| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Die Holländische Philosophie im neunzehnten Jahrhundert. Eine Studie von G. von Antal. Utrecht, C.H.E. Breijer 1888.
In de handboeken voor de geschiedenis der wijsbegeerte wordt in den regel Nederland eenvoudig met stilzwijgen voorbijgegaan. De heer G. von Antal - een Hongaar, die, als nog steeds meerderen zijner landgenooten, een gedeelte van zijn studietijd aan de Utrechtsche universiteit doorbracht, - heeft daarin eene leemte gezien en zich beijverd, om die leemte aan te vullen. Hij stemt niet in met het blijkbaar bij den vreemdeling vrij algemeen heerschende gevoelen, als zouden de wijsgeerige bewegingen ten onzent van te weinig beteekenis zijn, om daarop te letten. Wel begint hij met toe te geven, dat men eigenlijk van eene Nederlandsche philosophie niet kan spreken in denzelfden zin, waarin men spreekt van de Duitsche, de Engelsche, de Fransche, enz., daar aan eerstgenoemde het scherp geteekende nationaal karakter ontbreekt, dat aan de laatstgenoemde eigen is, en ontveinst hij verder niet, dat het in de eerste helft dezer eeuw bij ons op philosophisch gebied vrij treurig gesteld was, maar volgens hem heeft zich ook hier in den jongsten tijd nieuw leven geopenbaard, merkwaardig genoeg, om er de algemeene aandacht op te vestigen. ‘Das philosophische Leben’, aldus lezen wij aan het slot zijner studie, ‘welches vor den 50er Jahren in Erschlaffung versunken war, hat sich seitdem kräftig gehoben, und zeigt jetzt ein erfreuliches Bild.’
Uit deze laatste uitspraak zou men misschien kunnen afleiden, dat de schrijver behoort tot de optimistische naturen. Wij kunnen intusschen niet anders dan ons verblijden, dat hij gemeend heeft onder ons een krachtig leven op het gebied der wijsbegeerte waar te nemen en zich daardoor aangetrokken heeft gevoeld tot het schrijven der hier aangekondigde studie. Zij vult inderdaad eene bestaande leemte aan. Immers, al is het aandeel van Nederland aan de ontwikkeling der wijsbegeerte hoogst bescheiden, een overzicht van hetgeen op dit gebied ten onzent is geleverd, is daarom niet minder belangrijk voor wie het geestelijk leven van ons volk wenscht te leeren kennen.
Von Antal's geschrift splitst zich in twee helften van ongeveer gelijken omvang. Het eerste gedeelte vangt aan met de beschrijving van den heftigen strijd, hier te lande tusschen Rijnvis Feith (Brieven aan Sophie) en Wyttenbach ten eener, Kinker en Van Hemert ter anderer zijde over de Kantiaansche philosophie gevoerd. Hieraan sluit zich dan - na korte vermelding van de ‘Common-sense-philosophie’ van Van der Wijnpersse, Van Hennert en De Perponcher, indertijd zeer toegejuicht, thans, ‘wat zij ook ten volle verdient’, geheel vergeten, - eene uitvoerige uiteenzetting aan van Kinker's
| |
| |
denkbeelden, voorts van die van Le Roy, een leerling van Kant, maar die onder de Kantianen eene geheel eigenaardige plaats inneemt, daar hij eene van de gewone voorstelling sterk afwijkende als de eenig ware opvatting van Kant's stelsel voordraagt, op grond waarvan hij ook meent, de wijsbegeerte van Kant niet slechts met geloof aan bijzondere goddelijke openbaring, maar zelfs met streng kerkelijke orthodoxie te kunnen vereenigen. Het verdere gedeelte dezer eerste helft is hoofdzakelijk gewijd aan de behandeling van de stelsels van de beide Utrechtsche Hoogleeraren J.F.L. Schröder en Ph.W. van Heusde, onder wier invloed - inzonderheid onder dien van laatstgenoemde - de philosophie in Nederland zich voornamelijk tot de classieken wendde, terwijl de nieuwere philosophie weinig bekend was en over het algemeen in groote minachting stond, deels ten gevolge van de duisterheid harer taal en terminologie, deels omdat men van haar gevaar duchtte voor het geloof. ‘Es war noch in lebhafter Erinnerung, welchen Schaden der Rationalismus und Deismus auf kirchlichem Gebiete angerichtet hatte und darum hätte man lieber alle Philosophie unterdrückt, die nicht mit der Religion in Einklang war. Man frug nicht: was ist Wahrheit? man war sich gewiss im Besitz der Wahrheit zu sein. Wir wünschen - sagt Van Heusde - besonders gute philosophische Grundsätze, die nicht mit unserer Religion in Streit sind.’
‘In diesem Zustande befand sich die Philosophie, als der junge, kaum 24jährige Professor Cornelis Wilhelmus Opzoomer auf der Utrechter Universität am 9ten Juni 1846 seine Antrittsrede hielt’; met deze woorden gaat de auteur dan over tot zijn tweede gedeelte. Uitvoerig worden nu in de eerste plaats Opzoomer's werkzaamheid en stelsel beschreven. Daaraan sluit zich een overzicht aan van het na en grootendeels onder invloed van Opzoomer geleverde. Tal van schrijvers en geschriften uit de laatste 40 jaren worden daarin genoemd en in enkele trekken gekarakteriseerd. Meer uitvoerige vermelding valt daarbij ten deel in de eerste plaats aan Van der Wijck's Zielkunde, verder aan L'Ange Huet's Nieuwe oplossing van een oud vraagstuk en aan de geschriften van den in 1885 op 33jarigen leeftijd overleden Du Marchie van Voorthuysen. Aan het slot spreekt schrijver nog met een enkel woord over wat hij ‘de nachtzijde der philosophie’ noemt, over het spiritisme.
De wijze, waarop de auteur zich van zijne taak kwijt, verdient in meer dan één opzicht lof. Ongetwijfeld kan men herhaaldelijk bezwaar maken tegen de juistheid en doeltreffendheid zijner karakteristiek. Zoo is het op zijn minst twijfelachtig, of Spruijt kortweg kan gekarakteriseerd worden als vertegenwoordiger van Schopenhauer's ideeën; of het voor de kennis van Scholten's standpunt veel geeft, wanneer men hem empirist noemt en als zoodanig met L'Ange Huet en Betz onder één rubriek brengt, enz. Maar waar hij eenigszins uitvoeriger wordt, ontvangen wij in den regel een getrouw, objectief verslag. Zonder zijn oordeel terug te houden, laat hij dit doorgaans niet meer, dan behoorlijk is, influenceeren op zijne voorstelling. Daarbij is over het algemeen zijn toon waardeerend.
Of overigens zijne studie aan rechtmatig door den titel opgewekte verwachtingen voldoet? Inzonderheid wat het tweede gedeelte, de wijsgeerige bewegingen en stroomingen van den nieuwsten tijd, aangaat, laat o.i. deze vraag zich niet zonder groot voorbehoud toestemmend beantwoorden.
| |
| |
Dat aan Opzoomer de voornaamste plaats daarin wordt toegekend, ligt zeker in den aard der zaak. Wordt nu echter, wat na Opzoomer is geweest, niet al te vluchtig behandeld? Had niet duidelijker moeten zijn aangewezen, dat de stroom van het wijsgeerig denken in den jongsten tijd wederom eene kentering heeft ondergaan? Had niet bepaaldelijk de beteekenis van Spruijt's optreden beter in het licht moeten zijn gesteld? En, wat ernstiger grief nog is, ontvangen wij niet van de wijsgeerige stroomingen, die in de laatste vijf en twintig jaren zich hebben geopenbaard, slechts een zeer onvolledig overzicht? Om slechts op een enkel punt te wijzen: A. Pierson wordt genoemd; zelfs wordt als bewijs van zijne veelzijdigheid gewezen op zijne critische onderzoekingen en op zijne Geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme. Maar wat zijne philosophische werkzaamheid betreft, wordt eenvoudig van hem vermeld, dat hij als empirist zich heeft doen kennen. Had dan toch niet het door hem in zijne Levensbeschouwing gepredikte abstentionisme hier vermelding verdiend? Desgelijks: Hoekstra wordt enkel genoemd als verdediger van het indeterminisme tegenover Scholten. Maar had het door dezen tegenover Opzoomer's gevoelsleer voorgedragen idealisme hier geene plaats moeten vinden? Had ook niet, waar zelfs het spiritisme eene opzettelijke vermelding wordt waardig gekeurd, het materialisme, door den Dageraad verkondigd en in ruimen kring verspreid, geenszins met stilzwijgen mogen zijn voorbijgegaan? Had daarbij inzonderheid ook Multatuli niet moeten zijn genoemd, die immers, hoe weinig diepdenkend philosoof hij ook was, op de wijsgeerige inzichten van het jongere geslacht een zelfs door dien van Opzoomer in den tijd van zijn hoogsten bloei nauwelijks overtroffen invloed heeft uitgeoefend?
Deze onvolledigheid kan ons echter niet bevreemden. Reeds terstond is het eene groote fout van den auteur, dat hij heeft gemeend, de Hollandsche philosophie te kunnen schetsen, zonder opzettelijke studie te maken van de theologische literatuur. Zoo al ergens de geschiedenis der wijsbegeerte kan worden beschreven zonder die der theologie in hare hoofdtrekken daarin op te nemen, zeker niet met betrekking tot ons land, waar immers vanouds af de wijsgeerige quaesties eerst warme belangstelling wekten, omdat en in zooverre zij in aanraking kwamen met het godsdienstig geloof, in verband daarmede die quaesties sterker nog dan elders de neiging hadden, - en nog steeds, zij het ook minder sterk dan vroeger, hebben - om zich om te zetten in theologische vraagstukken, en ten gevolge van dit een en ander de groote meerderheid ook der wetenschappelijk gevormden hare behandeling beschouwde en beschouwt als iets, dat uitsluitend of althans in de eerste plaats de theologen aangaat.
Kunnen wij overigens in het algemeen van een vreemdeling, gelijk deze auteur is, eigenlijk wel een ook maar eenigermate getrouw en volledig beeld van het wijsgeerig denken ten onzent verwachten? Nederland is betrekkelijk arm aan eigenlijk wijsgeerige geschriften; een denker als Opzoomer, die zijne wijsgeerige beginselen in een afgewerkt stelsel openbaar maakt, is eene hoogst zeldzame verschijning. In de meeste gevallen worden de wijsgeerige beginselen, waarvan men uitgaat, meer aangeduid dan uitgesproken, laat staan dan in hun onderling verband opzettelijk omschreven. Wie dan de ten onzent heerschende wijsgeerige stroomingen wil leeren kennen, moet telkens die kennis trachten op te diepen uit den grooten stroom van het intellectueele
| |
| |
leven in geheel zijn omvang, daarmede dus zich ten volle vertrouwd hebben gemaakt. Wij kunnen dan, zonder aan de verdiensten van den auteur eenigszins te kort te doen, uitspreken, dat hij zijn doel niet, of althans slechts zeer onvolkomen heeft bereikt, hem intusschen danken voor wat hij gaf, in de hoop, dat op zijn voetspoor iemand, beter toegerust en beter in staat, om zich toe te rusten, met de daarvoor onmisbare kennis, zich opmake, om zijn werk aan te vullen.
A. Bruining.
| |
Natuurwetten in de geestelijke wereld. Naar het vijftigste duizend, uit het Engelsch van Henry Drummond, Hoogleeraar enz., door Dr. A W. Bronsveld. Amsterdam, Kirberger & Kesper.
Een wonderlijk boek! In het oorspronkelijk is het, zooals reeds het titelblad met zijne vermelding van het vijftigste duizend aanwijst, met groote ingenomenheid ontvangen. En verschillende bladen hebben om strijd den lof ervan verkondigd. ‘Wij schromen niet te zeggen, dat dit een der beste en belangrijkste boeken is, die over de verhoudingen tusschen de natuurkundige wetenschap en het geestelijke leven verschenen is.’ ‘De theorie, welke het verkondigt, mag zonder overdrijving eene ontdekking genoemd worden. Het valt moeielijk te zeggen, wie meer verwonderd en ingenomen zijn zal, de wetenschappelijke of de godsdienstige lezer, als hij het werk leest, dat een nieuwe hoop bij beiden moet opwekken’. ‘Het zal niet lang duren voor zijne nieuwe en schitterende beschrijvingen van de oudste waarheden het eigendom worden van elk godsdienstig mensch.’ Ziedaar enkele aanhalingen uit de beoordeelingen van Engelsche tijdschriften, die den lezer der Hollandsche vertaling op een voor den titel geplaatst blad onder de oogen worden gebracht.
Welke die verrassende ontdekking is, waarvan hier sprake is? Om haar in een enkel woord te omschrijven, deze, dat in de geestelijke wereld, die het object is van het godsdienstig geloof, dezelfde wetten heerschen als in de natuurlijke wereld. Werd tot dusverre die geestelijke wereld algemeen beschouwd als staande buiten de natuurwet, als ‘niet alleen een andere wereld, maar een ander soort van wereld, een wereld naar een geheel ander beginsel ingericht en naar een geheel ander regeeringsstelsel bestuurd’ dan de natuurlijke, de schrijver meent te kunnen aantoonen, dat de lijnen, door de natuurwetenschap in de natuur ontdekt en in de zoogenaamde natuurwetten omschreven, ook doorloopen in de geestelijke wereld. Daarmede zal dan, naar hij meent, de godsdienst een nieuwen, hechten steun ontvangen, omdat ook ten aanzien van het gebied des geloofs voldaan wordt aan den volkomen gewettigden eisch van het moderne denken, dat als ‘wet der wetten’ de wet der continuïteit erkent en voor de Groote Uitzondering, als hoedanig tot dusverre het gebied des geloofs beschouwd werd, geene plaats heeft. De auteur wil in één woord den godsdienst aanbevelen aan de ontwikkelden van onzen tijd, door aan te toonen, dat tusschen het zoogenaamd bovennatuurlijke en de natuur geene scheiding, veel minder tegenstelling bestaat, maar het zoogenaamde bovennatuurlijke enkel is een ander, hooger stuk natuur. Merken wij nu daarbij op, dat hij staat op streng orthodox standpunt; dat de geestelijke wereld, waarvan hij spreekt, is de geestelijke wereld
| |
| |
naar de opvatting der orthodoxe mystiek, - dan zal zeker ieder erkennen, dat zijn streven inderdaad veelomvattend en merkwaardig mag worden genoemd.
Of hij echter zijn doel bereikt? Wij hebben niet noodig, het gansche boek na te gaan, om daarop een beslist ontkennend antwoord te kunnen geven. Reeds terstond het eerste hoofdstuk doet duidelijk zien, dat zijne bewijsvoering in allen deele faalt. ‘Biogenesis’ is de titel; tot motto heeft het het apostolisch woord: ‘Wie den Zoon heeft, heeft het leven, en wie den Zoon niet heeft, heeft het leven niet’, en daarnaast de uitspraak van Harvey: ‘Omne vivum ex ovo.’ De gang der redeneering is de volgende: De groote strijd over biogenesis of generatio spontanea is in eerstgenoemden zin beslist. De generatio spontanea is gebleken onhoudbaar te zijn; van alle kanten wordt tegenwoordig erkend, dat leven alleen uit leven kan voortkomen. Vóór meer dan twee eeuwen is dezelfde quaestie breedvoerig behandeld in de godsdienstige wereld. Daar stonden tegenover elkander de leer, dat het geestelijk leven is de normale en geleidelijke ontwikkeling van den natuurlijken mensch, en de leer, dat dat leven eene gave is van den Levenden Geest, eene nieuwe schepping, geboren van Boven. Zij, die dit laatste verdedigden, konden zich tot dusverre tegenover de bewijsvoeringen der rationalisten enkel beroepen op het ipse dixit der openbaring. Maar nu de biogenesis tot den rang van een wetenschappelijk feit is verheven, ontvangt daarin het Christendom, voor zijn meest centrale punt, een steun en grondslag door de natuurwetten. Wat toch onderscheidt een Christen van een niet-Christen? Dat is niet, dat hij enkele verstandshoedanigheden bezit, die de ander niet heeft, dat hem zekere vermogens zijn geschonken, waardoor de zedelijkheid op een bijzonderen en hooger trap in hem zich openbaart; het onderscheid tusschen deze beide is hetzelfde als dat tusschen het organische en het anorganische, tusschen het levende en het doode. Een kristal en een organisme, een steen en eene plant hebben veel gemeen, maar het organisme, de plant
onderscheidt zich, door boven dat gemeenschappelijke iets eigens te hebben, waarvan bij het anorganische geen spoor of teeken te vinden is, dat geheimzinnige iets, dat wij leven noemen. Zoo heeft ook hij, die het geestelijke leven heeft, eene bijzondere soort van leven, dat is toegevoegd aan alle andere levensphasen en vormen, die hij openbaart. Het verschil tusschen een geestelijk en een natuurlijk mensch is niet een verschil in ontwikkeling, maar in aard en soort. Moesten wij hier eene wetenschappelijke classificatie maken, dan zou de wetenschap ons noodzaken, om alle natuurlijke menschen, zedelijke of onzedelijke, welopgevoede of onbeschaafde, te brengen tot één familie. De een zou in die familiegroep bovenaan staan, de ander onderaan; toch, in de practijk vertoonen zij dezelfde soort van kenmerkende eigenschappen: zij eten, zij slapen, werken, denken, leven, sterven. Maar de geestelijke mensch is van deze soort zoo kennelijk gescheiden door 't bezit van bijkomende en kenmerkende eigenschappen, dat een beoefenaar der biologie, volledig bekend met al de omstandigheden, geen oogenblik zou aarzelen hem elders zijne plaats aan te wijzen, en wel niet in eene andere familie, maar in een ander Rijk. Antwoordt nu het Christendom op de vraag, wat dit nieuwe en vreemde element is in 't wezen van natuur en leven: ‘Dat is Christus; hij, die den Zoon heeft, heeft het leven’, dan blijft het op de lijn der wetenschap, terwijl daarentegen de bewering, dat het geestelijke leven niets anders is dan de ontwikkeling van het gewone leven,
| |
| |
is de leer van de generatio spontanea, eene ketterij op wetenschappelijk gebied, thans zóó volkomen in diskrediet geraakt, dat ternauwernood één geleerde van naam in Europa ze in bescherming zal willen nemen. ‘Kunnen wij de spontane generatie niet meer voorspreken, dan blijft geen keuze’.
Maar nu behoeft het toch werkelijk geene opzettelijke aanwijzing, dat en waarom deze gansche redeneering alle betoogkracht mist. Vooreerst, zou er sprake kunnen zijn van identiteit van wet in het rijk der organische natuur en in dat onderstelde rijk des geestelijken levens, dan zou de regel moeten zijn, dat een wedergeborene alleen uit een wedergeborene en ook uit wedergeborenen alleen wedergeborenen voortkwamen, terwijl toch, zooals ieder weet, het orthodoxe leerstuk van de noodzakelijkheid der wedergeboorte geheel iets anders en in zeker opzicht juist het tegendeel leert; immers, volgens dat leerstuk is telkens het kind van den wedergeborene een natuurlijk mensch, totdat het ook zelf door de goddelijke werking der wedergeboorte het hoogere leven ontvangt. Maar bovendien, het bestaan zelf van dat onderstelde rijk des geestelijken levens, is het niet eenvoudig eene volstrekt onbewezen en onbewijsbare onderstelling? Alvorens te gaan betoogen, dat in de geestelijke wereld dezelfde wetten heerschen als in de natuurlijke wereld, had de auteur toch niet enkel moeten poneeren, maar ook aanwijzen, dat die geestelijke wereld, waarvan hij spreekt, werkelijk bestaat; m.a.w., dat de geloovige Christen een andersoortig wezen is dan de gewone mensch. En dit juist doet hij niet en - kunnen wij er veilig bijvoegen - kan hij ook onmogelijk doen.
Geheel hetzelfde geldt van wat de schrijver zegt naar aanleiding van een ander der centraal-dogmata der orthodoxie, van de leer aangaande het eeuwige leven. Eene der meest bewonderenswaardige overwinningen, begint hij daar, door de nieuwere wetenschap behaald, is hare bepaling van hetgeen het eeuwige leven is. Achttienhonderd jaren lang had de wereld slechts één definitie van het eeuwige leven. Gedurende al die eeuwen had de geopenbaarde godsdienst die leer geheel alleen. Geene bron, buiten het Christendom, droeg iets bij tot de leer van dat leven. Buiten de openbaring werd deze leer door niets gewaarborgd. En nooit is eenig nader licht geworpen op de vraag, waarom krachtens zijn aard zelf het Christelijk leven eeuwig moest zijn; het Christendom zelf eischte omtrent dit punt onbepaald gezag; over hetgeen aan het geestelijke leven noodzakelijkerwijs het element der eeuwigheid bijzette, daarover zweeg ook de best-ontwikkelde theologie. Dat is echter, volgens schrijver, thans anders geworden. Door de onderzoekingen van Herbert Spencer is eene wetenschappelijke definitie van eeuwig leven ontvangen, waarin de Christelijke leer eene schitterende bevestiging vindt. Spencer nl. definieert leven als ‘het voortdurend in overeenstemming brengen van innerlijke verhoudingen met uitwendige verhoudingen’, en komt in verband daarmede tot de uitspraak: ‘Volmaakte gemeenschap zou volmaakt leven zijn. Was er geen verandering in de omgeving, tenzij dan zulke, waarvoor ons organisme reeds wijzigingen had ondergaan om er zich naar te voegen, en faalde nooit de kracht, waarmede het er zich naar voegde, er zou een eeuwig bestaan en een eeuwige kennis zijn.’ Hierin zal dan de wetenschappelijke bevestiging gelegen zijn van de uitspraak: ‘Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenig waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.’ Alles komt hier aan op de vraag, of de mystiek-orthodoxe
| |
| |
voorstelling van een gemeenschapsleven met God waarheid bevat, eene vraag, die door den schrijver juist niet behandeld wordt. Hij poneert wederom eenvoudig, dat er is een geestelijke mensch, specifiek onderscheiden van den natuurlijken en daarom ook, wat zijn geestelijk wezen betreft, door den natuurlijken dood niet gedeerd en door eene unio mystica met God in gemeenschap staande.
Ontegenzeglijk is de auteur een man van geest en talent, en daarbij iemand van ernstige, gezonde vroomheid. Door die eigenschappen geleid, weet hij aan wat de natuur ons te aanschouwen geeft, telkens juiste en treffende opmerkingen voor de practijk van het zedelijk-godsdienstig leven te ontleenen. Door zijn geheele boek heen, in het bijzonder in de hoofdstukken over groei en verwording en in die over parasitisme en half-parasitisme, geeft hij zoo zijn geestverwanten een schat van behartigenswaardige wenken, en veel daarin is ook voor andersdenkenden de moeite waard, om er bij stil te staan. Maar andere en hooger waarde kan o.i. aan zijn geschrift niet worden toegekend.
Of overigens voor dat geschrift ten onzent dezelfde belangstelling kan worden verwacht, die het in zijn vaderland gevonden heeft? Deze vraag moet o.i. ontkennend beschouwd worden. Daartoe zijn de toestanden te verschillend. Niet alleen, dat wat ten onzent der orthodoxie trouw gebleven is, met zeldzame uitzondering zich te zeer heeft afgesloten tegenover de nieuwere wereldbeschouwing, om met instemming een boek te kunnen lezen, dat toch begint met de groote beginselen der moderne wetenschap te aanvaarden; wie iets hooger in ontwikkeling staat dan de groote massa, - en deze laatste leest een boek als dit niet en kan het niet lezen - die gevoelt terstond, dat het zwaartepunt van den strijd voor ons sinds lang niet meer ligt, waar deze schrijver het nog altijd zoekt; dat het voor ons niet meer enkel, zelfs niet in de eerste plaats de vraag is, of wij wat het orthodoxe leerstelsel ons als feiten voorhoudt, kunnen plaatsen in het kader onzer wereldbeschouwing, maar of de erkenning daarvan als feiten op vaste, vertrouwbare gronden steunt. Historische critiek, onderzoek naar de wording en ontwikkeling van het orthodoxe leerbegrip heeft ten onzent te lang reeds geheerscht, dan dat het woord van iemand, die met die zijde der quaestie geene rekening houdt, in eenigszins ruimeren kring invloed zou kunnen oefenen.
A. Bruining.
| |
Poolsch bloed, een roman door N. von Eschstruth, schrijfster van ‘Ganzen Lize’ 2 dln. Amsterdam - N.J. Boon.
De schrijfster van ‘Ganzen Lize’ heeft indertijd nog al wat moeten hooren over dat romantisch product. Dat heeft haar niet belet voort te gaan en in bovengenoemden roman ons een dichterlijk en menschkundig werk aan te bieden van groote verdienste.
Het verhaal vangt aan met eene krachtige beschrijving van een fellen storm, gierende door het woud en de beuken nederslaande, doch zijn mantel scheurende aan de muren van den sterken burcht Proczna, het erfelijk bezit van Graaf Gustaaf Adolf Dynar. Daar drong door den woesten nacht een smartkreet en eenige verdwaalde personen smeekten om een onderkomen. De Graaf nam
| |
| |
hen welwillend op, vatte een kleinen bevroren knaap in zijne armen en beijverde zich hem te verwarmen. Hier staan wij een oogenblik stil - weet de schrijfster niet, dat het eenige middel tegen bevriezing is, den lijder naakt met sneeuw in te wrijven? Verwarming geeft een zekeren dood. Na een ernstig gesprek met den oudste der verdwaalden, die hem een groot geheim openbaarde en zijn naam noemde, nam Graaf Dynar den zoon van zijn gast als zijn pleegzoon aan en vernam uit den mond van den knaap, dat hij Janek heette.
Op zekeren dag bracht Graaf Dynar een bezoek aan de zaal, waar de portretten hingen van zijn voorgeslacht. Sommige maakten op hem een terugstootenden indruk, maar op een meisjesportret bleef hij staren met bewondering; aanvalligheid, schalkschheid en trots spelen om hare volle roode lippen. Het is Xenia, Gravin Dynar, geb. 1560. Evenals de Graaf was ook de Gravin ingenomen met deze beeltenis en men besloot, als het verwachte kind een meisje was, het Xenia te noemen, en zoo geschiedde het. Nu werd de aangenomen zoon met de eigen dochter te zamen opgevoed en konden het goed met elkander vinden, en Graaf Gustaaf zag hen reeds in zijne verbeelding in de toekomst vereend. Xenia groeide op als eene schoone maagd met gouden lokken, heldere, diepe oogen en eene rijzige gestalte; ook Janek was schoon.
Reeds was de Gravin gestorven en ook Graaf Dynar voelde zijn einde naderen en begon zijne beschikkingen te maken; hij vermaakte aan Janek zijn slot Proczna en de inkomsten en den titel daarvan. Ook vergat hij Xenia niet, maar bedeelde haar rijkelijk met zijne schatten, terwijl zij ook Gravin Dynar bleef en in Proczna hare woning vond.
Het volgende verloop van het verhaal bevat den strijd tusschen Janek en Xenia, die, door hare kamenier opgestookt, hem voorstelde als een vreemd koekoeksei, in het nest der Dynars neergelegd; met twist, geweld en haat scheidden ze van elkander. Fijn geteekend is de strijd tusschen die twee sterke, edele en trotsche naturen; telkens als ze elkander ontmoeten, heeft er een twistgesprek plaats, waarbij wederzijds harde waarheden worden uitgesproken.
Janek heeft opgang gemaakt in de wereld als operazanger en wordt in vorstelijke paleizen als gast vereerd. Allengs worden de gesprekken tusschen de jongelieden - waar Janek Proczna en zijne inkomsten aan Xenia heeft overgegeven - meer waardeerend en verzoenend en het blijkt, dat ze elkander onuitgesproken beminnen.
Poolsch bloed, dat is trotsch bloed, en dat hadden ze beiden in hunne aderen. Dwaze intriges had Janek met zekere dame Leonie en mevrouw Gärtman, Excellentie Augusta, de jeugdige Koningin, die in haar huwelijk met den veel ouderen Koning niet gelukkig was. Zij zocht Janek te bekoren en te verleiden, maar tevergeefs. Het was Xenia, die het eerst tot Janek van liefde sprak, en hij vatte haar in zijne armen en overdekte haar lief aangezicht met kussen. Zij gingen een hemel van geluk te gemoet.
Nog meer van allerlei intriges en wederwaardigheden te melden, laat de plaatsruimte niet toe, hoewel vele daarvan zeer interessant en belangrijk zijn.
De schrijfster heeft zichzelve overtroffen en zich gehandhaafd tegenover de spoteritiek op haar ‘Ganzen Lize’. Enkele kleine mispassen op taalgebied, misgrepen in 't gebruik van woorden, mogen niet onvermeld blijven.
| |
| |
Wij laten aan lezers en lezeressen verder het oordeel over dit werk, dat wij met vrijmoedigheid durven aanbevelen.
H.
Tépé.
| |
Myrrha, Roman uit Oud Egypte, door W. Walloth, schrijver van ‘Octavia’, bewerkt door Dr. W.J.A. Huberts. Dordrecht, J.P. Revers.
Myrrha was een schoon, rein, edel en verstandig meisje, met Joodsch en Egyptisch bloed in de aderen. Hare tegenspoeden, de vervolging van een Jood Isaäc, die haar als vrouw begeerde en daarop aandrong met geweld; de gemeene behandeling, haar door hare aanstaande schoonmoeder aangedaan, waren distelen op haar pad. Ten laatste ontvluchtte zij dat geweld, ging naar eene stille, verborgen woning en verdiende haar brood met bloemruikers te verkoopen; eene vertrouwde slavin stond haar daarin ten dienst
Menes, een Prins van den bloede, had haar leeren kennen en liefhebben; zij doorleefden uren van den reinsten liefdelust.
Naar den wensch en raad zijner moeder Asso ging Menes naar het hof, om voor zijn vaderland nuttig te zijn en Koning Ramses ter zijde te staan. Al dadelijk na zijne aankomst had hij het geluk, den Koning te redden van een dreigenden dood, door een boogschutter, die aanlegde op Ramses, den pijl uit de hand te rukken. Door dit geval werd hij terstond de gunsteling en vriend des Konings; zij waren als broeder en broeder.
Intusschen werd eene samenzwering gesmeed, waarin zelfs de Koningin en haar zoon deelnamen. Eene vergadering, waarin de samenzweerders hun verraad bespraken, werd beluisterd door Menes; maar hij werd door hen gevat en in eene kooi gesloten, die was ingericht, om langzamerhand ineen te schuiven en den gevangene te verpletteren. Dat gebeurde evenwel niet, want op het uiterste oogenblik schoot de grond onder Menes weg en begaf hij zich terstond tot den Koning, om hem in te lichten over het moordplan.
De samenzweerders waren weer vergaderd en hadden Ramses uitgenoodigd tot een groot festijn. Het plan was, om hem in dit vertrek te laten verdrinken. De Koning kwam en was opgeruimd en spotte een weinig met zijne gastvrienden. Zij begrepen zijne houding niet, totdat het bleek, wat zijne bedoeling was: hen denzelfden dood te doen ondergaan, dien zij hem hadden toegedacht, tot ook zijn zoon en zijne gade, die zijn dood hadden gezocht.
Zoo geschiedde het. Later kwam het uit, dat Myrrha een kind was van Ramses' vader Seti en eene schoone Jodin.
Wat zullen wij verder van dit schoone verhaal zeggen? Het is hoogst dichterlijk van het begin tot het einde en boeit den lezer aan de lectuur met liefelijke banden. Hoor, wat de jonge slavinnen haar, der reine maagd, toezingen: ‘Wat zijt gij gelukkig, o koningskind! uwe sieraden zijn van goud en paarlen, u looft Isis, de wonderbare godin, u dienen schoone slavinnen, u gedenken de jonge mannen van uw volk in liefde. Ja, in liefde, in liefde, en uw graf is rijk beschilderd, diep en zwijgend; ja, gij zijt gelukkig.’
Maar uit de oogen van het koningskind rolt een traan in den bruisenden Nijl en zij strekt hare armen naar Thebe uit.
Onze lezers en lezeressen mogen zelven beoordeelen, of er naar recht geoordeeld is, en moeders, of zij het werk aan hare dochters in handen zullen geven.
H.
Tépé.
| |
| |
| |
Karin van Zweden, door Wilhelm Jensen, met een voorrede van J. van Loen u Martinet, te Sneek bij J.F. van Druten.
De heer Van Loenen Martinet heeft in zijne voorrede van dezen roman niet te veel goeds gezegd; men zou dien een model kunnen noemen voor hen, die zich op het gebied van den historischen roman wagen. Want terwijl Jensen de historie geen geweld aandeed, heeft hij evenmin aan de dichterlijke eischen te kort gedaan. De stijl is voortreffelijk, de stof boeiend, de vertaling zeer goed evenals de druk. Meer dan genoeg, om dit boek een groot succes te voorspellen.
D.
| |
Begaafd, van Lars Dilling, uit het Noorsch door Una, bij A.H. Adriani te Leiden.
Deze roman heeft wel is waar niet volkomen beantwoord aan de hooge verwachtingen, die de kleinere novellen van den overleden auteur hadden opgewekt, maar hij onderscheidt zich toch door dezelfde eigenschappen, die deze zoo aantrekkelijk maakten: humor, iets niet conventioneels, het schetsen van toestanden en personen, die men niet reeds honderdmaal in druk voor zich heeft gezien. Hoewel de held van het verhaal meer dan eens op het punt staat al de sympathie van den lezer te verbeuren, is men ten slotte toch bevredigd, als hij door de strenge tante Norderud wordt gered en met Annette de veilige haven van het huwelijk binnenloopt. Ziehier een der geheimen van Lars Dilling's kunst: zij leert ons de menschen in al hunne zwakheden kennen, maar niet verachten. En daarom is een boek als Begaafd, waaruit wat te leeren valt voor alle ouders met veelbelovende zonen, aanbevelenswaardige lectuur. Evenals de eerste bundel van Lars Dilling is deze gedrukt op zacht getint papier, wat voor de oogen zeer aangenaam is.
D.
| |
Door alle eeuwen, door Carmen Sylva, vertaald door Cornelia Huygens, bij L.J. Veen, Amsterdam.
Nog geen der grootere romans van de koninklijke schrijfster heeft mij zoo goed voldaan als deze bundel kleine verhalen, overzettingen in proza van ballades van Vasili Alexandri, den bekenden Rumeenschen volksdichter, aan wien de goed gedrukte bundel is opgedragen. Alexandri ving de balladen uit den mond van het volk op - aan het slot vertelt Carmen Sylva een en ander over het ontstaan der balladen - en hijzelf was van oordeel, dat Carmen Sylva ze door haar proza niet heeft ontheiligd. Ook zonder de verzen van Alexandri te kennen, zal de lezer dat oordeel kunnen bekrachtigen; men heeft hier te doen met vertellingen, die door onopgesmuktheid en ernst uitmunten en daardoor indruk maken op ieder, die voor ware poëzie ontvankelijk is. En men zal Mej. Huygens dank weten voor hare vloeiende vertaling, die dezen bundel algemeen toegankelijk heeft gemaakt.
D.
| |
Dichterlijke verhalen, naar François Coppée, Louis de Ronchaud, George Eliot en John Keats, door C. van Kempe Valk, bij A. Róssing te Amsterdam.
Van de vier dichters is Coppée de eenige, die populair kan heeten, en zeker die, waarvan de overzetting den vertaler de minste moeite zal hebben gekost.
| |
| |
Niet iedereen waagt zich bij voorkeur aan het overbrengen van Eliot's ‘Jubal’ of Keats' ‘Hyperion’. De poëzie van de groote Engelsche romanschrijfster levert door hare gedrongenheid en haar gedachtenrijkdom even groote moeilijkheden op als de verheffing van den meer genoemden en geroemden dan gekenden John Keats, den vriend van Shelley. Het is, dunkt mij, den heer Van Kempe Valk gelukt deze beide dichters te vertalen, zonder hen te verraden, en alzoo ze het Nederlandsch publiek nader te brengen, onder hetwelk velen het Engelsch niet genoeg meester zijn, om hunne werken in die taal te genieten. Ronchaud's ‘De Pleegzoon van den dood’, berijmd naar een in de mémoires van de Académie van Besançon voorkomend sprookje, zal zeker èn voor den dichter èn voor den vertaler gunstig stemmen. ‘Het wrakhout’, naar Coppée, is in het Fransch populair en heeft kans dat ook in het Hollandsch te worden. Ik hoop, dat deze dichterlijke verhalen de waardeering zullen vinden, die zij verdienen.
D.
| |
Jantje Verbrugge, naar het Duitsch van Theodor Duimchen, bij H. Pyttersen, te Sneek.
Deze roman speelt te Rotterdam en schetst niet zonder talent de door de aanwezigheid van een sterk Duitsch element in eene Hollandsche stad licht verklaarbare wrijving tusschen beide nationaliteiten. Dat de Duitschers ‘le beau rôle’ hebben, zal, daar het boek door een hunner geschreven is, niemand bevreemden. Voor de afwisseling is de rol van den intrigant aan een Franschen abbé toevertrouwd. De held is een Duitsch ingenieur, die, tusschen twee liefden geplaatst, gevaar loopt zijne maîtres door den dood, zijne bruid door een samenloop van omstandigheden te verliezen; gelukkig komt alles terecht; de booswichten worden ontmaskerd, de deugd zegeviert en de verlaten maîtres wordt op het goede pad teruggebracht. Daargelaten iets gezwollens in den stijl, is er in Jantje Verbrugge veel goeds; men zal zich er in elk geval niet mee vervelen.
D.
|
|