laatste bewering werd weersproken door Burg. en Weth., die antwoordden, dat zij het er voor hielden, dat de pacht in 1826 stilzwijgend was gecontinueerd en dat dientengevolge dan ook de pachtpenningen waren in ontvangst genomen. Vooralsnog zouden daarom geene nieuwe reglementen worden ingezonden. Daarna werd de correspondentie gestaakt tot den zomer van 1836. In November van dat jaar gaven Ged. Staten aan Burg. en Weth. te kennen, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken geene bedenkingen had tegen het laten van het beheer der leenbank bij de voogden van het Burgerweeshuis, maar dat niettemin een reglement overeenkomstig het organiek besluit van 1826 moest worden opgemaakt. Eindelijk werd op den 11den Januari 1838 door Burgemeester en Wethouders een ‘Reglement op het beheer der Leenbank te Groningen’ gearresteerd. Goedgekeurd bij Kon. Besluit van 28 Juli 1838, no. 102, werd dit reglement aangevuld bij besluit van B. en W. d.d. 30 October 1851, no. 5 (goedgekeurd bij K.B. van 5 October d.a.v., no. 66), en bij de raadsbesluiten van 30 December 1864, no. 11, en 6 Januari 1872, no. 13/138 (resp. goedgekeurd bij de Koninklijke Besluiten van 24 Januari 1865 no. 74, en 21 Februari 1872 n. 7). Van dit Reglement luidde art. 1: ‘Het beheer der leenbank te Groningen zal blijven en gedurende de eerste zes jaren, beginnende met den 1en Juli 1840, uitsluitend plaats hebben bij de tijdelijke Voogden van het Burgerweeshuis aldaar. Art. 12. De bank zal voor alle beleeningen zonder onderscheid, genieten een interest tegen 12 ten honderd in het jaar. Deze interessen zullen berekend worden van den dag der beleening tot dien der lossing. Indien evenwel de interessen, voor eene beleening verschuldigd, minder bedragen dan het kleinste muntstuk, zoo wordt zulks voluit aan de bank betaald, evenals zulks plaats heeft bij breuken, de helft van het kleinste muntstuk te boven gaande. Art. 13. Buiten den bepaalden interest mag niets gevorderd worden, hetzij voor de beleggings-biljetten, hetzij voor opening of sluiting buiten de gewone uren, hetzij om zekere goederen bij voorkeur te hangen, of in het algemeen eene meer bijzondere zorg aan de bewaring der goederen te besteden, hetzij om onderzoek naar eenige goederen te doen, hetzij om te voorzien in het verlies der beleggings-biljetten, hetzij eindelijk om welke redenen of voorwendsels hoegenaamd. | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
Art. 14. Onroerende goederen worden bij de bank van leening niet tot onderpand aangenomen, bij dezelve worden wijders niet beleend obligatien, actien, inschrijvingen, publieke of handelseffecten, sieraden en andere voorwerpen tot de Eeredienst behoorende; goederen, welke blijkbaar komen uit instellingen van liefdadigheid, militaire goederen en wapenen, handwerktuigen en verdere instrumenten tot het uitoefenen van eenig ambacht benoodigd, en voorts alle goederen zonder onderscheid, welke onder de vijftig cents (0-50 cents) waardig geschat worden. Art. 32. Uit de bank wordt jaarlijks aan de Stad Groningen betaald f 1350 - 00 in twee termijnen, ieder van f 674 - 00, alles zes maanden ten kantore van den Stads Ontvanger in de Stads kas te storten.’ Ten slotte art. 35: ‘Tegelijk met het inlangen der rekening over het vijfde jaar hunner administratie zullen de voogden verpligt zijn, daarbij overteleggen eene voordragt over het al of niet behouden van het beheer over deze Leenbank voor volgende jaren.’ - Bij brief van 17 Augustus 1847 dienden de Houders der Leenbank de rekening over 1846 in en legden zij de verklaring af, ‘niet alleen geen bezwaar in het algemeen te hebben om zich ten voordeele van het gesticht dat zij bestuurden, met het beheer der Bank te blijven belasten, maar zich ook, als zoodanig door het vertrouwen van Burgemeester en Wethouders vereerd te zullen gevoelen’. Alleen drongen zij aan op wijziging van art. 18 van het reglement, luidende: ‘De bank staat dagelijks, uitgezonderd zonen erkende feestdagen, en op die dagen waarop de drie maandelijksche verkoopingen worden gehouden,.... open, tot het doen van beleeningen en aflossingen, des voormiddags van 9 tot 12 en des nademiddags van 2 tot 4 uren.’ Den 23sten December 1847 antwoordde het gemeentebestuur, dat het zwarigheid vond, eene verandering van het Reglement aan het algemeen Gouvernement voor te dragen. Eerst in 1865 kwam de door de Voogdij gewenschte verandering tot stand; in 1872 werd het betrokken artikel nader gewijzigd, zoodat het van toen af luidde: ‘Tot het doen van beleeningen en aflossingen staat de bank.... gedurende vijf uren dagelijks open, met uitzondering van zon- en erkende feestdagen, van den dag vóór en van de dagen, waarop de driemaandelijksche verkoopingen worden gehouden. De uren gedurende welke de bank open staat, worden door Burgemeester en Wethouders vastgesteld en afgekondigd.’ Ter voldoening aan de laatstgemelde bepaling verordenden Burg. en Weth., dat de uren zouden zijn, zooals zij sedert 1865 waren geweest, te weten van des morgens 9 tot des namiddags 2 uren. In strijd met de duidelijke letter van art. 28 van het Kon. Besluit van 1826 en van het boven afgeschreven art. 13 van het reglement van 1838, genoten de beambten eene kleine retributie voor het beleenen en aflossen van panden op buitengewone uren. Hieraan kwam de Minister van Binnenlandsche Zaken in Mei 1851 een einde maken. In het verlies hetwelk de beambten dientengevolge leden, alsmede in de nadeelige uitkomsten, welke het beheer der bank over de jaren 1850 en 1851 | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
had opgeleverd, vonden de Voogden aanleiding, den gemeenteraad te verzoeken hen te ontslaan van de betaling van het octrooigeld en hen te machtigen tot verhooging van het traktement van ieder der beambten met f 100. De gemeenteraad bleek van oordeel te zijn: ‘dat het door de bank in de beide laatste jaren geleden nadeel uit de rekeningen dier instelling inderdaad was gebleken en dat het vorderen der bedoelde octrooigelden ten behoeve der gemeentekas, geacht moest worden te strijden met de gemeentewet’. Op grond hiervan besloot de Raad, met ingang van 1 November 1852 de verplichting tot betaling der octrooigelden op te heffen en de voogden te machtigen tot de aangevraagde traktementsverhooging der beambten. Ongeveer 26 jaren later was het voor de Voogdij van het Burgerweeshuis eene uitgemaakte zaak, dat de exploitatie der bank haar geen voordeel meer kon brengen. Zij werd daarom te rade, met ingang van 1 Januari 1880 de administratie op te zeggen. Den 24sten April 1879 brachten Burgemeester en Wethouders dit feit ter kennis van den gemeenteraad, onder opmerking, dat zij het in stand houden der bank wenschelijk achtten, ‘omdat deze als instelling ter voorkoming van armoede en ter leniging van oogenblikkelijken nood, zoowel als om middel te vormen tot vergemakkelijking van de opsporing van misdrijven, goede diensten bewijst en dit kan blijven doen’. Overeenkomstig hun voorstel besloot de Raad (10 Mei 1879): ‘Voor kennisgeving aantenemen de mededeeling van B. en W., dat door den voogd van het Burger Weeshuis met het einde van 1879 de administratie der bank van leening is opgezegd en dit college uit te noodigen de noodige maatregelen te nemen of voor te stellen ter inrichting, met den aanvang van het jaar 1880, van de administratie der leenbank op den voet van het Koninklijk Besluit van den 31en October 1826 en tot het aanbrengen van de wijzigingen in het reglement op het beheer dier inrigting, die in verband daarmede worden vereischt.’ Op den 19den Juli 1879 stelde de Raad, onder goedkeuring des Konings, een Reglement op het beheer der bank van leening te Groningen vast en bepaalde hij, dat dit reglement in werking zoude treden op den 1sten Januari 1880. Niet voetstoots werd 's Konings goedkeuring verkregen. Eerst op den 29sten October 1879 werd zij verleend, nadat het Reglement was gewijzigd, ten einde te gemoet te komen aan eenige bedenkingen, door den Minister van Binnenlandsche Zaken daartegen geopperd. Thans is het beheer ingericht en wordt het gevoerd naar de voorschriften en regelen, vervat in het Kon. Besluit van 31 October 1826, en is het opgedragen aan eene commissie van beheer, bestaande buiten den voorzitter of het door dezen daartoe aangewezen lid van het plaatselijk bestuur, als voorzitter, uit zes leden, door den Gemeenteraad, op voordracht van het burgerlijk armbestuur, te benoemen. Jaarlijks treedt een dezer leden af; de aftredende is dadelijk herkiesbaar. Bij het ontstaan van eene vacature, ten gevolge van overlijden, aftreden of bedanken, wordt door het burgerlijk armbestuur aan den Gemeenteraad eene voordracht toegezonden, bevattende twee namen voor iedere te vervullen plaats. Het personeel der beambten bij de Bank bestaat uit een directeur en zoovele aan dezen ondergeschikte beambten, als in het belang eener goede administratie blijken te worden vereischt. Het bedrag hunner belooningen | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
wordt telkens bij hunne benoeming door Burgemeester en Wethouders, op voordracht der commissie van beheer, bepaald, evenals dat van den geldelijken borgtocht, door hen voor de nauwgezette waarneming hunner bediening te stellen. Jaarlijks vóór den 1sten Juli zendt de commissie van beheer aan Burgemeester en Wethouders de naar een door hen voorgeschreven model ingerichte rekening. Deze wordt door genoemd college gesloten, het burgerlijk armbestuur gehoord. Op de commissie van beheer rust de verplichting te zorgen, dat van het kapitaal, tot het drijven der Bank bestemd, ten allen tijde eene genoegzame hoeveelheid voorhanden is, om de aangevraagde beleeningen te kunnen doen. De Bank geniet voor de beleeningen een interest, gerekend tegen twaalf ten honderd in het jaar van panden ter waarde van minder dan f 200, een interest, gerekend tegen tien ten honderd in het jaar van panden ter waarde van f 200 en daarboven. De Gemeenteraad bepaalt jaarlijks, na het sluiten der rekening van de Bank over het afgeloopen jaar, of de zuivere winsten, door de Bank over dat jaar betaald, ten behoeve van de algemeene armen-administratie zullen worden aangewend, dan of zij zullen worden gebezigd ter vermeerdering van het werkend kapitaal der Bank. Bijaldien en zoolang de Bank met tegen interest opgenomen kapitaal is bezwaard, zal de winst in de eerste plaats tot aflossing van dit kapitaal worden aangewend. De Bank staat dagelijks, uitgezonderd op Zon- en erkende feestdagen, op den dag vóór en op de dagen, waarop de driemaandelijksche verkoopingen worden gehouden, telkens van 9 uren in den voormiddag tot 2 uren in den namiddag open tot het doen van beleeningen en aflossingen. De directeur is belast met het schatten der ingebrachte panden op de wijze, hem door de commissie van beheer voorgeschreven. Hij houdt een register naar het daarvoor door de commissie van beheer vastgesteld model, waarin worden vermeld de aard, de hoedanigheid en de waarde der panden, alsmede de daarop beleende sommen. De gebouwen, in welke de panden bewaard worden, zoowel als de panden zelf, zijn tegen brandschade verzekerd bij eene door het Gemeentebestuur aangewezen maatschappij. De verkoopingen van niet binnen den bepaalden tijd afgeloste of vernieuwde beleeningen geschieden alle drie maanden ten overstaan van de commissie van beheer der Bank, na bekendmaking. De koopers betalen 5% van den koopprijs van het door hen gekochte, zonder meer; de overige kosten van den verkoop komen ten laste van de Bank. Van de verkochte goederen wordt een register gehouden, overeenkomstig een door de commissie van beheer vastgesteld model. Daarin worden ingeschreven de panden, welke ten verkoop worden aangeboden, met vermelding van de daarop beleende sommen, vervallen interesten, den geboden prijs en de berekening der daaruit ontstane winst of verlies. De erkende en beëedigde inbrengers mogen hunne belooning berekenen naar het volgend tarief, zoowel voor den inbreng als voor het lossen van een pand: | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
Aangestipt worde ten slotte, dat de Bank aan gepensionneerde militairen en burgerlijke ambtenaren voorschotten verstrekt op hunne gagementen en pensioenen. Groningen, 1888. A. Pekelharing. |
|