| |
| |
| |
Onze militaire bijeenkomsten in de Elyzeesche velden
Door een plattelander.
‘Het menschelijk geslacht valt toch als bladeren af;
Wij worden en vergaan; de wieg grenst aan het graf.’ En wat er verder volgt. En evenals met de menschen in 't algemeen, zoo gaat het in 't bijzonder met vergaderingen, met vereenigingen, met bijeenkomsten, zelfs met anti-liberale regeeringen. Ze worden en vergaan. Onze bijeenkomsten te Kooldorp, eertijds zoo bloeiend, zoo veelbelovend, ja, de lust en de hoop des lands - ze zijn gegaan den weg aller vergankelijkheid. Er kwam een dag, waarop onzen hooggeachten Voorzitter, te gelijk met zijn nuttig en werkzaam leven, de Voorzittershamer, dien hij zoovele jaren met eere had gevoerd, voor immer ontviel. We hebben den waardigen man de laatste eer bewezen, die we hem konden bewijzen; we hebben hem met alle plechtigheid begraven; alle plattelandsschutters van Kooldorp en omstreken, voor zoover ze zelf zich konden herinneren tot die categorie van Nederlandsche strijders te behooren, waren op de begraafplaats tegenwoordig, toen het stoffelijk omhulsel van hun oud-chef daar aankwam, om, zooals dat heet, tot zijne vaderen te worden verzameld. - Bij deze gelegenheid werden er zeer fraaie, zeer aandoenlijke en zeer aangrijpende ‘toosten geslagen’, - zooals Kolonel Bomketel zich uitdrukte. Ik vond dat vrij oneerbiedig, maar de heer Kolonel voornoemd is altijd een weinig zonderling - of liever: was zonderling, want hij is ook niet meer, zooals aanstonds blijken zal.
De Kolonel had, onder meer zonderlingheden, die van anti-lijkrederijker te zijn. ‘Als de menschen dood zijn,’ heb ik ZHoogEdGestr. hooren zeggen, ‘komen alle deugden aan het licht, die we bij hun leven hebben voorbijgezien, en krijgen ze bovendien nog tal van deugden en voortreffelijke hoedanigheden op hunne rekening, van welke hunne allernaaste
| |
| |
omgeving noch zijzelven ooit het bestaan hebben vermoed. - Eert de menschen vóór hun dood - als ze 't waard zijn - en niet bij hun graf - als ze er niets meer aan hebben; - het eerste is nobel; het laatste is boeren-bedrog.’
Zoo sprak Kolonel Bomketel en ik moet, om der waarheids wille, erkennen, dat hij zichzelf gelijk is gebleven, toen hij zijn vriend, onzen diep betreurden Voorzitter, de laatste eer bewees; want hij, de oudste der aanwezige vrienden, liet alle redenaren den stroom hunner welsprekendheid over het geopend graf uitstorten, zonder een traan te plengen, en toen de laatste zijn laatste woord had gesproken, naderde hij tot aan den rand van den grafkuil, wierp een bosje vergeet-menietjes op de kist, keerde zich om en... snoot zijn neus.
Toen trad de Majoor Grutter, van den generalen staf, voor, bedankte de aanwezigen met eene bewogen stem voor de laatste eer, den overledene aangedaan, en daarna den Kolonel de hand drukkende, liet hij erop volgen: ‘En u, mijn edele vriend, dank ik in 't bijzonder voor de vriendschap, die ge mijn beminden schoonvader hebt bewezen en die me thans weer zoo treffend blijkt uit de stille hulde, die ge zijner nagedachtenis brengt.’
En de Kolonel moest zich weer omdraaien en andermaal zijn neus snuiten, volgens de gewoonte van ongevoelige, prozaïsche menschen, die hunne eigen tranen belachelijk vinden en die van anderen niet goed kunnen zien.
Van alles, wat toeval heet, is de dood het toevalligste. Met zijne holle oogkassen ziet hij niet, waar hij slaat en treft in den blinde. Drie maanden nadat hij onzen beminden Voorzitter had neergeveld, streek hij met zijne wervelige hand over 't voorhoofd van Kapitein Dinges - toen deze wakkere strijder voor de eer en den roem onzer schutterij zich juist had ingezeept, om tot de gewone plechtigheid van het scheren over te gaan. En als de dood een sanguïnist - zooals Kapitein Dinges was - over 't voorhoofd strijkt, heeft dat eene van die beroerten ten gevolge, welke de Franschen noemen apoplexie foudroyante.
Men beweert, dat het een heel gemakkelijke dood is, en ik heb menschen den dommen wensch hooren uiten zulk een dood te sterven, om er in eens, zonder benauwdheid en voorbereiding, uit te zijn, maar hoe kan men over iets oordeelen, waarover nog nooit iemand bij ondervinding heeft gesproken? - Derhalve: Schwamm d'rüber, zooals onze brave Kolonel placht te zeggen, als hij voor eene onoplosbare quaestie stond.
Ja, stond; want, helaas! hij staat ook al niet meer, ten minste niet op deze wereld. Hij is ook dood, onze brave Kolonel, hoewel hij nog lang had kunnen leven, zeiden de doctoren, die hem de laatste zegeningen hunner geheimzinnige wetenschap hebben toegediend. Waarom hij dan zoo hardnekkig wederstand heeft geboden aan hunne ijverige, hoewel onderling nog al tegenstrijdige pogingen, om hem te genezen, en hij eindelijk op hoogst willekeurige, voor de wetenschap beleedigende
| |
| |
wijze is gaan sterven, dat vernemen we van de heeren doctoren natuurlijk niet. Dat is hun geheim. Leeken behoeven dat niet te weten; misschien weten zij 't zelf ook niet; maar dat is bijzaak. De man is dood en zijn ziektegeval is een ‘merkwaardig geval’. De wetenschap wordt er aanmerkelijk door verrijkt en de doctoren - allen specialiteiten voor bijzondere ziekten - hebben 't zoo druk met hunne visites en consulten, dat ze alleen tijd hebben, om de ‘merkwaardigheid’ van 't geval te constateeren.
De Kolonel heeft altijd beweerd, dat hij geene kwalen had. Ik hoor 't hem nog zeggen in onze sociëteit: ‘Als ik sterf, is 't aan gebrek aan adem of omdat de heeren der faculteit 't onder elkaar oneens zijn over de quaestie, of ze mij moeten trepaneeren of wel den buik opensnijden, ten einde te kunnen zien, wat er toch van binnen aan hapert, dat van buiten aan hun scherpziend oog ontsnapt.’
Hoe 't zij, de Kolonel telt niet meer onder de levenden. Zijne laatste woorden, die hij daags te voren op 't papier schreef, omdat hij niet meer spreken kon, waren deze: ‘Ik gevoel, dat ik heenga. Ik heb, als sterfelijk mensch, een onnoemelijk aantal kwalen mede ter wereld gebracht, en hoewel ik in mijn jeugdigen overmoed me verbeelden kon, dat ze met haar alle niet in staat zouden zijn, mij neder te vellen, heeft eene onnoozele verkoudheid me den dood gedaan. De doctoren zijn zoo vriendelijk geweest, me te troosten met de mededeeling, dat het mijne eigen schuld is. Als ik niet na onze laatste militaire bijeenkomst, toen 't zoo koud was, zonder wollen neus-bedekker naar huis was gegaan, zou 't “merkwaardig geval”, dat mij nu ten grave sleept, zich niet hebben voorgedaan. Ja - vele menschen sterven door eigen schuld, omdat ze niet altijd bouffantes, omslagdoeken, bonte kragen of duffels meenemen, als ze met zestig graden warmte uitgaan, zonder te vermoeden, dat ze met nul graden thuis zullen komen.
Ik heb geleefd, zooals ieder gewoon mensch heeft geleefd; en nu ga ik sterven, zooals ieder mensch sterft, - altijd min of meer door zijne eigen schuld, of door de schuld van zijne ouders, om van de doctoren niet te spreken. Ik ga getroost heen, met de overtuiging, dat ik nooit iemand kwaad heb gedaan om 't genoegen van kwaad te doen, en 't heengaan valt me zooveel te lichter, omdat ik in 't leven en streven der tegenwoordige maatschappij niets meer vind, wat de ziel en het hart verheft. Van een wedstrijd in 't streven naar menschelijke veredeling en volmaking zie ik bijna geen spoor meer. Alles wordt van lieverlede teruggebracht op het veld van het realisme en dat veld beperkt zich binnen den kring van den gemiddelden menschelijken leeftijd - vijf en twintig tot dertig jaren. - Met dit atoom van tijd voor zijn bestaan stelt zich de tegenwoordige mensch tevreden. - Wat er buiten dat tijdkringetje nog voor hem zou kunnen liggen, voor zijne ziel namelijk, daarom bekommert hij zich al even weinig als om de schulden, die hij 't nageslacht zal achterlaten. Après nous le déluge.
| |
| |
Het grieft me, dat ik bedroefde harten achterlaat, maar het vertroost me tevens. We kunnen niet altijd bij elkaar blijven. Er is een tijd van komen en van gaan, en ik heb altijd geleefd met het oog op de toekomst gericht, zooals een redelijk mensch behoort te leven. Daarom valt me 't sterven nu ook niet zwaar. Ik heb mijn plicht gedaan, zoo goed ik kon; wat eraan ontbrak, weet ikzelf zeer goed, maar ik ga getroost het onbekende te gemoet. Voor het weinigje genoegen en genot, dat ik op de wereld heb gesmaakt, heb ik honderdmaal meer teleurstelling en verdriet ondervonden, dan ik, naar mijn beste weten, heb verdiend, en daarom tob ik ook niet over een vagevuur van eenige eeuwen en eene nooit eindigende hellestraf, die ik voor mijn beetje kleine zonden niet kan verdiend hebben. Het eenige, waarover ik blijf tobben, is de vraag, waarom ik eigenlijk geboren werd. Ik neem die vraag mee in mijne kist. Er zijn menschen, die 't schijnen te weten, zooals ze ook weten, waar ze na hun dood heengaan en dat ze 't daar zalig zullen hebben; maar ik heb 't altijd verkeerd gevonden, vooruit te loopen op den tijd, en daarom ook vind ik 't nog gewaagder, vooruit te loopen op de eeuwigheid. Ik ben geen ketter, geen heiden, geen nihilist op 't gebied der psychologie, maar ik vind het nog al brutaal, te beweren, dat men na zijn dood voor eeuwig eene wereld van zaligheid zal instappen, na een atoompje tijd op 't ondermaansche te hebben vertoefd, om zijn aardschen tabernakel goed te doen en voor de generatie te zorgen, - beide voor zijne behoefte en zijn genoegen - geen van beide uit plichtbesef of verheven inspiratie.
Ik ga eenvoudig gerust en getroost heen, omdat ik zeker weet, dat ik niet een oogwenk tijds heb doorleefd vol strijd, soms boven mijne macht, om er eindelooze millioenen jaren voor te worden gemarteld of er eene eeuwige gelukzaligheid door te verwerven.
Ja, 't is ook een ouderwetsch, bekrompen, kinderachtig idee, - ik weet het wel - dat sommige menschen niet willen loslaten, omdat het in eens aan alle moeielijke vragen een einde maakt, maar voor onzen tijd is het toch wel wat heel nuchter. Maar waartoe zich er langer in verdiept? Zouden we 't ooit zoover kunnen brengen, dat we de geheimen der schepping wisten te ontraadselen? Hier op de wereld zult ge er nooit iets van te weten komen. Doe dus geene moeite! Leef, om tevreden te kunnen sterven, en het overige zal zich wel vinden.
Ik ga heen, getroost, bijna verheugd, want ik vind de wereld tamelijk... beroerd, - neem 't een stervende niet kwalijk - zóó ellendig, als ze misschien nooit is geweest. Schijnheiligheid en cynisme wandelen broederlijk naast elkander. Dat is nooit gebeurd, maar voor onze ultra-verlichte twintigste eeuw is dat voorrecht bespaard gebleven. Geene zuivere waarheid meer; maar leugen, bedrog, zwart noemen, wat wit en wit noemen, wat zwart is; voor geene laaghartigheid meer terugdeinzen, zelfs niet, wanneer men ervoor moet uitkomen.
Ik ga heen; ik heb mijne bekomst; de schelmerij wordt dogma, de
| |
| |
eerlijkheid belachelijk, vaderlandsliefde hansworsterij, het huiselijk leven - vroeger het plechtanker van 't maatschappelijk behoud - eene parodie. Waar is 't dan beter dan onder den grond, waar men blind, doof en gevoelloos is voor al de ellende en 't verderf der moderne maatschappij?
Ik heb in de laatste oogenblikken van mijn leven de oude vroolijkheid verloren - neem 't me vooral toch niet kwalijk - maar dat zou me niet zijn overkomen, als ik een straaltje licht had gezien in de diepe duisternis, die op zoo eigenaardige wijze dezen verlichten tijd omhult. In de donkere middeleeuwen was de horizon lichter dan in deze bij uitstek verlichte eeuw. Toen kon de man van verstand over vooruitgang droomen; toen kon de scherpzinnige waarnemer hoopvol in de toekomst staren, omdat willekeurig geweld zichzelf ten val brengt en de vrijheid, de ware, edele vrijheid doet geboren worden. Maar nu! Van zedelijken vooruitgang zie ik niets, van diep verval zooveel te meer. De ontwikkeling en beschaving gaan met reuzenschreden vooruit - zoo heet het - maar om het menschdom tot steeds dieper zedelijk verval te brengen, dat eindigen moet met een strijd op leven en dood. - Wie dat tooneel wil zien, ik niet. Ik ga heen - naar de Elyzeesche velden.’..
Dat zijn de laatste woorden, door den braven Kolonel op 't papier gesteld. Den volgenden dag was hij dood. Ingevolge zijn verlangen werd hij in allen eenvoud, stil begraven. Geen woord werd er bij zijn graf gesproken; dat was zijn uitdrukkelijke wensch. ‘Ik hoor er toch niets van’, had hij gezegd, ‘en zij, die me de laatste eer zullen bewijzen, weten genoeg, wie en wat ik was.’
Dat is de inleiding, welke ik, als ex-secretaris der militaire bijeenkomsten te Kooldorp, gemeend heb te moeten schrijven vóór de brieven, die ik van den Kolonel na zijn dood ontvang en op zijn verlangen aan de openbaarheid prijsgeef. Tot nog toe hebben de gewone menschen, onder welke ik me ook reken, geloofd, dat er geene gemeenschap bestaat tusschen de ‘andere wereld’ en de onze. Ik spreek van ‘gewone’ menschen, niet van spiritisten, die ‘buitengewone’ menschen zijn en in deze hoedanigheid geregeld hunne correspondentie met de overledenen onderhouden. - De Kolonel schrijft me nu en dan, en zijne brieven zijn gedateerd uit de Elyzeesche velden - niet de Parijsche, maar de heel oude, die der Grieken en Romeinen. Het geheim van verzending en ontvangst zal en mag ik nooit verraden. Geheimen moeten geheim blijven, vooral wanneer ze ons zijn toevertrouwd onder bedreiging, dat we door hunne openbaarmaking ons eigen doodvonnis onderteekenen. Een geheim te verklappen, is een keurig genot, maar zichzelf 's morgens dood in zijn bed te vinden, is hoogst onaangenaam. De Kolonel geeft
| |
| |
me volle vrijheid, over te vertellen, wat hij schrijft; zelfs verzoekt hij erom, en daar de verzoeken van stervenden ons reeds heilig zijn, moeten die van dooden ons dat dubbel wezen. Ik publiceer dus des Kolonels brieven.
| |
‘Elyzeesche velden - datum nihil - met het oog op de Eeuwigheid.
Waarde vriend, uwe verbazing zal zich lucht geven door den uitroep: ‘Heeft de Kolonel dan niet uit den Lethe-stroom gedronken? Dat moest toch zijn eerste werk zijn geweest bij zijne komst in de Elyzeesche velden, ten einde zijn vroeger bestaan glad te vergeten.’ - Neen, amice, dat heb ik niet gedaan; zoo vrij ben ik geweest. De zoogenaamde mythologie der Ouden is eene vrij nauwkeurige geschiedenis, zoo nauwkeurig, als men 't maar van aardsche geschiedschrijvers kan verlangen, maar ze bevat toch hier en daar de leemten en foutjes, welke ieder menschelijk werk, hoe doordacht en nauwgezet ook, uit den aard der menschelijke onvolmaaktheid aankleven. Zoo o.a. is het drinken uit den Lethe-stroom geheel facultatief. De Elyzee-bewoners - Sadi Carnot aan 't hoofd - kunnen er een napje uit drinken - of 't laten. De vrijheid is hier onbeperkt. Dat is een ontzettend groot genoegen, omdat elk, die hier belandt, terstond doordrongen is van het waar, verheven, heilig gevoel der vrijheid, die haar eenigen steun heeft in verdraagzaamheid. Op uwe wereld - vroeger ook de mijne - wil men van verdraagzaamheid niets weten en daarom heerscht er ook voortdurend tyrannie - òf van boven, òf van beneden. Verdraagzaamheid preeken, maar onverdraagzaamheid zaaien - dat doet gijlieden. U zonder ik uit, mijn waarde Secretaris, zooals ik onzen besten President uitzonder, met wien ik zoo even nog een partijtje biljart heb gespeeld met onbreekbare zeepbellen als ballen, schitterend van de liefelijkste kleuren en bij elke carambole hemelsche muziek voortbrengende.
Ik heb niet zóóveel slechts op mijn geweten, dat ik vergetelheid noodig heb; integendeel, ik heb herinneringen, die mij lief zijn en die ik daarom ook wensch te bewaren. Ik herinner me o.a. steeds met genoegen onze ‘militaire bijeenkomsten’ te Kooldorp, en we praten er dikwijls over, wijlen de President en wijlen Kapitein Dinges, die evenmin als ik het Lethe-water over hunne lippen hebben gehad. Trouwens, dat is het geval met al onze kennissen hier, en dat maakt de conversatie zeer aangenaam. Daar heb je o.a. Alexander den Groote, Karel den Groote, Frederik den Groote en meer andere Grooten van dat gehalte, met wie we een geregeld kransje hebben; - allen praten ze gaarne over hun verleden op het Ondermaansche en we hooren dus veel van hen, wat jelui niet weet en wij vroeger ook niet geweten hebben. Later hierover meer.
Over Kapitein Dinges gesproken: men zou denken, dat een mensch, die, zooals genoemde Kapitein, in zijne aardsche omgeving bekend stond
| |
| |
als te behooren tot het genre ‘onaangename’, - zooals de welbekende Nurks in den Haarlemmer Hout - niet in het Paradijs zou kunnen komen; - maar dat is eene dwaling, mijn waarde heer. Dat ‘onaangename’ maakt eene menschenziel niet zwarter, dan ze is, - ook niet blanker, dat beken ik; - maar 't is alleen maar hinderlijk voor een ander, voor een ‘aangenaam’ mensch, die misschien is volgestopt met schurkenlisten als een gebraden kalkoen met getruffelde frikkadel, maar minder smakelijk. Onaangename, brommige, stuursche menschen komen hier dagelijks aan, - hunne zielen, begrijpt ge - om de eeuwige zaligheid te genieten, hoewel hun aantal steeds vermindert, - terwijl uwe vriendelijke, lieve lui, die hier aangeteekend staan als valsch, kortweg naar den Tartarus worden verwezen, waar 't alles behalve pleizierig is, ja, nog onpleizieriger dan in eene echt-Hollandsche vergadering, - en dat wil wat zeggen. Ik zonder natuurlijk onze nu ontbonden vergadering uit. Dat was me eerst eene vergadering! Men ham er nog eene aangename herinnering van mede naar huis; ook ben ik den volgenden dag nooit katterig geweest van den wijn, dien onze brave President met zoo losse hand schonk en die mij wel eens heeft verleid tot eene kleine buitensporigheid, ‘dronkenschap’ genaamd - als ze wat grooter wordt, maar voor welke de wereldbewoners hier nooit eene kwade aanteekening op hun wereld-zondenregister krijgen - namelijk zoolang ze zich ordentelijk blijven gedragen. ‘Een flinke wijnroes’, zegt me een der goddelijke leden van onzen raad, ‘is voor den sterveling, wat voor de zalige geesten eene nectarteug is’ - we krijgen hier namelijk een tweede brouwsel van den godendrank, dat uw heerlijksten champagne tot den rang van zeewater verlaagt, - ‘zulk een roes wordt hier welwillend door de vingers gezien.’ - Noach, die de eigenlijke uitvinder van uw wijnroes is, heeft hier eene heel hooge
positie, omdat hij op de lijst der weldoeners van de menschheid staat, en die lijst is heel klein. - Hij is hier voorzitter van den raad, die de rekening der wijnhandelaren opmaakt, en ik verzeker u, qu'il n'y va pas de main morte. Het aantal wijnhandelaarszielen is hier in de laatste vijftig jaren tot zulk een bedroevend cijfer gedaald, dat er ernstig sprake van moet zijn in den Godenraad, om der wereld de kostbare gave der druif geheel te onttrekken. Zij verdient die edelste aller vruchten niet, omdat ze haar stelselmatig langs industrieel-wetenschappelijken weg laat onteeren door menschen, die in de geheimen van de Borgia's en andere giftmengers zijn ingewijd. De phyloxera is eene eerste waarschuwing. Laat dit in uwe voornaamste kranten drukken. Misschien, dat eene stem uit de andere wereld meer effect op het hedendaagsch wijnverkoopers-gemoed uitoefent dan de verpletterendste philippica's in geneeskundige tijdschriften tegen de Borgia's der wijn-industrie. Voeg er dan als post-scriptum bij, dat ik heel onlangs een uitstapje heb gedaan naar den Tartarus, - ik wilde dien ook wel eens zien, want eene eeuwige gelukzaligheid wordt eerst recht aangenaam, als men eene eeuwige verdoemenis er vlak
| |
| |
naast ziet, - en daar vond ik wijnkoopers-zielen, die er allerellendigst aan toe waren. De moordenaars-zielen, die 't ook zwaar te verantwoorden hebben, waren hemelzaligen, vergeleken bij die misdadigers. ‘Een gewoon moordenaar’, zoo redeneeren de goden, ‘wordt doorgaans op de eene of andere noodlottige wijze moordenaar, zonder dat hij er plan op had; hij wordt gedreven door hartstocht, door armoede, door vrees of door vertwijfeling, en in oogenblikken van ontoerekenbaarheid pleegt hij een moord, die meestal wordt gevolgd door berouw. Maar de wijnverkooper, die het edel, levenwekkend druivensap zelf uitdrinkt en zijn medemenschen een langzaam werkend vergif ervoor in de plaats - niet geeft, maar duur verkoopt, heeft hier een heel zwart zondenregister, waarvan hem bij zijne aankomst kopie wordt ter hand gesteld, te gelijk met een reispas naar het diepst der Hel, waar die grootste aller booswichten ten eeuwigen dage liggen te blakeren in 't volle bewustzijn, dat er nooit of te nimmer een einde zal komen aan hun Katzenjammer, die eigenlijk niets anders is dan de som van alle Katzenjammeren, die ze hun cliënten hebben bezorgd, in de oneindigste macht genomen.’ Wat moeten die zielen lijden! - maar ze hebben 't er ook naar gemaakt.
Evenals te Kooldorp zijn we hier lid van eene militaire vereeniging, onze President, Kapitein Dinges en ik; want al laten we onze gebreken op de aarde achter, ons microscopisch beetje deugd nemen we mede naar de betere wereld, benevens onze fatsoenlijke liefhebberijen, met autorisatie, om, voor zoover de laatste betreft, naar welgevallen gebruik ervan te maken. 't Zou u tot in 't diepst uwer ziel roeren, als ge getuige waart van de eensgezindheid, welke in onze bijeenkomsten heerscht, en dat belet niet, dat ze hoogst pikant kunnen zijn.
Dinges, mijn beste vriend Dinges, dien ik op de aarde niet luchten of zien mocht, evenmin als hij mij, heeft zijne oude stokpaardjes altemaal meegebracht, zooals ik ook heb gedaan. Hij bepleit bij elke voorkomende gelegenheid de hooge waarde, welke de militaire plaatsvervanging voor het welzijn en behoud uwer maatschappij oplevert. Van zijne tegenwoordige welsprekendheid kunt ge u, als gewoon sterveling, geen denkbeeld maken en als hij met diezelfde welsprekendheid op de wereld terugkwam, maakte hij gewis het geheele menschdom tot één remplaçant. Evenmin kunt ge u van mijne welsprekendheid een idee vormen en ik durf me sterk maken, dat, als ik zoo toegerust, als ik nu ben, op de wereld terugkeerde, ik de zuigelingen aan moeders borst als lid van den Anti-dienstvervangingsbond zou doen toetreden. Ge zult het mij intusschen ten goede houden, als ik u voor mijne bovenmenschelijke eloquentie gewone, nuchtere menschentaal in de plaats geef, daar ge anders geen woord zoudt begrijpen van wat ik de eer zal hebben u over te brieven. Maar ziehier een staaltje van Kapitein Dinges' bovenmenschelijke welsprekendheid.
‘Beminde zielen’, zoo sprak Dinges met zijne nu hemelsche stem,
| |
| |
die, toen we samen te Kooldorp waren, me zoo dikwijls herinnerde aan de vijl, waarmee de boomzager zijne zaag scherpt, ‘beminde zielen, door goddelijk licht omstraald, van hemelschen geest doortinteld, met hemelschen geur doorweven, - ik drink eene nectarteug op uwe voortdurende zaligheid. U in 't bijzonder, teergeliefde Kolonel, die mij op aarde zoo menig genotvol uur hebt doen smaken, wensch ik heil tot in eeuwigheid.’
‘Amen!’ zei ik terstond, want als die brave, nobele Dinges eens aan 't heilwenschen gaat, wordt hij, in aardsch-dichterlijken stijl gesproken, eene sluis der welsprekendheid zonder sluisdeuren.
Van zoodanigen aard is de verheven harmonie onder ons.
We hadden dezer dagen - ik spreek nu weer in aardschen trant, om me te doen begrijpen, want dagen hebben we hier natuurlijk niet - we hebben één dag en dat is de eeuwigheid; dezer dagen - zeg ik, hadden we weer eene militaire bijeenkomst. Beurtelings wordt het voorzitterschap waargenomen door gewezen krijgsgenieën of eminente militairen: nu door Frederik den Groote, dan door Caesar, nu door Leonidas, dan door den banneling van Sint-Helena, - die koek-en-ei is met Caesar, wien hij ijselijk 't hof maakt, om zijne machtige stem te verkrijgen in de zalige-zielen-ballotage voor zijn neefje Napoléon le Petit, die Magenta en Solferino heeft gewonnen tot zijne eigen verbazing; want zijne schuld was 't niet - wel die der Oostenrijkers, wier tactiek bestaat in de kunst, om zich fatsoenlijk te laten verslaan.
Nu, op onze laatste bijeenkomst hadden we Caesar tot president. Hij opende de vergadering met eene van die speeches, wier goddelijke welsprekendheid u verpletteren zou, en daarom zal ik ze maar op mijne oude Kooldorpsche manier weergeven. Dan begrijpt ge 't ook beter en kunt ge haar achter uwe notulen plaatsen als aanhangsel.
‘Gallië’, zei Caesar, ‘was in mijn tijd een mooi land en dat is 't nog, nu het Frankrijk heet. Zooals u bekend is, heb ik er heel aardige veroveringen gemaakt en als ik me nog kon verwonderen, zou 't hierover zijn, dat er nog geen enkele Deroulède of andere Fransche zwetser is opgestaan, om aan zijne Grande Nation te vertellen, dat ze voor hare gloire verplicht is, eene sluip-patrouille van een millioen soldaten, onder aanvoering van den grooten Boulanger, op mij af te zenden, om me op te lichten, ten einde me aan het Parijsch publiek ten toon te stellen in eene ijzeren kooi. - Er zijn Franschen genoeg, wien men wijs kan maken, dat de groote Generaal daar best toe in staat is, nadat hij eerst geheel Duitschland voor de macht van zijn genie en zijne wapenen heeft doen bukken en tot een Fransch wingewest gemaakt.
Die oude Galliërs waren geene katjes, om zonder handschoenen aan te vatten, en de tegenwoordige Franschen, met Frankisch, d.i. Germaansch, bloed vermengd, waarvan men de sporen niet meer ontdekken kan, zijn nog strijdhaftig genoeg; maar langzamerhand gaat de Gallische
| |
| |
vechthaan over in een kraaihaan, die op zijn eigen erf steeds victorie kraait, voordat hij gevochten heeft, - zelfs voordat hij strijdvaardig is. Hij verkeert in een voortdurenden ruitijd; strijdlustig van nature is hij niet meer, maar hij laat zich gemakkelijk ophitsen en dan zet hij zijne veeren op, trekt zijne beste sporen aan, in den vorm der beroemde slobkousen van Maarschalk Leboeuf zaliger-gedachtenis, en vliegt dan als dol tegen het oorlogsgevaar in. - Als de goden de menschen willen verderven, slaan ze hen met waanzin. - De Franschen schijnen met waanzin geslagen en hunne soort van waanzin is het geheim der goden. Hij schijnt mij raadselachtig, in zoovele opzichten met zichzelf in strijd, dat mijn bovenaardsch verstand erbij stilstaat. Wat elke Franschman voor zichzelf wil, is niet moeilijk te bepalen: hij wil een heer zijn, die 't vette der aarde kan genieten, die zich zijn heele leven door kan amuseeren. Daarin geef ik hem gelijk en dat zwak heeft hij gemeen met alle andere menschen, die geene Franschen zijn; maar hij wil altijd nog iets meer dan de anderen; hij wil ook met glorie zijn omstraald en zoodra hij ophoudt een stomme, fanatieke Fransche boer te zijn, die tot het beest nadert, zooals Zola's boer, voor wien een zwijn bloost, wordt hij eerzuchtig en droomt hij van grootheid en roem. De Fransche natie krijgt van lieverlede eene holle hersenkas, waarin allerlei dolle begrippen huizen; en het Fransche hart is een leeg, elastiek ding, dat, hoe men 't drukt en knijpt, slechts wind voortbrengt. De vrijheidlievende Franschman van weleer heeft zich door zijne verdorven regeeringen zelf zoo diep laten bederven, dat hij ook een despoot is geworden, die altijd als razend om ‘vrijheid!’ schreeuwt, maar zijn naasten vriend van alle vrijheid berooven wil, om zelf den baas te spelen.
En niet iedereen is voor despoot in de wieg gelegd. Ik was 't en ik heb van mijn geboorterecht gebruik willen maken, om de Romeinen, die hunne eigen slaven waren geworden, op te heffen uit hun verval, een einde te maken aan den strijd om het gezag en mijne eigen eerzucht te bevredigen. Ik had het recht eerzuchtig te zijn, omdat ik me verheven gevoelde, en 't ook was, - de geschiedenis is mijn rechter - boven mijne medestanders, die wèl eerzucht, maar geen talent, veel minder genie hadden zooals ik. Mijne Romeinen in hun verval hadden behoefte aan een machtig despoot. Ik was hun aangewezen man en ik maakte me sterk, hen weer op hunne plaats te brengen, - maar Brutus en Cassius wisten 't beter en... de rest is u bekend. Ongelukkig voor mij en 't Romeinsche volk, maar gelukkig voor Brutus en zijn aanhang, want ik had het heele zootje samenzweerders op oud-Romeinsche wijze laten geeselen en daarna een kop kleiner maken.
De vrijheid is een kostbaar juweel, maar in de handen van een volk, dat zich in het slijk van zedenbederf en revolutie blijft wentelen, wordt het eindelijk een giftig ding, dat de maatschappelijke pest naar alle zijden uitstraalt. De Franschen, die altijd hunne vrijheids-apostelen doldriftig
| |
| |
voorbijvliegen, in plaats van hen, kalm van zin, te volgen, kunnen de vrijheid niet langer dan hoogstens twintig jaren verdragen. Die kost is te machtig voor hunne magen van karton. Dan, als ze 't al te benauwd krijgen, gaan ze nog harder om vrijheid gillen; maar dan is 't ook hoog tijd, dat er een geneesmeester komt, die hun een braakmiddel toedient, om hen te ontlasten van al dien onverteerbaren vrijheidskost, dien ze gedachteloos hebben ingezwolgen.
Er heeft zich nu, bij gebrek aan een werkelijken geneesmeester, een kwakzalver voor hen opgedaan, zooals er op de kermis nog nooit een zijne keel heeft heesch geschreeuwd. Die man is generaal, zooals in Frankrijk iedereen generaal wordt, die jong zijne militaire loopbaan begint; een redelijken brief in zijne eigen taal kan schrijven; de gewone dienstreglementen kent; zijn chefs weet te behagen; de gewone Fransche bravoure ten toon spreidt tegenover vijanden, die in 't open veld even gemakkelijk te overwinnen zijn als de looden soldaatjes, die eene kinderhand neerstrijkt; een generaal, die, overmoedig geworden door zijne gemakkelijke overwinningen, in zichzelf ziet den eersten der generaals, maar die niet eens deugt voor vice-korporaal, omdat hij niet weet, wat krijgstucht is. Een oogenblik scheen het, dat die man zijne kermis-glorie had overleefd; maar hij haalt zijne fabelachtige populariteit gaandeweg terug. Hij is avontuurlijk en nergens vindt een avontuurlijk man zooveel avontuurlijke vrienden als in Frankrijk, het land bij uitnemendheid, om langs avontuurlijken weg naam te maken en zich omhoog te werken. Slaat dan ook het Bakkersdeeg vandaag neer - morgen kan het weer rijzen, wanneer de volksgist, door hem en zijne vrienden geprepareerd, behoorlijk werkt - wat van allerlei nietigheden afhangt. En zoo kan er een dag komen, dat het deeg door geweldige gisting uit den pot overloopt. Het brood, daaruit gebakken, zal heel luchtig brood zijn, vol gaten, alleen goed, om voor 't oogenblik de menigte den mond te stoppen, maar niet om den honger te stillen. - En dan? - Maar genoeg over dien Bakker. Ik bewijs den kwant waarlijk te veel eer, en ik zou me zeker niet zoolang met hem hebben beziggehouden, als ik niet te veel sympathie had overgehouden voor de gekruiste en verbasterde nazaten mijner oude Galliërs, die wel verdienen eens flink te worden geringeloord, maar die altijd nog te goed zijn, om in handen te vallen van een kermissoldaat.
Liever wil ik me eens bezighouden met de Nederlanders en hun defensiewezen. Ziedaar eens eene natie, die onverbasterd mag heeten! Een kras volk, die Nederlanders! Als ik hier zoo'n heer uit Amsterdam of Rotterdam zie aankomen, met een gouden bril op zijn neus, dien zijne belangelooze erfgenamen hebben vergeten hem af te nemen, - niet zijn neus, maar zijn bril - voordat hij in de kist werd gelegd, is 't, alsof ik Claudius Civilis of een neef van hem aanschouw, zoo krijgshaftig, vaderlandlievend en belangeloos ziet hij eruit. Vooral belangeloos. Dat zit heel sterk in deze Batavieren, sterker nog dan hunne
| |
| |
krijgshaftigheid en vaderlandsliefde, die toch reeds zoo sterk zijn, dat het waarlijk aandoenlijk is, om te zien.
Ja, die Nederlanders - we dragen hier geene hoeden, waarde zielen, en in Rome en overal, waar ik geweest ben, kenden we dat ding niet eens bij name - maar als ik er nu een op had, nam ik hem voor deze Batavieren der negentiende eeuw af, zoowaar ik Caesar heet. Eene kranige familie, die Nederlanders. Over één ding maak ik me ongerust: ze worden me te doortastend en voortvarend. Dat spruit wel is waar voort uit een edel beginsel - uit naijver op den roem van 't heldhaftig voorgeslacht, dat werd bezield en geleid door eene reeks van glorierijke, zelfopofferende helden en uitstekende staatslieden, - maar eene natie kan te veel edelen naijver ontwikkelen. De Nederlanders deden, naar mijne bescheidene op practijk gevestigde meening, beter, als ze wat meer op hunne materieele belangen letten, wat meer hun koopmansgeest raadpleegden, die hen, nog niet lang geleden, op het gelukkig denkbeeld bracht, een begin te maken met het verkoopen hunner overzeesche bezittingen aan den meestbiedende. Op dien weg zijn ze, jammer genoeg voor hunne effecten-trommel, blijven stilstaan. Duitschland en Engeland zouden zoo mooi tegen elkander opbieden, als de Nederlandsche negotianten hunne koloniën stukswijze onder den hamer brachten en ten slotte hun eigen vaderland ook. Maar ze kunnen er nog toe komen, als ze maar niet te lang wachten; want de geschiedenis wijst op voorbeelden van machtige potentaten, die, als ze hunne zinnen op een begeerlijk goed hebben gezet, het nog liever stalen dan kochten. Engeland heeft sinds lang op Neerland's machteloosheid en ellendigheid in zijne koloniën gesmaald, om te bewijzen, dat het tijd wordt, Nederlandsch-Indië onder het even weldadig als onzelfzuchtig bewind van Old-England te brengen, en het gemüthliche Duitschland, dat ook zoo gaarne koloniën wil hebben, om zijne Gemüthlichkeit op de inlanders over te planten, - anders nergens om - begint ook in zijne
heilige verontwaardiging te schelden op de ‘Mijnheers’, die eigenlijk voor niets anders deugen, dan om Duitsche gelukzoekers aan fortuin te helpen, die dan later diezelfde Mijnheers kunnen uitschelden als het nietswaardigst volk, dat er op den aardbodem bestaat.
Ik voor mij wil er wel bij zeggen, dat ik Rome nooit zou verkocht hebben dan aan mezelf, bij wien 't in goede handen was.
De Nederlanders willen tegenwoordig allen, de een meer, de ander minder, soldaat zijn - d.i. verdediger des vaderlands. Sterker dan de mannelijke jeugd der oude Perzen, wier opvoeding voornamelijk bestond in het leeren schieten met den hoog, het paardrijden en het waarheid spreken, zuigen de jeugdige Nederlanders in hunne wieg reeds, uit hunne zuigflesch, den onweerstaanbaren lust in, om schietprijzen te veroveren, te rijden - liefst met de vier - en de waarheid te spreken, als er iets mee te verdienen valt, - wat slechts zelden voorkomt, maar juist daarom des te verdienstelijker is. Zoo'n oud-Perzisch jongeling
| |
| |
zou zeer zeker blozen, als hij zich geplaatst zag naast een hedendaagsch Amsterdamsch of Rotterdamsch jongmensch, lid van eene schietvereeniging ‘Patria’, eene roeivereeniging ‘Oceanus’ en nog andere vereenigingen, onder welke hier en daar eene enkele, die een meer toevallig karakter draagt, die hij liefst niet noemt en ook alleen bij nacht bezoekt.
Van het patriotisme en de daadkracht van zulke heerlijke jongelui mag men alles verwachten. Gaan ze zoo voort, dan zullen de Nederlandsche jongens de Spartaansche van Lycurgus in de Elyzeesche velden nog doen verbleeken van schaamte en spijt.
't Kan ook inderdaad niet anders, of een jong geslacht, dat zulke schitterende voorbeelden voor oogen heeft in 's lands raadzalen, in 's lands leger, op 's lands vloot, in 's lands administratieve bureaux, - om niet te spreken van gemeenteraden, handels-maatschappijen, naamlooze vennootschappen en andere vaderlandlievende instellingen, waar alleen belangeloosheid en zelfopoffering voorzitten, - of zulk een jeugdig geslacht moet doordrongen worden van eene geestdrift, van een vuur, dat de afstammelingen mijner Gallische vrienden heden ten dage nog feu sacré noemen.
Nederland biedt me een treffend schouwspel aan, geliefde zielen! Vergunt mij, dat ik eenige tranen van bewondering en aandoening droog bij dit zielverheffend en wereldsch tooneel. Ik acht de Nederlandsche maatschappij op dit oogenblik volmaakt geschikt, om in haar geheel naar de Elyzeesche velden te worden overgeplaatst, maar aangezien ze nog bestemd schijnt, om eene schitterende rol in de wereldgeschiedenis te spelen, wensch ik geen voorstel in dien geest te doen. Laat haar dus vooreerst blijven, waar ze is, als navolgenswaardig voorbeeld voor alle andere maatschappijen.
En welk een stoet groote mannen zie ik niet op het hedendaagsch Nederlandsch Staatstooneel! Welke groote krijgsgenieën, die slechts op eene gelegenheid wachten, om mij en mijne vrienden Alexander van Macedonië, Frederik van Pruisen, Napoleon I van Frankrijk en Von Moltke in de schaduw te stellen, telt Nederland niet onder zijne legerbevelhebbers! Nederland bezit o.a. een hoogen stafofficier, die, zooals Moltke zelf getuigt, hem vrees inboezemt - niet voor den Nederlandschen Staat, maar voor het Duitsche Rijk; - een krijgsgenie, dat allermerkwaardigste memories heeft geschreven over de geheimzinnige verdediging van Nederland, voor 't geval zijne onafhankelijkheid mocht worden bedreigd, - welke memories echter even geheimnisvol zijn als de defensie zelf, maar daarom toch meesterwerken op het gebied der mysterie. Die memories liggen in den meest mysterieuzen hoek van het mystiek oorlogs-archief, waarin mythische oorkonden liggen begraven, welke de meest antieke Egyptische hiëroglyphische papyrussen voor elken navorscher tot een gewoon a.b.c. maken. - Mijn vriend Mars, toevallig bij me gelogeerd en die op zijne terugreis naar den Olympus
| |
| |
Den Haag denkt aan te doen, om er de manoeuvres in de Maliebaan bij te wonen, heeft me van morgen nog gezegd, dat het eene behoefte voor zijn heldenhart is, een kaartje bij den beroemden Nederlandschen strateeg en tacticus af te geven, - te meer, omdat hij met zijn godenverstand niet begrijpen kan, hoe een veldheer, die altijd in een bureau en achter een bureau heeft gezeten en bijna geene soldaten heeft gezien en veel minder een oorlog, zulke geniale krijgskundige eigenschappen kan ontwikkelen.
Zooals ge ziet, Mars dweept met hem en hij vraagt zich dan ook af, - ik weet het van hemzelf - hoe 't mogelijk is, dat iemand, die schijnbaar nooit veel meer heeft gedaan, dan personae grata voort te helpen en personae ingrata eene deuk te geven, voor zoover dat met Zijn Edeles zienswijze en sympathieën of antipathieën overeenkomt, - hoe zoo iemand zich zulk een weidschen naam als krijgsgenie heeft kunnen verwerven. Maar, geliefde zielen, dat zijn van die Nederlandsche mysteriën, die zelfs de goden niet weten te doorgronden.
De Nederlandsche militaire wereld boogt op velerlei hoogst nuttige instellingen. De ‘Vereeniging ter bevordering der Krijgswetenschap’, in Den Haag, is zeker wel eene van de nuttigste en degelijkste en daar goede wijn geen krans behoeft, zal ik er niets meer van zeggen, vertrouwende, dat mijne Nederlandsche wapenbroeders het woord van den antieken Caesar wel vertrouwbaar genoeg zullen achten, om het geen oogenblik in twijfel te trekken, als hij verklaart in vollen ernst te spreken.
Eene schoone instelling was ook die, bekend onder den naam van ‘Onze militaire bijeenkomsten’, gevestigd in het verrukkelijke Kooldorp. Helaas! waarde zaligen in deze velden, die instelling is te niet gegaan ten gevolge van den dood van haar Voorzitter, van haar uitstekendst lid, Kolonel Bomketel, en van den waardigen Kapitein Dinges, commandant der ‘Dienstdoende’ te Lummeloord, - allen hier tegenwoordig en wien ik, bij herhaling, mijne hulde breng voor hunne prijzenswaardige, niet altijd even vruchtbare, pogingen, om Nederland tot eene der eerste miniatuur-militaire mogendheden van de heele wereld te verheffen. Kooldorp, beminnelijke zielen, heeft intusschen eene groote vermaardheid verkregen, en daar de toevallige vermaardheid, welke een stadje of dorp tegenwoordig aanwaait, terstond tot de ontdekking eener geneeskrachtige bron terzelfder plaatse leidt, heeft men ook met een weinig goeden wil in het vergeten Kooldorp eene bronader gevonden, die mettertijd, zoo al niet tot heil van de kranke lichamen der bezoekers, dan toch tot heil der niet te wel voorziene beurzen der Kooldorpers leiden kan. Dat heeft Kooldorp verdiend als de zetel van eene der vermaardste militaire instellingen van den modernen tijd.
Eene zeer vermaarde instelling is ook de militaire ‘Vereeniging van onderlinge Bewondering’. Ze is, zegt men, van Franschen oorsprong en voert ook bij voorkeur den Franschen naam; maar ze heeft steeds rijke
| |
| |
vruchten opgeleverd, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Nederland. Het doel dezer vereeniging is uitmuntend en berust op zeer eenvoudigen grondslag. Een aantal mannen gaan eene onderlinge overeenkomst aan - niet notarieel, niet officieel, niet officieus, zelfs niet schriftelijk - ja, misschien niet eens mondeling - maar bij intuïtie weten ze, dat ze wederkeerig elkander tot steun, tot kruiwagen, tot locomotief kunnen dienen. De eene hand wascht de andere - dat is het devies der onderlinge bewonderaars. Een zeer practisch devies, dat ook in het vaandel der kiezers en gekozenen te - lezen staat... in onzichtbare letters, maar bij zwijgende of luide onderlinge overeenkomst.
En de werking der onderlinge bewonderings-machine is de eenvoudigheid zelve.
Drie personen, die elkaar goed kennen, - ik neem het driemanschap, omdat alle goede dingen en samenzweringen uit drie behooren te bestaan, die dezelfde loopbaan volgen, zich sterk genoeg achten, knap of handig genoeg zijn en voldoende eerzucht bezitten, om naar hooge betrekkingen en voordeelige plaatsen te dingen, - zoeken elkaar als 't ware instinctmatig op, gevoelende en begrijpende, dat één hunner 't ver kan brengen en de twee anderen medenemen. Ze hebben één streven: vooruit te komen, ieder voor zich. Nu de oude protectie van machthebbende verwanten en vrienden, welke vroeger onbeduidendheden tot autoriteiten verhief, steeds meer van haar vermogen in den vloed der zoogenaamde ‘gelijkheid’ ziet wegzinken, is de onderlinge protectie - het ‘Eigen Hulp’ der wederkeerige voorthelperij - zegevierend in hare plaats getreden. Ze is vooral machtig, omdat ze werkt op eene wijze, die aan het waarnemingsvermogen van het groote publiek ontsnapt en meestal steun vindt in een zekeren graad van bekwaamheid en talent boven het alledaagsch peil, welke den mensch het recht schijnt te geven, eene hooge borst te zetten en op die borst een lintje of rozetje te hechten, dat niet altijd een merk van uitstekendheid is, al moet het er een verbeelden.
De drie menschen achten het dienstig in hun mutueel en individueel belang - natuurlijk 't meest in het laatst - elkander te bewonderen ten aanhoore van vierden. Bij elke geschikte gelegenheid zegt A.: ‘Die B. is een ontzaglijk knappe kerel’; B. zegt: ‘Die C. is een van de knapste kerels, die ik ken’; C. zegt: ‘Die A. is een geniale vent.’ - A., B. en C. vertellen van elkander de aangrijpendste dingen over hunne knapheid, en de geheele wereld - uitgenomen eenige domooren, die in deze onderlinge bewondering iets anders gelieven te zien dan louter vriendschap en zelfverloochening, - roept om strijd: ‘Wat zijn die A., B. en C. toch groote geesten!’ - Dan komt bij dat straatgeroep de steeds liefdadige hulp der Pers, die gaarne de glorie aanbidt, al hangt ze van klatergoud aan elkaar, en... le tour est fait. Bij het drietal sluit zich een vierde, vijfde en zesde aan, maar veel grooter wordt het kringetje niet. Eene zeepbel, die te veel opgeblazen wordt, barst.
| |
| |
Zoo wrocht de Association d'admiration mutuelle wonderen, waarvoor ik alweer mijn hoed zou afnemen, als ik 't monster op mijn hoofd had.
't Spreekt intusschen vanzelf, dat niet iedereen met die wonderen is ingenomen; - ja, eigenlijk is er niemand mee ingenomen dan de belanghebbenden zelf en de familie en vrienden der belanghebbenden, die voor zichzelf de billijke hoop koesteren, dat ze mee zullen plukken van den vruchtdragenden boom der onderlinge bewondering.
Een van het drietal, of zestal, komt al heel spoedig aan de bron, uit welke alle weldaden over de ambtenaars-wereld vloeien, - aan het ministerie. Eenmaal daar, wie verdrijft hem vandaar? Terstond schiet hij wortel. 't Is onbegrijpelijk, hoe willig de bodem en hoe mild het klimaat van een departement zijn, behalve voor hen, die er geen deel van uitmaken, en allerminst voor niet-aanbevolen sollicitanten, die even veilig naar de hel kunnen wandelen als naar een ministerie, - misschien kalmer, want de aardbewoner, naar de hel gaande, is erop voorbereid, terstond door duivelshanden te worden aangegrepen en in den vuurpoel geworpen; maar wat een ongelukkigen verstootene op een ministerie wacht, dat weet hij niet, al weet hij, dat het niet veel goeds is.
De in het departement wortel-geschotene begint voor zijne vrienden te werken, zoodra hij begrijpt, dat hijzelf vast genoeg staat en officieel een ‘knappe kerel’ heet, - waar 't hem om te doen was; want in werkelijkheid knap te zijn, om door kunde en talent goede diensten aan zijn land te bewijzen, dat acht hij voor zijne loopbaan minder noodig, en daarin heeft hij, van zijn eigenaardig standpunt gezien, volkomen gelijk. Hij weet, dat het ontzettend moeilijk is en voor de meesten met zelfopoffering en teleurstellingen gepaard gaat, om zijn land en landgenooten diensten te bewijzen, die in het nageslacht voortleven. De onderling-bewonderaar heeft niets anders op het oog dan zijn eigen materieelen voorspoed, zijne eigen glorie, daarna de zelfzuchtige en inhalige belangen zijner mede-bewonderaars met hunne kliek, en als hij er dan een nieuwen titel of eene decoratie, die hij nog niet had, mede kan verdienen, wil hij ook wel eens iets doen, wat de kranten een ‘humanitairen maatregel’ noemen. Meer kan men in billijkheid ook niet van hem verlangen, anders had hij zich ook niet verbonden met andere onderling-bewonderaars.
Hij prijst en verheft zijne medestanders, waar hij kan, in alle bureaux, - niettemin met zekeren terughoudenden ernst en op beschermenden toon, om het denkbeeld niet te wekken, dat zijne vrienden geheel zoo knap zijn als hijzelf, maar wel bijna zoo knap. ‘O, die A. is zoo'n drommels knappe vent. Hij verdedigde laatst eene hypothese over onze defensie, die niet te verdedigen was, - ten minste volgens mijne opvatting - maar met zooveel tact en talent, dat ik een oogenblik uit het veld was geslagen. Ik heb hem later natuurlijk op zijne plaats gezet,
| |
| |
maar 't heeft me verduiveld veel moeite gekost. De kerel is glad als een aal en immens knap.’
Natuurlijk wil dat zeggen, dat de wortel-geschotene nog gladder is dan een aal en nog immenser knap dan de verheerlijkte.
En zoo worden B. en C. beurtelings geprezen en opgehemeld en heffen ze elkaar wederkeerig in de hoogte, totdat ze eindelijk alle drie zijn, wat de Franschen noemen: arrivé. Dan breidt zich de associatie een weinigje uit, niet te veel, en bij die uitbreiding wordt vooral gelet op de karakters der geassocieerden. Het rekbare karakter is 't beste, na het kruipende, dat altijd de voorkeur verdient, omdat uit het kruipende alles te maken is, tot een despoot toe. Het rekbare is maar tot op zekere hoogte rekbaar. Gewone karakters, die gemakkelijk met den heerschenden wind meedraaien, zijn ook goed; ze komen somtijds even ver als de rekbare en kruipende en zijn even goede bondgenooten als de andere broeders, zoolang ze hun voordeel in het bondgenootschap zien.
Menschen met zoogenaamde gemoedsbezwaren, menschen, die over ‘gelijke rechten’ praten, menschen, die altijd vragen: ‘Is dit wel rechtvaardig; is dat niet onrechtvaardig?’ zulke menschen zijn natuurlijk totaal onbruikbaar in eene vereeniging, welke uitsluitend onderlingebewondering en hulpbetoon ten doel heeft. En zulke menschen worden niet alleen geweerd uit philanthropische instellingen als de genoemde, ze worden als hare verklaarde vijanden beschouwd en als zoodanig behandeld.
De taak der leden eener ‘onderling-bewonderende associatie’ is niet alleen, zichzelf en elkaar te verheffen, maar ook de tegenstanders te kortwieken en bijtijds dood te maken. De wet van zelfbehoud en zelfverheffing legt hun dien plicht op, en ze komen hem even getrouw na als al hunne plichten, gegrondvest op het heerlijk, dierbaar egoisme, - dat toch maar boven alles gaat.
Aan deze associatie, welke in den loop der tijden aanhoudend van personeel verwisselt, maar steeds naar dezelfde onfeilbare beginselen handelt, dankt de Nederlandsche ambtenaarswereld vermaarde - zelfs beruchte - mannen, vooral hierom vermaard, omdat het hun is gelukt een naam van kunde en talent te verwerven, door niets anders te doen, dan van elkander te getuigen, hoe knap ze waren. Werkstukken hebben ze niet uitgevoerd, en hebben ze al iets gedaan, dan was 't als de nieuwe huizen in onze nieuw-aangelegde stadsbuurten, die onder het bouwen omwaaien. Het levend geslacht mag het plan ervan zien, de eerstvolgende generatie zal er evenmin iets van merken als van de namen der ontwerpers. Ze hebben te veel te doen, die genieën, met het opbouwen van hunne eigen, nietige grootheid, om te denken aan een vaderland. En het nageslacht kan hun hoegenaamd niets schelen, tenzij ze vooruit wisten, dat hun eigen geslacht voordeelige vruchten kon plukken van den boom, waarop hun roemruchte naam geschreven staat.
| |
| |
Voor zijne eigen nakomende familie wil men wel iets doen - doch de nationale nakomelingen moeten maar zien, hoe ze zich door de nationale schulden en ellende heenworstelen, welke de onderling-bewonderaars en onderling-helpers, na de beste vruchten van den boom te hebben gegeten, hun welwillend nalaten. Ik geef het woord aan den geest van onzen vriend Bomketel, die mij door een magnetischen stroom daarom gevraagd heeft.’
‘Verheven geest van Caesar’, zoo spreek ik, Bomketel-zaliger, ‘ik dank u en maak volgaarne gebruik van de mij verleende vrijheid. In uw tijd leefden er ook intriganten evenals tegenwoordig. Het ras sterft niet uit; integendeel, het groeit aan. De moderne republieken zijn even groote broeinesten van het genus als de meer of minder despotische staten. Misschien winnen Frankrijk en Amerika 't nog wel van Rusland en Turkije, wier despotisme op wankelende beenen loopt, en van België en Nederland, die, voor zoover ik uit de berichten van “Gindsche Zijde” kan nagaan, zich weer aan 't gevaarlijkste van alle despotismen - het Zwarte - schijnen te onderwerpen, niet door geweld - want zoo sterk zijn de Zwarten niet, al hopen ze het te worden, en dan wee 't gebeente der vrijheidsmannen! - maar door list, leugen, laster en verraad. Intriganten worden geboren; intrige-zucht zit in 't bloed, en als altijd drinken de telgen van dat ras den intrigelust met de moedermelk in, worden ze in dien lust opgevoed en zorgvuldig opgekweekt.
“Jongens”, zegt papa tot het intriganten-broedseltje, “zoekt je vrienden altijd onder de meerderen, de menschen van invloed; zonder hulp van anderen kom je nooit goed door de wereld en hoe vermogender die hulp is, hoe beter en hoe verder je 't brengen zult. Iedereen heeft bescherming noodig. Een stommerik als Diogenes - die zich nog wel wijsgeer noemde - meende, dat hij niemand ter wereld noodig had, en daarom leefde en stierf hij als een zwijn. Hoe meer vrienden je weet te maken, hoe beter; maar 't moeten machtige vrienden zijn; als ik geene vrienden had, was ik nooit lid van de Rekenkamer geworden, hoe knap ik ook ben. Mijnheer Van Schuchteren was nog knapper dan ik, maar als echte vertegenwoordiger van zijn geslacht en naam scheen hij erop gezworen te hebben, bij geen enkel kamerlid een bezoek te brengen, aan geen enkel kamerlid een brief te schrijven, bij geen enkelen vriend van een kamerlid aan te kloppen; - kortom, hij vertrouwde alleen op zijne kunde, en dat is het domste vertrouwen, dat een sterveling op aarde hebben kan. 't Allerstomste van dien man was, dat hij geene enkele vrouw van kamerleden in den arm had genomen, - noch in figuurlijken, noch in werkelijken zin; toch was die man uitstekend knap, maar hij wist met zijne knapheid niet te woekeren, door zich vrienden te maken.”
Zoo spreekt die papa, en hij heeft, van zijn standpunt, gelijk. Vooral dat “in den arm nemen van eene kamerlidsvrouw” is eigenaardig in den mond eens papa's, die zijn zonen lessen in levenswijsheid geeft.
| |
| |
Maar 't past in het program der opvoedingsleer voor de hedendaagsche jongens. Aan den eenen kant worden ze gewaarschuwd, zich vooral niet te verslingeren aan eene vrouw, - dat wil zeggen, zich niet naar de inspraak van hun hart te hechten aan eene vrouw; maar aan de andere zijde wordt den jongen geleerd, dat hij zich òf door den invloed òf door het geld eener vrouw eene positie in de maatschappij kan verschaffen, - hetzij door de vrouw van een invloedrijk man het hof te maken of door een meisje, voor wie hij meer afkeer dan liefde gevoelt, te huwen... als ze wil, en de meeste meisjes willen wel.
Om het intriganten-ras uit te roeien, het ras, dat aan niets anders denkt dan aan 't bevorderen zijner eigen bekrompen belangen, zou men het menschdom eene sterke aderlating moeten doen, die toch voor 't vervolg niet helpen zou. De menschen zijn nu eenmaal egoisten, evengoed als de boomen en de planten, die 't beste uit den grond voor zich nemen, onverschillig voor wat er om hen heen uit gebrek aan voedsel sterft; zooals de beesten egoisten zijn, die er evenmin om vragen, wat hunne natuurgenooten voor hun levensonderhoud noodig hebben, - maar de menschen zijn snooder egoisten, omdat ze zich redelijke wezens noemen en heel goed weten, - als ze erover gelieven na te denken - dat eene maatschappij zonder onderling hulpbetoon moet eindigen met eene onderlinge slachting. Het egoisme heeft lang van boven naar beneden gedrukt; nu verheft het zich met kracht van beneden naar boven; natuurlijke reactie. Maar wat er ook ooit moge bovendrijven, - socialisme, communisme, nihilisme of anarchie - de wereld is geene vier en twintig uren socialist of anarchist, of de intriganten, die de wereld aldus hebben getransformeerd, komen om den hoek kijken. Een der grootste roerders is al chef en kiest zich een geheim-secretaris; den volgenden dag organiseert hij eene geheime politie; den derden dag vormt hij eene lijfwacht; den vierden omringt hij zich van hovelingen - de bloem der intriganten; - den vijfden laat hij een opstootje organiseeren en door zijne lijfwacht eenige onnoozele halzen, die hadden gedacht, dat het nu eindelijk eens tot eene gelijke verdeeling zou komen, eenvoudig neerschieten; den zesden vertelt hij 't volk, dat de algemeene vrijheid, met zooveel opoffering, bloed en tranen gekocht, ernstig wordt bedreigd door huurlingen der gevluchte tirannen en hem dus geene andere keus overblijft, dan een beroep te doen op het volk, dat naar rust en vrede verlangt, opdat het land zich tot bloei en welvaart kunne ontwikkelen. “Gij zijt de Souverein”, roept hij het
volk in zijne proclamatie toe; “beveel mij u te beschermen met mijn lijf en leven, te handelen op mijne verantwoordelijkheid, en als ik in die moeilijke taak faal, jaag mij dan smadelijk uit uw midden”, enz.
Intusschen heeft hij de macht in handen en hij laat zich niet meer wegjagen. Le tour est fait.
Den zevenden dag rust hij uit; hij neemt het er goed van en de intriganten, die hem trouw hebben bijgestaan, krijgen elk hun deel.
| |
| |
Naar zulk een gezegenden staat van zaken schijnt het schoone Frank rijk weer heen te willen wandelen. De intriganten doen hun best, en al gaat de zaak nu niet juist zoo in haar werk, als ik zoo even heb geschetst, dan zal de uitkomst toch wel dezelfde zijn.
Maar over Frankrijk wilde ik nu niet spreken. Onwillekeurig keeren mijne gedachten terug naar het land, waar ik mijne aardsche loopbaan begon en voleindde, en tracht ik na te vorschen, wat daar groots op militair gebied wordt verricht. Met vreugde kan ik in deze doorluchtige vergadering gewag maken van eene gebeurtenis, van een feit, schier eenig in de jaarboeken der militaire organisatie-, reorganisatie- en desorganisatie-geschiedenis. Alleen eene Nederlandsche regeering en een Nederlandsch minister van oorlog zijn in staat, een dergelijk feit in het leven te roepen. - Ik spreek hier van niets meer of niets minder dan van eene Staatscommissie, aan wie de gewichtige taak werd opgedragen, de gegevens bijeen te brengen, om eene nieuwe krijgsregeling voor Nederland vast te stellen. Was ik nog gewoon sterveling, geliefde geesten dezer zalige velden, dan ging ik in persoon naar de Nederlandsche regeering en speciaal naar den minister van oorlog, om beiden mijne eerbiedige hulde te brengen wegens het geniale denkbeeld, waaraan gezegde commissie haar bestaan te danken heeft. Denk eens aan, groote geest van Caesar, in het kort tijdsverloop van slechts achttien jaren hebben de hedendaagsche Nederlandsche krijgsgenieën reeds genoeg uit den laatsten grooten Europeeschen oorlog - zoo buitengewoon leerzaam voor legervormers en hervormers - geleerd, om op het geniaal denkbeeld te komen, eene commissie in 't leven te roepen, die, met dat voorbeeld voor oogen, eens beproeven zal een ontwerp samen te stellen tot reorganisatie der Nederlandsche krijgsmacht. De hedendaagsche Nederlanders werken ontzettend snel, dat zult ge moeten toestemmen; maar ze hebben ook stoom en electriciteit tot hunne beschikking, die in uw tijd onbekend waren, hoewel ge in veel minder tijd Gallië hebt bedwongen, dan al onze ministers van oorlog na 1870 noodig hebben gehad, om in de verkwikkende oase der Staatscommissie aan te landen.
Over de samenstelling van dezen godenraad zal ik niet in 't breede uitweiden. Voor mijn boezemvriend Dinges, den genialen aanvoerder der Lummeloordsche schutterij, te recht door de geheele militaire wereld heen beroemd, zal 't een waar en rein militair genot zijn, te weten, dat de commandant der Haagsche schutterij, die zulk een welverdienden naam op militair-schutterlijk gebied heeft, mede zitting in dien raad heeft. Dat schijnt inderdaad te duiden op het handhaven onzer schutterlijke instellingen. Dat is zeer juist gezien. De Nederlandsche schutters hebben in de jaren 1831-32 zulke voortreffelijke diensten bewezen, dat het jammer zou zijn ze nu al op te doeken. Ze bewijzen nog voortdurend zulke uitstekende diensten bij brand, en op 't Malieveld bij parades, en de diensten, die ze in een mogelijken oorlog zouden kunnen bewijzen, grenzen aan 't fabelachtige. Met een weinigje sterke verbeelding kan
| |
| |
men zich dat voorstellen. Maar ik wil me aan geene voorspellingen wagen. Of men in mijn dierbaar vaderland de schutterij wil behouden in al hare glorie, dan of men ze wil veranderen in “Reserve” of “Landweer”, - dat laat ik onbesproken, omdat ik 't niet weet; maar dit weet ik wel, dat, wat de meergemelde commissie doet of zal doen, goed gedaan is. Eene Nederlandsche Staatscommissie kan niet anders dan goed doen - als ze iets doet, wat niet altijd blijkt.
En of de commissie hare nieuwe krijgsregeling zal grondvesten op den persoonlijken dienstplicht, dat is ook nog een geheim. De regeering heeft een professor in de commissie benoemd, die dat beginsel herhaaldelijk met woord en pen heeft verdedigd, en dat schijnt de reden zijner benoeming te zijn geweest, - anders verklaar ik me zulk eene keus niet. Daartegenover staat echter de benoeming van Generaal Reuther, den erkenden vriend der remplaçanten, tot lid dierzelfde commissie; zeker om 't evenwicht te herstellen. Hoe 't met de overtuiging ter zake den persoonlijken dienstplicht bij enkele andere leden staat, schijnt ook al een geheim te wezen. Zelfs verkeert men nog in 't onzekere, hoe de Voorzitter, de krijgsminister, over de zaak denkt. Vroeger was hij een voorstander van het zoogenaamd “modern beginsel” - maar nieuwe ministers, voor 't eerst hun ministerrok aantrekkende, laten wel eens enkele hunner beginselen in den zak van hun aflegger steken, en men heeft elkaar al ingefluisterd, dat de tegenwoordige minister dat gedaan heeft met het beginsel van den persoonlijken dienstplicht. Zooveel is zeker, dat men mij nog niet heeft bericht, dat Z.E. zich positief over de quaestie heeft uitgelaten. Of hij dat bij de debatten over zijne begrooting zal doen - dat is de vraag.
Hoe 't zij, beminde geesten dezer zalige velden, Nederland kan grootsche dingen van zijne commissie verwachten. In Duitschland en Frankrijk, zelfs in Engeland, is men niet zonder bezorgdheid en in hunne kranten kan men nu en dan tusschen de regels door lezen, dat ze in Nederland voor de naaste toekomst een der geduchtste militaire staten van Europa zien. Ik heb gezegd.’
Niets meer aan de orde zijnde, sluit de Voorzitter de vergadering.
P.S. Ik heb heden den geest des Kolonels bericht gezonden van het heuglijk feit, ons door de bladen medegedeeld, dat de arbeid der Staatscommissie is voltooid, alsmede dat alle leden, op twee na, vóór de invoering van den persoonlijken dienstplicht hebben gestemd.
Ik hoor den Kolonel-zaliger al zeggen: ‘Maar daarom hebben ze hem nog niet.’
|
|