| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
Mevr. Elise Van Calcar, De eedgenooten; historische roman uit de zestiende eeuw; twee deelen. - 's-Gravenhage, H.C. Van Calcar.
W.P. Wolters, Lucretia d'Este, twee deelen. - Leiden, S.C. Van Doesburgh.
Betsy Perk, De wees van Averilo; historisch-romantisch verhaal. - Arnhem, P. Gouda Quint.
Mevr. Van Westrheene, Adèle. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
Maurits Smit, Semper Crescendo. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
H.G. Roodhuyzen, De 29ste; oorspronkelijke novelle. - Leiden, E.J. Brill.
Cosinus, Kippeveer of het geschaakte meisje; twee deelen. - Amsterdam, Uitgevers-maatschappij Elsevier.
R. Brons Middel, Hermine; Indische roman. - Leiden, A.W. Sijthoff.
M.C. Frank, Onafhankelijk; twee deelen. - 's-Gravenhage, De erven J.L. Nierstrasz.
Johanna Van Woude, Zijn ideaal; tweede druk. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
Jo De Vries, Zonnebloemen; tweede druk. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
J.M. Schaap, Nellie Vierhout. - Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon.
Jan C. De Vos, Intimiteiten. - Amsterdam, S. Warendorf Jr.
Mario, Schetsen en novellen. - Utrecht, J.L. Beijers.
J. Esser Jr., Verstrooide bladen. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Jan Holland, Een paar buiten-model menschen. - Deventer, Dr. A.J. Vitringa.
Het verheugt ons zeer, in hetzelfde overzicht drie romans te bespreken te hebben uit het historisch genre. Want evenals met de beeldende kunst het geval is, - schoon om eene andere reden - ook in de letterkundige kunst staat dit genre hoog, hooger dan hetgeen men kortaf genre heet, en wel om de groote moeilijkheden, die de schrijver daarbij te overwinnen heeft. Wij zeggen dit niet, om de moeilijkheden te verkleinen, aan de bewerking van den hedendaagschen karakterroman verbonden, maar dat die van de historisch-romantische literatuur grooter en zwaarder zijn, valt gemakkelijk in te zien. Wie, met de vereischte vóórstudie en bekwaamheid toegerust, de lotgevallen beschrijft van personen uit zijn eigen tijd, zijne eigen omgeving desnoods, behept met de denkbeelden en overtuigingen, de deugden en gebreken, die zich dag aan dag in verschillende vormen maar toch min of meer in denzelfden grondvorm aan den nauwgezetten waarnemer openbaren, heeft geen verderen arbeid te doen dan dien van zich in de te schilderen karakters in te denken, om alle voorvallen en incidenten van zijn verhaal in hunne natuurlijke ontwikkeling voor den geest te krijgen. Een zwaar werk, zonder twijfel, en dat niet wel kan ten einde worden gebracht zonder eene diepe kennis van het menschelijk hart, met al de consequenties en inconsequenties, waarvan de psychologie getuigt,
| |
| |
ook zonder er altoos rekenschap van te kunnen geven; maar datzelfde werk staat ook den schrijver van een historischen roman te verrichten, doch verzwaard en verdubbeld door anderen, nog veel moeilijkeren arbeid. Het maakt weinig of geen verschil, welke verafgelegen of korterbijzijnde eeuw hij als achtergrond verkiest. Zoowel in de achttiende eeuw als ten tijde der volksverhuizing heeft hij te doen met karakters van geheel andere opvattingen en denkbeelden, gebruiken en gewoonten, bijna schreven wij ‘van geheel andere bewegingen’ dan hijzelf. Zij werden gedreven door begeerten en behoeften, die onzen tijd niet meer plagen of belang inboezemen; vraagstukken en toestanden, waarover onze eeuw 't zich uiterst moeilijk maakt, werden door hen òf niet gekend òf niet geacht, maar eenvoudig met onverschilligheid bejegend of met berusting aanvaard. En het is zijn plicht, wil hij werkelijk een duurzaam kunstwerk samenstellen, dat aan billijke eischen voldoet en zal blijven voldoen, niet alleen geheel in te dringen in den geest, de opvattingen en denkwijzen van den tijd, waarin hij zijne helden, die ten slotte de vruchten zijn van zijne phantasie, doet optreden, maar ook bij zijne tijdgenooten sympathie en belangstelling te verwekken voor het leven en streven van tijden, waarmede zij dikwijls slechts weinig gemeenschap gevoelen.
Hierin ligt de groote moeilijkheid van het historisch-romantisch genre. De schrijver, die bekende historische personen in zijn roman ten tooneele voert, stelt zich daarenboven bloot aan de scherpe critiek der geschiedkundigen, voor wie de phantastische elementen van het verhaal niet, gelijk voor den schrijver, hoofdzaak, maar nietig bijwerk zijn en die met zorg nagaan, of hetgeen deze Prins of Koning, die of gene staatsman of veldoverste op bladzijde zóóveel van het boek zegt, wel geheel en al overeenkomt met hetgeen hij over hetzelfde onderwerp op een bepaalden datum heeft gesproken of geschreven volgens het onbetwistbaar getuigenis van een of ander verkleurd en bestoven archiefstuk; of wel zij berispen en verwerpen zijn werk, hoe verdienstelijk ook uit een letterkundig oogpunt, omdat hij zekere gebeurtenissen van betrekkelijk weinig gewicht niet heeft voorgesteld in dezelfde chronologische orde, waarin zij zijn voorgevallen. Zij zullen 't hem als een ergerlijk bedrog verwijten, zoo hij het doet voorkomen, alsof Lodewijk XV vóór de capitulatie van de eene of andere stad zich een ander liefje liet voorbrengen, terwijl de berichten in de Mémoires van tijdgenooten éénstemmig de capitulatie van de jonge schoone na die van de stad plaatsen, een vergrijp tegen de date certaine. Ook met het antiquarisch standpunt valt te rekenen. Wee den schrijver, die niet blijkt doorkneed te wezen in de kunst of het handwerk van kleedermaker, tinnegieter, schrijnwerker, wapensmid en elk ander beroep van den behandelden tijd; op hem valt het vonnis van weetniet en botterik, die met zijne schendende phantasie aanvalt op dingen, waarvan hem de eerste notie ontbreekt.
Het zal er wel aan liggen, dat wij geen eigenlijke geschiedkundigen
| |
| |
of uitsluitende antiquaren zijn, maar in onze oogen staat een historisch romanschrijver, die zich aan kleine historische onnauwkeurigheden schuldig maakt ter wille van de eenheid van zijn kunstwerk of die huisraad, kleeding, inrichting der vertrekken en indeeling der gebouwen van den beschreven tijd niet zóó grondig blijkt te kennen als de antiquaren van beroep of bij keuze, minder schuldig dan hij, die den geest van den tijd en den stand der gemoederen niet heeft verstaan. Daarom stellen wij al den gloed en de warmte van Hamerling's Aspasia verre beneden den voortreffelijken, doch tot schande onzer landgenooten niet meer gekenden Diaphanes van Van Limburg Brouwer; in het eerste boek leven en spreken menschen uit de negentiende eeuw en worden vraagstukken behandeld, waaraan niemand dacht ten tijde van Pericles, terwijl door het werk van den geestigen en geleerden Nederlandschen Hoogleeraar de echte Attische geest waait en de oude Grieken ons in hun eigen karakter ontmoeten. Evenmin als Hamerling is Ebers in het vatten van den tijd geslaagd. Zoogenaamde ‘locale kleur’ wordt in overvloed in zijne romans aangetroffen, maar de helden zijner verhalen uit het oude Egypte en den Romeinschen tijd zijn kinderen dezer eeuw, evenals de zoogenaamde zeventiende-eeuwsche Nederlanders, die in De Burgemeestersvrouw optreden. Het offeren aan de ‘locale kleur’ zonder inzicht in den geest des tijds is evenzeer knutselwerk, als men op de jongste Haagsche tentoonstelling van kunstnijverheid vertoonde, waar men meende eenige met bewonderenswaardige antiquarische kennis en volledigheid ingerichte zeventiende-eeuwsche vertrekken te moeten bevolken met Hagenaars van het jaar 1888, die zich voor een matig daggeld in een oud-Hollandsch pak staken, om als monnik of als soldenier of als iets anders in bibliotheek, eetzaal of taveerne eenige uren daags te gaan neerzitten.
Toetsen wij aan deze beginselen de drie historische romans, waarmede dit overzicht te openen is, dan brengen wij gaarne hulde aan de beide schrijfsters en den schrijver wegens hun streven, dat geheel met onze opvatting van den historischen roman strookt. Niet voor alle drie beantwoordt de uitkomst echter daaraan; Mevrouw Van Calcar is zonder twijfel het best geslaagd in het schilderen van een tafereel, dat niet alleen de uiterlijke voorvallen van het veelbewogen tijdvak van Italië's geschiedenis ten tijde van Keizer Karel V, maar ook de heerschende denkbeelden en opvattingen, de behoeften en eischen van dien tijd in breede en - voor zoover wij dat beoordeelen kunnen - juiste trekken afschildert. Het tafereel treft en boeit door de eenheid, die erin heerscht, door de heldere voorstelling en logische opvatting; ziedaar reeds innerlijke bewijzen voor de historische juistheid, waarvan het gunstig oordeel, over vroegeren historischen arbeid dezer schrijfster geveld, mede een gunstig voorteeken oplevert. In De eedgenooten toch vat Mevrouw Van Calcar den draad weder op, die haar meer dan dertig jaren geleden in Een ster in den nacht het beeld van den Florentijner
| |
| |
profeet, Savonarola, deed schetsen, en wij getuigen met genoegen, dat de begaafde schrijfster, die zich in die dertig jaren het liefst en het meest op een geheel ander letterkundig terrein bewogen heeft, weinig of niets heeft ingeboet van de goede eigenschappen, waaraan haar eerste historisch werk zijn goeden naam te danken had.
Het uitgangspunt van het verhaal is de gelofte, door Fra Pacifico, een voormalig vriend en medestander van Savonarola, tot een voornaam geslacht uit Lucca behoorende en aldaar in een klooster overleden, op zijn sterfbed aan twee zijner leerlingen afgenomen, dat zij het werk van den grooten profeet zullen voortzetten en aan de verlossing van Italië arbeiden. De een dezer leerlingen is de neef van Fra Pacifico, de stamhouder van het Luceaansch geslacht der Burlamacchi, de ander een pleegzoon van den priester, zelf voor den geestelijken stand bestemd en door zijn vader aan de zorgen van den overledene toevertrouwd, toen de huiselijke vrede door het wangedrag zijner vrouw verstoord was. Francesco Burlamacchi blijft te Lucca, Gaetano trekt naar Florence, en de lotgevallen zoowel van in woelingen en veeten te Lucca betrokken personen als van Gaetano zelf geven de schrijfster gelegenheid, om een boeiend, met warmte en sympathie geschilderd tafereel te leveren van de politieke verdeeldheid en de verschijnselen van godsdienstige herleving, vruchten van Savonarola's prediking en Luther's optreden, in het ongelukkig Italië van de zestiende eeuw, toen het was, wat België tweehonderd jaren later werd, het slagveld van Europa. Kleurrijke beschrijvingen komen erin voor van de pest te Florence en van de inneming van Rome door de Keizerlijken tijdens den beginselloozen Clemens en eene met warmte geschreven schets, hoe de levend makende adem der Hervorming uitging over het schoone, door wierookwalmen benevelde land en de gemoederen aftrok van kerkelijke ceremoniën en ijdele, uiterlijke praal tot ware godsvrucht en zedelijkheid. De bezielende taal der verlichte predikers, die terugkeer tot den Bijbel en de daarin geleerde geloofswaarheden verkondigden, worden in vurige bewoordingen wedergegeven.
Doch van samenwerking van de beide eedgenooten komt ten slotte niets. Gaetano, die na vele omzwervingen te Lucca zijne prediking van geloof en zelfbewuste zedelijkheid - die hem eindelijk in handen der Inquisitie brengt - voortzet, wekt daar de voornaamste burgers voor de godsdienstige renaissance op, maar wanneer hij wederom met Burlamacchi in aanraking komt, blijkt het aldra, dat beiden de aan Fra Pacifico afgelegde belofte verschillend opvatten. De geestelijke vat haar op in den zin van de geestelijke vrijmaking van Italië van priesterdwang en vormendienst; de magistraat in dien van afschudding van het vreemde juk, verjaging van de vreemdelingen, - Spanjaarden, Franschen, Duitschers - die ten koste van Italië in en om Italië oorlog voeren, alle rijke hulpbronnen van het land stoppen, het volk verarmen en vernederen in stoffelijken en zedelijken zin. De nationale eenheid van Italië Was Burlamacchi's doel en hij was bereid daarvoor met eenige
| |
| |
andere patriotten het zwaard te trekken en een beroep te doen op het gansche land. Hiermede kan Gaetano niet medegaan en de tot nog toe bezadigde en kalme Francesco wordt gedwongen zich aan heethoofden en dwepers over te geven, door wier onvoorzichtigheid het gesmede plan wordt verraden en Burlamacchi op het schavot sterft.
Prezen wij Mevrouw Van Calcar om het juist wedergeven van de denkbeelden en opvattingen van den geschilderden tijd, in de plannen en meeningen van Francesco Burlamacchi is zij misschien wat te negentiende-eeuwsch. Dat er in den aanvang der zestiende eeuw door patriotten in Italië van een onafhankelijk Italië, van eene verdrijving aller vreemdelingen werd gedroomd, is een feit, gelijk ook de mislukte poging van den Gonfaloniere van Lucca historisch vaststaat. Maar toch zullen die droomers en dwepers niet gedacht hebben aan een éénig Italiaansch Rijk, dat eerst, zooals wij al te goed weten en destijds door verlichte mannen wel zal ingezien zijn, kon tot stand komen, nadat de wereldlijke macht van den Paus zou verdwenen zijn. Wanneer de Italianen van dien tijd de zaken evenzoo inzagen als hunne tijdgenooten in Nederland, - en waarom zouden ze die anders inzien? - dan zullen zij hoogstens gedacht hebben aan een Bondsstaat, waarbij de souvereiniteit der in stand gehouden ontelbare plaatselijke republieken steeds een hinderpaal en eene bedreiging van eene duurzame eenheid zou zijn geweest. Nationale eenheid is een begrip van latere tijden en waar die in den aanvang der nieuwere geschiedenis eenigermate tot stand kwam, had zij geen nationale maar dynastieke belangen ten doel. Ziedaar de eenige aanmerking, die wij uit een historisch oogpunt op den roman van Mevrouw Van Calcar hebben te maken. Dat zij den lezer nu en dan vermoeit door veelheid van personen, is geen gebrek, maar een gevolg van hare breede opvatting; zij verdient den lof van te midden van zulk een woelig tafereel, hier meer in 't breede, elders met enkele scherpe trekken, al die verschillende personen voor ons te doen leven en de bonte verscheidenheid hunner karakters te hebben doen uitkomen. Wilden wij op den vorm van het boek eene nietige opmerking maken, dan zouden wij vragen, waarom de schrijfster sommige Italiaansche eigennamen verfranscht en bij voorbeeld Plaisance en
Sienne schrijft voor Piacenza en Siena. De correctie laat verder hier en daar te wenschen over.
Wie zich eene bekende gravure herinnert, zal in gedachten aan den titel van des heeren Wolters' historischen roman den sous-titre ‘of Tasso aan het hof van Ferrara’ toekennen; en toch zou die hier misplaatst wezen. Ofschoon Tasso in zijne historische ijdelheid, die in krankzinnigheid eindigde, mede in deze deelen voorkomt, is hij de hoofdpersoon niet. Trouwens, een eigenlijken hoofdpersoon heeft de heer Wolters zich niet gekozen in dit naar Lucretia d'Este genoemd werk, dat de geschiedenis van alle leden van het huis Este van Ferrara tijdens het leven van de titelheldin bevat en waarin op deze titelheldin
| |
| |
niet uitsluitend, zelfs niet bij voorkeur, de aandacht des lezers wordt bepaald. De schrijver voert ons rond in hetzelfde land, slechts in een iets later tijdperk, waarover de roman van Mevrouw Van Calcar loopt, en het moet getuigd worden, dat hij er evenzeer in geslaagd is, eene heldere voorstelling te geven van het in vele opzichten ongelukkige Italië uit het midden der zestiende eeuw. De algemeene geest, die aan veel uiterlijke beschaving en opgewekten kunstzin eene wonderlijke mate van ruwheid, barbaarschheid zelfs en onzedelijkheid van allerlei aard paarde, waarbij kerkelijke ceremoniën trouw werden opgevolgd en hoog vereerd, maar priestervorsten en edelen, prinsen en burgers zich niet lieten terughouden van sluipmoord, vergiftiging, trouwbreuk, diefstal en ontrouw op elk gebied, wanneer hun belang het medebracht of hunne onbedwongen driften en hartstochten het eischten, - die geest wordt in Lucretia d'Este met getrouwheid wedergegeven. Doch bij deze personen, aan wier gemoed de goede en kwade eigenschappen der middeleeuwen nog vastkleven, komen van tijd tot tijd denkbeelden op van zedelijkheid en voegzaamheid, die volkomen te begrijpen zouden zijn van menschen uit onze dagen, maar niet al te zeer overeenstemmen met hetgeen de geschiedenis ons leert van de zeden en denkbeelden der prinsessen uit het geslacht van Este, - ofschoon dit waarlijk niet het minst beschaafde regeerend huis was in het Italië der zestiende eeuw. Op dezen grond hebben wij er bedenking tegen, aan den heer Wolters denzelfden lof toe te kennen als aan Mevrouw Van Calcar wegens het zich geheel inwerken in den geest des tijds. Van eene vergelijking der beide romans kan voorts geen sprake zijn; daartoe verschilt de wijze van behandeling te veel. De kunstlievende geest van den heer Wolters wordt vooral opgewekt tot kleurrijke beschrijvingen van uiterlijke dingen, van de pracht der hoffeesten en de praal der ceremoniën en kerkelijke
plechtigheden, waaraan hij dan ook zijn talent met schitterenden uitslag wijdt. Maar de aanleg van Mevrouw Van Calcar trekt haar meer aan tot het gemoedsleven van de door haar geschilderde personen; vandaar de ingenomenheid en warmte, waarmede zij voor ons de door de eerste hervormers overtuigde mannen en vrouwen in hunne vroomheid en godsvrucht laat spreken en handelen en de levenwekkende taal der verlichte evangeliepredikers met voorliefde en welsprekendheid vertolkt. Beide wijzen van behandeling zijn zonder twijfel goed, maar met alle waardeering van de talenten van den schrijver van Lucretia d'Este trekken ons de grootere innerlijke verdiensten, de daarin opgesloten zedelijke kracht en warme overtuiging van De eedgenooten machtiger aan.
In De wees van Averilo worden wij door Juffrouw Perk uit Italië naar Spanje gevoerd en gaan tevens een vijftigtal jaren terug. De wees, die de heldin van dit historisch verhaal uitmaakt, is de bekende Isabella van Castilië, die door haar huwelijk met Ferdinand van
| |
| |
Arragon den grondslag legde voor de eenheid der Spaansche monarchie, die echter ook daar te lande, evenals in Nederland, Duitschland, Frankrijk, gelijk wij hierboven reeds aanmerkten, alleen wegens dynastieke belangen tot stand kwam, allerminst ter vervulling van eene nationale behoefte. De schrijfster koos die heldin echter niet ter wille van de Spaansche unificatie, maar om twee redenen, die met de Nederlandsche historie samenhangen. Daar Isabella de grootmoeder van Keizer Karel V was, achtte zij hare geschiedenis van belang, terwijl hare oogen bij voorkeur op het Spaansche schiereiland rustten, omdat zij, blijkens het voorbericht, Castilië als ‘bakermat onzer beschaving’ beschouwt. Tegen deze laatste opvatting teekenen wij protest aan, maar daar historische en ethnographische beschouwingen hier te onpas zouden zijn, werken wij het punt verder niet uit. Wij hebben als lezers en beoordeelaars van een roman trouwens het recht niet, de voorliefde van den schrijver voor en de keuze van eene heldin of een held goed of af te keuren. De geschiedenis van Isabella van Castilië dan wordt ons tot op het tijdstip van haar huwelijk met Ferdinand van Arragon verhaald. Meer dan een verhaal vinden wij hier niet en wij kunnen de in het voorbericht geslaakte klacht van onvereenigbaarheid der historische waarheid met romantische inkleeding niet vatten, omdat blijkbaar de schrijfster met de historie zelve zeer oppervlakkig en lichtvaardig is te werk gegaan. Niet, dat zij zich aan de historische waarheid vergrijpt of vaststaande historische feiten uit hun verband gerukt en in een verkeerd licht voorstelt; - voor zoover onze kennis van de geschiedenis van Spanje - dat de schrijfster, wonderlijk genoeg, onvertaald Espana noemt - in het einde der middeleeuwen strekt, kunnen wij hieromtrent haar niet beschuldigen.
Ons bezwaar echter is, dat zij de geschiedenis zoover op den achtergrond terugdringt en ons meer bezighoudt met allerlei meer of min gewichtige voorvallen uit of tijdens de jonge jaren van de latere Koningin van Castilië dan met de groote gebeurtenissen in dat eigenaardig Spanje, die tot de aaneensluiting der verschillende rijken hebben geleid. In 't kort, wij missen in dit boekdeel de klaarheid van voorstelling, welke Lucretia d'Este, maar vooral De eedgenooten zoo aantrekkelijk voor ons maakt. Daar Juffrouw Perk - alles blijkens het voorbericht - voornemens is de geschiedenis van Isabella van Castilië na hare verheffing op den troon later in een ander boek te beschrijven, geven wij haar den raad bij hare lezers niet diezelfde grondige kennis van tijd en geschiedenis van toestanden en verhoudingen van meeningen en gemoedsstemmingen te onderstellen, welke haar de bronnenstudie heeft verschaft. Niet iedereen heeft tijd en gelegenheid, om in te dringen in de geschriften van ‘de Spaansche kroniekschrijvers Alvas Gomes de Castro, Juan Mariano, Jerome Zurito, Etienne Gambay, Petro Martyr en den Eerwaarden Esprit Fléchier, bisschop van Nîmes’; menigeen, en vooral de gewone romanlezer, moet zich behelpen met
| |
| |
‘zulke zegslieden als de schrijvers van volksboeken’, waarop deze schrijfster zeer laag neerziet.
Bronnenstudie is zonder twijfel voor hem of haar, die zich aan de historische romanliteratuur waagt, een allereerst vereischte, dat maar al te dikwijls versmaad wordt. In dit opzicht hebben wij aan de drie schrijvers, over wie wij tot heden spraken, niets te verwijten. Mevrouw Van Calcar verhaalt van de tallooze folianten, die voor dit geschiedverhaal door haar geraadpleegd zijn; Juffrouw Perk gaat nog verder en noemt de namen harer zegslieden, wier werken buiten het bereik liggen van den gewonen beoordeelaar en stellig buiten dat van den gewonen romanlezer. De heer Wolters doet, wat zonder twijfel het beste is: hij schrijft niet over zijne voorbereidende studiën of overbluft door uitheemsche namen, maar hij toont, overal waar de critiek hem achterhalen kan, in de geschiedenis van zijn tijdvak volkomen thuis te zijn en alle feiten en voorvallen, die door de geschiedenis zijn bewaard, te kennen en in hun onderling verband te overzien en te kunnen verklaren. Maar het practisch gevolg der gemelde voorstudie missen wij in De wees van Averilo en betreuren het, dat de schrijfster slechts een minimum van hetgeen zij uit de oude folianten en kwartijnen heeft opgediept, aan hare lezers ten beste geeft. Zij erlangen nu geen helder en klaar inzicht in den afgeschilderden tijd en kunnen met de helden en heldinnen niet medeleven of sympathie gevoelen. Want wat Juffrouw Perk ons over de gevoelens en gedachten van Isabella mededeelt, is over het algemeen van zulk een onbestemden en gewonen aard, dat wij dat meer toeschrijven aan de phantasie dan aan de bronnenstudie der schrijfster zelve. Was dat niet het geval, dan zou het de vraag worden, of al die studie wel beloond werd door de groote menschenwaarde der heldin.
Wij geven gaarne getuigenis van eene groote verbetering in den vorm, die in dezen roman is op te merken en trouwens in De laatste der Bourgondiërs ook reeds te bespeuren was. De taal is meer gekuischt, de vorm beter verzorgd, dan in vroegere werken van deze schrijfster het geval was. Alleen schijnt zij zich nog niet altoos en bij elk woord rekenschap te vragen, of de uit te drukken gedachten wel het hare hebben ontvangen. Nu en dan is 't alsof de schrijfster aan de pen maar den vrijen loop heeft gelaten, en de neergeschreven woorden geven den indruk, alsof ze zonder gedachten of tucht zijn opgeschreven. Met een weinigje oplettendheid is dit gebrek te verhelpen.
Adèle van Mevrouw Van Westrheene heeft dezelfde eigenaardigheid, welke allen romans van deze verdienstelijke schrijfster aankleeft; er ligt iets kouds, iets weinig poëtisch in. Hare werken doen meer denken aan pathologie dan aan phantasie en houden zich bij voorkeur bezig met helden of heldinnen, die nu wel niet geheel en al onaantrekkelijk te noemen zijn, maar wier deugden en goede hoedanigheden worden wegge- | |
| |
cijferd tegen de eene of andere groote fout, met evenveel talent, menschenkennis en consequentie ontleed als de goede eigenschappen, maar die de sympathie van den lezer geheel afweert. Ook Adèle van Havezate is van datzelfde type; zij is een meisje van evenveel schoonheid als talent, wie 't niet ontbreekt aan innemende manieren of verstand, maar die één ding mist, dat men nu eenmaal noodig heeft, om ten volle mensch te zijn: een hart. En ongelukkig is het hart een orgaan, dat niet gemakkelijk den menschen, wien het ontbreekt, ingroeit, terwijl het (om de weinig logische definitie te bezigen, die de schooljongen gaf van het zout) iets is, dat hem, in wien het niet aangetroffen wordt, voor zijne medemenschen totaal bederft en ongenietbaar maakt.
Dat laatste ondervindt de schoone Adèle bij herhaling en wel onder zeer tragische omstandigheden en hevige teleurstellingen, maar gelukkig geschiedt ook weder aan haar het zeldzaam wonder, dat haar hart, zij 't ook ter elfder ure, ontwaakt, zoodat zich uit den hopeloozen toestand, waarin zij verkeert, ten slotte voor haar een staat van volmaakt geluk ontwikkelt.
Op het oogenblik, dat Adèle ons voorgesteld wordt als eene gevierde schoonheid uit Amsterdam, de oogappel harer moeder, die in hare dochter zichzelve terugvindt, verliest de vader plotseling zijn fortuin door eene gewaagde speculatie. Terstond is zij bereid ter ontlasting harer ouders ‘onder de menschen te gaan’ en daartoe, daar zij niet gaarne in haar eigen land zulk eene vernedering wil ondergaan, de tusschenkomst in te roepen van eene buitenslands wonende oude tante. Maar de moeder, die van hare dochter niet scheiden kan, overreedt haar liever het huwelijksaanzoek aan te nemen van een vermogend jongmensch uit Amsterdam, een naar 't schijnt onnoozel en onbeduidend man, dien zij niet liefheeft. Alzoo geschiedt en de verloving gaat door, maar zoodra de ouders van den bruidegom iets van des heeren Van Havezate's hachelijken geldelijken toestand vernemen, maken zij het engagement af bij een impertinent en onbeschoft kattebelletje. Adèle volvoert nu haar voornemen en gaat naar het buitenland. Eerst bij de oude tante, die haar behandelt als eene dienstbode, maar later als gezelschapsjuffer bij eene achtenswaardige en beminnelijke vrouw, waar zij als in eene veilige haven schijnt geborgen. Maar de rijke mevrouw heeft een zoon, verdienstelijk schilder, die, door de groote schoonheid zijner jonge huisgenoote gevangen, haar hartstochtelijk liefkrijgt en ten huwelijk vraagt. Schoon Adèle hem niet bemint, neemt zij hem aan en beiden schijnen het huwelijk onder de gelukkigste voorteekenen te beginnen. Maar op hunne lange huwelijksreis Amsterdam doortrekkende, verneemt Frédéric d'Evrard Adèle's eerste engagement, trekt daaruit, zonder eenige inlichtingen te vragen, het besluit, dat zij hem niet liefheeft, en van dat oogenblik af is zijne vrouw eene vreemde voor hem en hij voor haar. Later echter volgt de verzoening en het duurzaam herstel van beider kortstondig geluk.
| |
| |
Is hier geen overdrijving? Was het misdrijf van dit meisje dan zoo verschrikkelijk groot en de man, die haar huwde, zonder naar den toestand van haar hart onderzoek te doen, - waarbij hem terstond de afwezigheid van, ja, eigenlijk hare onvatbaarheid voor zich gevende liefde zou gebleken zijn - niet veel meer schuldig? En toch werpt hij op haar met eene groote verbolgenheid den eersten steen, ja, steenigt de arme vrouw met eene hagelbui van projectielen. Daarbij komt, dat het huwen zonder liefde, ter wille van eene positie, in het dagelijksch leven zóó dikwijls voorkomt en zoo volkomen door de gemeene stem wordt goedgekeurd en geprezen, - in Frankrijk, D'Evrard's vaderland, zeker niet minder dan hier te lande - dat de meeste lezers zich zullen verbazen, dat die handeling hier wordt voorgesteld als een zwaar vergrijp, dat straf en boete verdient. Gelukkig, dat de oplossing bevredigend en het lot der gestrafte Adèle ten slotte boven verwachting gelukkig is; anders zouden vele lezers zich over de veel te doctrinaire strengheid der schrijfster kunnen beklagen. Thans wordt het billijkheidsgevoel volkomen voldaan, zoowel door de eerherstelling van de heldin als door het feit, dat hare moeder, die Adèle van jongs af had geleerd, dat men eigenlijk geen hart noodig heeft, om te leven, van alle personen uit den roman er ten slotte het slechtste afkomt. Niet alleen van hare meest geliefde dochter raakt zij vervreemd, maar ook hare jongere dochters, meisjes, tusschen welke en hare moeder nooit veel sympathie of vertrouwelijkheid heeft bestaan, verkiezen, toen haar de keuze vrijgelaten werd, het huis harer oude gouvernante boven dat der moeder, wier man bij het wegbrengen zijner dochter naar de tante in Frankrijk aan zijn einde is gekomen, en laten haar mokkend en ontevreden alleen.
Aan den schrijver van Semper Crescendo kan de lof van poëzie en hooge opvatting niet onthouden worden. In dit romantisch verhaal worden de idealistische, door kunst en letterkunde gelouterde, en de koud materialistische levensbeschouwingen tegenover elkander geplaatst en van de eerste de verdienste ten goede, niet slechts als versterkende en verstalende, maar ook als behoedende kracht tegen het kwaad, aan het licht gesteld. In zekeren zin is de stelling nieuw; zij wordt met veel talent uitgewerkt, zonder dat men den schrijver de maar al te vaak voor de hand liggende tegenwerping maken kan, dat hij zich door de gekozen casus positie zijn betoog wat al te gemakkelijk maakt. Noch overdrijving, noch parti-pris kenmerken dit werk; het gaat op de meest eenvoudige wijze voort met de ontwikkeling eener intrige, die eigenlijk te alledaagsch is, om eene intrige te kunnen heeten. Dat echter maakt juist de groote verdienste van den roman uit, welks leering en strekking daardoor te gemakkelijker thuis gebracht worden aan ieder hart. Niemand kan de toepasselijkheid ontzenuwen door een beroep op de buitengewone omstandigheden, waarin de schrijver zijne
| |
| |
personen plaatst; alles, zoowel personen als omstandigheden, komt iederen dag, zoo te zeggen in ieders naaste omgeving, voor. Met opzet vertellen wij van de intrige niets, omdat een kort en dor overzicht weinig aantrekkelijks hebben zou; maar het boek zelf is aantrekkelijk en aanbevelenswaardig in hooge mate, een echt modern en hoogst zedelijk boek, dat ten volle lezing en overdenking verdient.
Ten aanzien van den vorm kunnen wij eene opmerking niet terughouden, die wij zullen mededeelen in den vorm van eene vraag aan den auteur. Hoe komt het, dat gij, die zulk een warm bewonderaar zijt van de muziek, als uit tal van bladzijden van dit boek blijkt, geen oor hebt voor den rhythmus of numerus van de taal? De woordenschat van Maurits Smit is klein; hij mist de kracht, om hetzelfde denkbeeld in verschillende vormen te uiten. Daardoor vervalt hij dikwijls in herhalingen, hetgeen zijn stijl mat en hier en daar zwaar maakt. Wij hopen hier slechts een gevolg van onbedrevenheid te zien, waarvan de sporen in latere werken van dezelfde hand niet meer zullen gevonden worden. Want de schrijver van Semper Crescendo is een denker, die iets te zeggen heeft; dat wij nog meermalen vruchten van zijn talent mogen te beoordeelen hebben, even gezond van opvatting en consequent van ontleding als het voor ons liggend boek, ziedaar onze oprechte wensch.
Een zeer verdienstelijke roman, met eene goed gevonden intrige, die met menschenkennis uitgewerkt is, wordt ons door den heer Roodhuyzen onder den eenigszins zonderlingen titel van De 29ste gegeven. Den oorsprong van dezen naam vorsche de lezer voor zichzelf uit; wij willen alleen van den inhoud van het verhaal het volgende mededeelen. Eene oude, gierige burgerjuffer te Amsterdam, van positief Christelijke beginselen, ja, zelfs aangesloten aan eene vrije gemeente, waar ongequalificeerde voorgangers in de tale Kanaäns hunne aanhangers voorgaan met prediking en gebed, heeft twee familieleden, beiden ongehuwd, een jongen neef en eene jonge nicht, die zij voor elkander bestemd heeft. Opdat haar doel bereikt worde, bepaalt zij in haar testament, tot teleurstelling van velen, die haar om 'tgeen zij na haar dood verwachten, flikflooien en haar honig om den mond smeren, dat, indien die twee binnen een zeker tijdsverloop elkander huwen, zij haar gansche vermogen erven, dat anders aan de sycophanten en pluimstrijkers komt. Geen van de twee jongelui heeft veel lust in dat opgedrongen huwelijk, maar toch gaan zij ertoe over, doch met het voornemen, om terstond echtscheiding aan te vragen. Dat laatste gebeurt echter niet; er komen omstandigheden voor, die bewijzen, dat het alleen in naam gehuwd echtpaar toch wel degelijk door banden van liefde verbonden is. Het gedwongen huwelijk was hun een gruwel, maar nu zij de vrijheid feitelijk in hunne macht hebben, nemen zij gaarne de banden op zich, waardoor de liefde hun huwelijk bekroont. Ziedaar in 't kort het hoofd- | |
| |
denkbeeld van het verhaal, dat aldus, naakt ontkleed, iets terugstootends en materialistisch heeft, dat echter bij de lezing wegens de talentvolle voorstelling en karakter-ontleding van den schrijver geheel verdwijnt. In de eerste plaats moet de typeering der karakters geprezen worden. Zoowel de beide hoofdpersonen uit het boek als de gierige oude juffrouw met
de haar omringende parasieten uit de lagere volksklasse, aan haar verbonden door onder schijn van vroomheid verbloemde hebzucht, leven voor onze oogen; ook de oude dienstmeid en de familie, waarbij Truida Dalberg, de erfgename, na den dood der oude nicht in huis komt, zijn menschen, wier leven en zijn in korte doch sprekende trekken wordt afgeschilderd. Wij hebben hier dus een werk, dat zoowel om den inhoud van het verhaal zelf als om de daarin geschetste karakters alle aanbeveling verdient.
De heer Roodhuyzen heeft zijne eigenaardigheden als auteur, die hem op elk gebied bijblijven en zijne wezenlijke verdiensten vormen. De Engelschen zouden van hem zeggen: there is no nonsense about him. Hij verheft zich niet hoog boven de wolken of vergeet zich in diepzinnige bespiegelingen, maar wordt door humor, gezond verstand en eene gezonde levensopvatting gehouden aan de oppervlakte van het leven, hoewel menig daarheen geworpen woord en menige voorstelling of opmerking het bewijs geven, dat hij niettemin blind noch onverschillig is voor hetgeen er hoog boven of beneden de oppervlakte van het menschelijk leven voorvalt of te vinden is. Maar hij schrijft, wel wetende, wat hij wil, en met zichzelf vooraf eens, hoe hij het wil zeggen. Hij dwaalt niet af op slingerpaden of in doolhoven, stapt niet nu en dan het hakhout of een moeras in, alleen om zijne tochtgenooten een of ander fraai uitzicht te laten bewonderen; integendeel, wetende, waarom hij de pen ter hand heeft genomen, gaat hij recht op zijn doel af. Hij heeft in vroegere betrekking zijnen leerlingen zoo dikwijls voorgehouden, dat de rechte lijn de kortste afstand is tusschen twee punten; hij heeft die meetkunstige waarheid zóózeer in zich opgenomen, dat hij er onwillekeurig ook met zijne lezers naar te werk gaat en met hen langs den kortsten, maar breeden en effen weg van het uitgangspunt optrekt naar het doel. Het is waar, dat deze methode ons komt te staan op het verlies van vele dichterlijke uitweidingen en beschrijvingen, die somwijlen veel aantrekkelijks hebben, maar het groote voordeel ervan is, dat wij vorderen in het boek, zonder er bladzijden van te willen of te kunnen overslaan, omdat zij niets ter zake afdoen en de actie slechts stremmen. Voeg daarbij, dat de heer Roodhuijzen uit zijne gelukkige, maar korte loopbaan als tooneelschrijver het geheim heeft bewaard van een gespierden doch soberen dialoog, die ons alles geeft, wat wij voor het volgen der
ontwikkeling behoeven, niets meer, niets overtolligs, maar ook niets minder, dan hebben wij de voornaamste goede eigenschappen van dezen auteur opgenoemd. Het is niet alleen, omdat de heer Roodhuyzen tot de medewerkers van dit tijdschrift behoort, maar
| |
| |
voornamelijk omdat deze goede eigenschappen in het voor ons liggend werk ruimschoots teruggevonden worden, dat wij De 29ste prijzen en aanbevelen als een roman, die den lezer niet zal teleurstellen.
Er is geen moeilijker genre dan de zoogenaamde studenten-literatuur, waarmede wij niet zoozeer bedoelen die geschriften, waarin het studentenleven voor de studenten geschetst wordt, maar meer nog die, welke strekken moeten, om de buitenwereld een begrip te geven van hetgeen er in de studentenmaatschappij omgaat. In het eerste genre hebben Kneppelhout en later, maar op verren afstand, Brooshooft veel goeds gepraesteerd, maar in het laatste is ons weinig goeds bekend. Zal de schrijver, die onder het pseudoniem Cosinus de twee deelen van Kippeveer schreef, deze leemte aanvullen? Onmogelijk is het niet, want hij schildert ons de studenten, die een groot aandeel hebben in de gebeurtenissen, welke in deze deelen beschreven zijn, - de studenten namelijk der Rijksuniversiteiten - zooals ze werkelijk zijn. Niet als onnatuurlijke mannekens van het ‘mijn-leeren-zij-spelen’-model, noch als philosoofjes op kleine schaal, en evenmin als de losbollen en zinnelooze schavuiten, die oude hofjesjuffers in de spes patriae zien. Voor hem zijn het jongelui van talent en gevoel, wier geest is opgevoed in de oefenschool der oudheid, maar verkeerende in dat heilzaam tijdperk van gisting en opbruising, dat voor het volgend leven zulke goede vruchten dragen kan, maar zoo dikwijls verkeerd beoordeeld wordt; - een proces, dat veel kwaads naar buiten drijft en dikwijls doet overkoken, maar, indien het maar verloopt onder de oogen en de critiek der medeleden van de eigenaardige, vrije studentenmaatschappij, niet licht kwaad zal maken en verderven, wat van aard goed en door eerste opvoeding gezond is. Verder vermijdt Cosinus in zijn werk de klip der overdrijving en studentikositeit, waarop zooveel schrijvers stranden. Nu ja, de taal der Muzenzonen is nu en dan los en ruw, maar niettemin geeft hij haar weder met matiging en toon, zoodat wie zich niet ergeren wil, zich niet behoeft te ergeren aan hetgeen deze heertjes zeggen en doen in de twee
deelen, waarin zij het hoogste woord voeren.
Maar nevens den studentenkring beschrijft Cosinus ons een geheel anderen, dien van de kleine burgerlijke klasse in de universiteitsstad, die kamers verhuurt aan de jonge muzenzonen en allerlei kleine handwerken en bedrijven uitoefent, maar zich niettemin hemelhoog boven de hooger geplaatsten in de maatschappij verheft in zijn kerkelijken waan en godsdienstigen hoogmoed. Onze oprechte hulde aan den schrijver wegens het groot talent, waarmede hij dit zootje, dit uitverkoren volk met al zijne lage praktijken, - Zeekat, Memmeling, Kippeveer en consorten - in zijn doen en praten photographeert. De tale Kanaän's is hem in al hare schakeeringen en onzinnigheden een open boek; en alweder, van overdrijving geen spoor. Wat hij hier geeft, is blijkbaar de vrucht van nauwkeurige eigen waarneming en studie, want het is
| |
| |
den schrijver niet ontgaan, dat ook de ‘fijnen’ in ons land - hoe ongaarne misschien - aan de wetten der evolutie onderworpen zijn, zoodat in een portret, dat twintig, misschien tien jaren geleden nog sprekend geleek, thans geen dier partijgangers te herkennen is. Zij vertoonen gansch andere eigenaardigheden dan hunne vaderen, hebben veel van dezer goede eigenschappen verloren, en wat ervoor in de plaats gekomen is, strekt hun niet tot eer. De politiek heeft daar geen goed aan gedaan; het gemoedelijk en eerbiedwaardig karakter der oude orthodoxie is door de vermenging met de anti-revolutionnaire politieke beginselen niet weinig gedenatureerd. De zuiverheid van de leer en de oprechtheid der oude geloovigen zijn op de vlucht gegaan, sedert de partij tegen de verkiezingen met de groote trom en de bazuin moest uittrekken, zich bezondigen aan de halve waarheden en twijfelachtige betuigingen bij de stembus en loven, bieden en kwanselen nu eens met deze, dan weder met gene partij, van wier medewerking de oude, eerlijke voorstanders der orthodoxie zouden gegruwd hebben. Deze tegenwoordig voor de partij zelve zoo gevaarlijke stand van zaken, nog gevaarlijker geworden door de bestaande tweespalt tusschen droite en gauche, de mannen van de verlakte laarzen en glacé handschoenen en de kerels van de klompen en de bloote vuisten, is aan Cosinus bekend en wordt naar waarheid door hem geschilderd.
Alleen in den derden kring, waarin de schrijver ons binnenleidt, ten huize van den Baron, die eigenlijk te fatsoenlijk man is voor de ploertige omgeving, waarin hij als anti-revolutionnair staatsman verplicht is zich te bewegen, merken wij eenige overdrijving op. Zoowel de tafeldans en spiritistische dwaasheden als de onnoozele lichtgeloovigheid van den Baron zijn onnatuurlijk, terwijl de overdadige wijze van leven van het gezin, waar de champagne op elk uur van den dag in stroomen vloeit, kwalijk past bij 's mans karakter en verdere manieren en inzichten. Het is jammer van het boek, dat de schrijver door het kiezen van sommige dwaze namen, door zijn titel en vooral door het plaatje, dat hij op den omslag heeft laten afdrukken, den indruk gegeven heeft, alsof hij een zoogenoemd ‘grappig’ boek in de wereld zond; een misverstand echter, dat alleen in de bovenbedoelde zonderlinge beschrijvingen van het leven ten huize van den Baron Van Tuiningen tot zekere hoogte bevestiging kan vinden. Er komen echter ettelijke bladzijden in het werk voor, die bewijzen, dat de schrijver iets meer en beters bedoelde en tot meer en beter in staat is, dan tot caricaturen teekenen. Wij wijzen alleen op de beschrijving van de mislukte oefening buiten de stad, waar de Baron Van Tuiningen - van aard, geboorte en karakter een man van de droite der anti-revolutionnaire partij - door de hardhandige, ploertige en vlegelachtige broeders van de gauche op de smadelijkste wijze bejegend en beleedigd, ja, met zijne dochter bijna lichamelijk mishandeld wordt.
| |
| |
In verscheiden overzichten hebben wij geen staaltje te bespreken gehad van eene soort van Nederlandsche romanliteratuur, die op zeker oogenblik, nu eenige jaren geleden, met zóóveel kracht en geweld kwam opzetten, dat het den schijn had, alsof zij zich van het gansche terrein zou meester maken. Wij bedoelen de Indische literatuur, die het leven en streven van de Europeesche maatschappij in Nederlandsch Insulinde, afgewisseld met uitstapjes op het gebied van het inlandsch volksleven, tot onderwerp had. Of de schrijvers in hunne groote plannen van verovering door de lezers zijn teleurgesteld, dan wel deze laatsten zich teleurgesteld vonden door de groote eentonigheid en den niet altijd zuiveren smaak, waardoor een groot getal dezer producten zich van het werk der moederlandsche letterkunde onderscheiden, maken wij niet uit; wij constateeren alleen, dat de duchtig opkomende stormvloed na korten tijd tot staan is gekomen en de eb in de laatste jaren lager dan ooit afloopt. Hebben de Indische schrijvers en schrijfsters wellicht ondervonden, dat men spoedig uitgeput kan raken, en zijn zij tot de erkentenis gekomen der groote waarheid, dat wie weinig of niets te zeggen heeft, beter doet de pen te laten rusten? Zoo deze vraag bevestigend beantwoord moet worden, zijn zij er met hunne ondervinding beter aan toe dan voorheen, en het lezend publiek desgelijks.
Voor ditmaal echter heeft een schrijver of eene schrijfster gezorgd, dat de Indische literatuur niet onvertegenwoordigd was op onze leestafel, daar Hermine van R. Brons Middel thans voor ons ligt. Haasten wij ons te vermelden, dat dezen roman niet aankleeft de fout, die zoovele goede eigenschappen van het werk onzer Indische schrijvers bederft: de goede smaak en kieschheid worden er geen enkele maal in beleedigd. Voor een eerstbeginnende, waarvoor wij den schrijver houden, is dat inderdaad eene groote verdienste. Het verhaal is goed van vorm en stijl, de intrige met zorg en eenvoud ontwikkeld, zoodat het resultaat is een leesbaar en onderhoudend boek, waarin wij echter niet veel nieuwe inzichten opdoen in de eigenaardigheden der Europeesche maatschappij in Indië. Si licet magnis componere pauca - dat wil zeggen: indien 't geen heiligschennis uitmaakt, het leven in het lage polderland of op de droge heide onzer nevelachtige Nederlandsche gewesten te vergelijken met dat te midden der schitterende en kleurige tropische natuur, onder de verschroeiende zon en den immer blauwen hemel - dan moet deze weinig belangrijke inhoud, naar 't ons voorkomt, aan deze oorzaak worden toegeschreven, dat de Europeesche maatschappij op de kleinere plaatsen in Indië - misschien zelfs op de hoofdplaatsen evenzeer - in vele opzichten gelijkstaat met die ten platten lande of in de kleine steden van ons vaderland. Of de lucht hier bleek en koud, ginder warm en diep is, de gezichtskring is op beide plaatsen beperkt: dezelfde oorzaak, een klein personeel, brengt zoowel hier als daar dezelfde gevolgen voort, namelijk eentonigheid en levensarmoede. Men leze de beschrijving, door R. Brons Middel ge- | |
| |
geven van de sociëteit te Soekapoera en hare leden; gelijkt zij niet, mutatis mutandis natuurlijk, op de ontelbare beschrijvingen, door verschillende Nederlandsche auteurs van de sociëteit op ‘ons
dorp’ of in het stedeke A., B. of C. met haar personeel gegeven? Ook zijn de meeste opgezetenen der kleine Indische plaatsen, vooral die van het ambtelijk personeel en hunne omballing, over het algemeen geen menschen van het allerbeste maatschappelijk allooi, en die nog iets goeds in zich hebben, loopen groot gevaar, het in deze omgeving te verliezen, terwijl de afsluiting van hoogere aspiratiën nastrevende kringen nagenoeg volkomen is. Hierdoor verklaart men gereedelijk het weinig belangwekkende van eene novelle als Hermine, die, om waar te zijn, slechts over alledaagsche menschen en over alledaagsche voorvallen kan loopen. Trouwens, tot eer van den schrijver moet getuigd worden, dat er, zooveel de omstandigheden toelieten, voor afwisseling is gezorgd. Men leest erin van eene korte verstoring van huiselijk geluk, waarbij gelukkig weerstane verleiding en niet ten volle gerechtvaardigde vermoedens eene bevredigende oplossing gemakkelijk maken, welke in geval van gepleegde feiten van ontrouw moeielijker zou zijn tot stand te brengen geweest. Verder wordt de lezer er nu en dan, op eene natuurlijke en uit de donnée van het verhaal voortvloeiende wijze, in de kampongs gevoerd, om aldaar van de wraakneming, het bedrog, de toovenarij en vergiftiging van het inlandsch of half-inlandsch element getuige te zijn. Maar over het algemeen zijn de meeste in dit verhaal geschetste personen beste, brave menschen, niet behept met de onzedelijke en onedele handelingen en kuiperijen, welke andere Indische auteurs weinig beleefd aan hunne mede-Europeanen in de kolonie ten laste leggen; hun levensloop is dan ook zoo regelmatig, rustig en normaal, als zij 't om hunne stille deugden verdienen.
Indien wij de in het verhaal gelaschte excursen en verhandelingen over enkele Indische toestanden en gebruiken, soms zelfs over Maleische woorden, uitzonderen, - die ons weinig belangrijk en altoos overtollig voorkomen - dan kunnen wij den vorm van Hermine prijzen. Voor een eerstbeginnende bezit de schrijver eene groote mate van soberheid en zelfbeperking, waarmede hij ontleedt en beschrijft. Hier en daar is deze goede eigenschap zelfs op het punt van tot eene fout overdreven te worden, doch daarvan make men den schrijver geen verwijt. Die klip zal te gemakkelijker te ontwijken zijn, naarmate hij meer oefening in het schrijven verkrijgt. Doch tal van Nederlandsche schrijvers en schrijfsters hebben bewezen en bewijzen het nog bij elk product, dat zij in 't licht geven, dat te groote uitvoerigheid niet dan langzaam en moeilijk af te leeren valt, terwijl zelfbeperking ten allen tijde eene deugd blijft.
Tot de schrijfster van Onafhankelijk kan men zeker het verwijt niet richten, dat zij tevreden is met helden en heldinnen, die op normale,
| |
| |
eenvoudige wijze door het leven gaan. Zij kan, blijkens dezen tweedeeligen roman evenzeer als blijkens hare vroegere werken, niet buiten zware effecten en groote gebeurtenissen en moet de handen vrij en de gansche wereld, land en zee, tot hare beschikking hebben, om hare personen te doen leven en handelen. Donder en bliksem, schipbreuk, orkaan, zelfs vulkanische uitbarstingen eischt zij van de natuur, om rustig te kunnen doorpennen, en waar de natuurkrachten uitgeraasd hebben en haar in den steek laten, moet de menschheid haar behulpzaam zijn met inbraak, brandstichting en ontvoering. Ook de nuchtere Nederlanders zijn niet bij machte, in hare behoefte aan helden en heldinnen te voorzien; zij moet daarvoor Russen en Engelschen, Amerikanen en Spanjaarden hebben en voert den lezer in deze twee deelen naar de Middellandsche Zee, Java, Engeland, Rusland, Frankrijk, België en ten slotte ook in ons vaderland zelf mede. Nu erkennen wij gaarne, dat deze veranderingen van tooneel en verscheidenheid van personen dikwijls aanleiding geven tot kleurrijke en forsche beschrijvingen, maar indien men die voor een oogenblik uit het boek wegdenkt, blijft er inderdaad niet veel meer over dan de words, words, words, die Hamlet uit zijn boek las. De karakterteekening is geheel onvoldoende, want wanneer een auteur een persoon tot romanheld verkiest, zooals Kortenaer van Juffrouw Frank, dan mag hij dien man de meest tegenstrijdige dingen laten doen, doch is hij als romanschrijver verplicht, voor zijne lezers het karakter van den dader te ontleden en die tegenstrijdigheden op psychologische gronden te verklaren. Hoe een man, die, zoo vaak de schrijfster ons met hem in rechtstreeksche aanraking brengt, schijnbaar volkomen normaal en vertrouwbaar is, inderdaad, zoodra hij onze tegenwoordigheid heeft verlaten, een lichtmis, een ontrouw minnaar, een lasteraar, een oplichter, later een vrouwensmijter en echtbreker kan zijn, ziedaar een
raadsel, dat aan het wonderlijk tooneelproduct van een dubbel leven, dat kort geleden te Londen vertoond is, denken doet, maar dat de schrijfster voor hare lezers had behooren op te lossen. Wellicht kan zij tot hare verontschuldiging aanvoeren, dat het ondoenlijk is karakters te ontleden en menschen te beschrijven, wien het ten eenen male aan zelfkennis en zelfbeheersching ontbreekt, waardoor zij in de wonderlijkste inconsequenties vervallen en op het eene oogenblik geheel anders doen en spreken, dan men op grond van de kennismaking verwachten mocht. Inderdaad toch kan dat van de voornaamste personen uit het boek gezegd worden, en men gaat onwillekeurig onderstellen, dat het titelwoord door de schrijfster gekozen is, om te kennen te geven, dat haar gansche personeel volkomen onafhankelijk is van alle mogelijke wetten en regelen, die het gemoedsleven plegen te beheerschen. Eene onderstelling, waartoe men te lichter overhelt, omdat er kwalijk eene andere verklaring van den titel te vinden is. Wel heeft eene der heldinnen, de jonge Lena, die, vroeg ouderloos, door eene eenigszins oudere jonge dame, Ada, in bescherming genomen
| |
| |
was, steeds het woord ‘onafhankelijk’ in den mond, doch een helder inzicht in de beteekenis daarvan mist zij geheel. Want terwijl zij het huis van Ada ontvlucht, om hare ‘onafhankelijkheid’ te zoeken, gaat zij die vinden in eene betrekking van dienstbaarheid, die tot de meest afhankelijke toestanden kan gerekend worden en waaruit zij daarom al spoedig weder ontvlucht. Veel sympathie vindt de lezer in dezen roman niet te plaatsen, niettegenstaande de veelheid van tegenspoed en teleurstelling, ramp en jammer, waarmede de schrijfster hare helden en heldinnen overstelpt, de romantische en verschrikkelijke avonturen, die zij hen doet ondergaan, de levensgevaren, waaruit zij hen redt. De eenige persoon, voor wie men hij de lezing nog eenige genegenheid kan opvatten, is de oude, trouwe dienstbode van Lena's moeder, Leen, die na den dood harer mevrouw met toewijding en aanhankelijkheid het nagelaten weesje verzorgt, die zorgen voortzet, zoolang Lena in allerlei tegenspoeden en omstandigheden in het leven blijft, om ten slotte, schoon in hoogen ouderdom, zich even trouw te wijden aan Lena's nagelaten kind, waarmede zij zelfs naar Java reist. Ziedáár eene figuur, die met kracht en sympathie is geschetst, maar het is een eenvoudig en weinig gecompliceerd karakter, hoofdzakelijk door uiterlijke trekjes afgeteekend; de voor haar opgewekte sympathie kan echter op geen ander dezer romanhelden worden overgebracht en valt haar dus bij gebrek aan beter ten deel.
Over de kleinere verhalen en bundels, die ons nog ter bespreking overblijven, kunnen wij kort zijn. Johanna van Woude's Zijn ideaal en Zonnebloemen van Jeronimo de Vries behoeven wij alleen met name te vermelden, omdat het tweede uitgaven zijn, waarvan wij, toen zij voor de eerste maal het licht zagen, de verdiensten reeds hebben erkend en derhalve kunnen volstaan met de betuiging van onze voldoening, dat het publiek blijkbaar ons gunstig oordeel heeft gedeeld.
In Nellie Vierhout van Juffrouw Schaap vinden wij een eenvoudig maar verdienstelijk verhaal, dat naar ons oordeel echter een verkeerden titel draagt. Nellie Vierhout, de dochter van een Amsterdamsch predikant, is alleen in zooverre de hoofdpersoon, als zij het middel is, om een verwaarloosd jong meisje voor de maatschappij en haar eigen levensgeluk te behouden. Toevallig op de straat met het tienjarig kind in aanraking gekomen, is de jonge dame getroffen door de ruwheid en onbeschaafdheid van het jonge meisje en besluit op eene verstandige en geleidelijke wijze haar uit haar staat van verwildering te verheffen. Deze poging wordt door de schrijfster met veel tact en menschenkennis beschreven. Het langzaam ontwaken van het beter gevoel bij het totaal verwaarloosd kind, dat dichter bij het dier staat dan bij den mensch, wordt met verdienste voorgesteld, evenals de strijd van het haar gemoed langzamerhand vermeesterend goede tegen het kwaad, dat daarin
| |
| |
zoolang eene onbetwiste heerschappij heeft gevoerd, en de vele vallen en struikelingen, waarmede het inslaan van de ongewone wegen voor haar gepaard gaat. Maar de verstandige leiding en volhardende liefde van de predikantsdochter, medewerkende met de van oorsprong goede natuur van het half verloren kind, behouden ten laatste de overhand, en de lezer gunt ten slotte van harte aan Nellie Vierhout die overwinning en aan Dora Zorgvliet, wier levenslot tot haar heil nauw met dat van hare redster en weldoenster raakt saamgeweven, het rustig geluk, dat aan het einde haar deel wordt. Dit alles wordt door de schrijfster eenvoudig, zonder omhaal of afdwalingen, in correcten stijl en verzorgde taal verhaald. Om vorm en inhoud is dus Nellie Vierhout een lezenswaardig boekje.
Er is niet gemakkelijk grooter contrast te vinden tusschen twee uiterlijk even aantrekkelijk en net uitgedoste boekjes dan tusschen de door Jan C. de Vos Intimiteiten gedoopte, losse familieschetsen en de Schetsen en novellen van Mario. In het eerstgenoemde boekje, dat juist daaraan zijn titel te danken heeft, heerscht eene soort van ongegeneerden toon, dien sommige min fijn beschaafde mannen plegen aan te nemen in hun huis, daar zij voor hunne vrouw en kinderen toch geen complimenten behoeven te maken en dus in de hemdsmouwen en met afgetrapte pantoffels - zoo niet nog slordiger of nog minder gekleed - plaats nemen in den huiselijken kring. In het boekje van Mario daarentegen heerscht zekere gekunsteldheid en weekelijkheid, zoowel van inhoud als van vorm, die in een tegenovergesteld uiterste vervalt en zelfs hier en daar tot overgevoeligheid en ziekelijkheid overslaat. De oude zegswijze, dat de waarheid in het midden ligt, is zonder twijfel op dit geval van toepassing, want in ons oog zijn beide genres verkeerd, evenals alles verkeerd is, dat te kort schiet aan eenvoud en natuurlijkheid en in plaats van kunst gekunsteldheid verkiest. Ongetwijfeld is bij den heer De Vos de inhoud beter dan de vorm en heeft een jagen naar een kwalijk begrepen humor hem gedreven tot eene kunstmatige ruwheid van uitdrukking, die zijn stijl ontsiert en afbreuk doet aan den indruk, dien hij overigens volkomen bij machte is teweeg te brengen. Maar omgekeerd doet de wèl verzorgde vorm van Mario's schetsen en novellen niets dan de armoede van den inhoud bedekken; want indien men het boekje doorgelezen heeft en geen herinnering aan den vorm meer heeft bewaard, dan blijft er niets van in hoofd of hart van den lezer hangen. Zelfs bij het overigens aardig ingekleed portret van de Parijzer naaister is 't, of Mario altoos slechts oog heeft gehad voor woordenkeus en tournure de frase en daarbij een aantal bijzonderheden en trekjes
van haar model voorbijgezien heeft, die relief en leven aan de afbeelding hadden kunnen geven.
Slechts voor een gedeelte vallen de vijf stukken, door den heer I. Esser Jr. in zijn bundel Verstrooide bladen verzameld, binnen het gebied
| |
| |
van dit overzicht. De twee grootste, die meer dan de helft van het boekske beslaan, vallen daarbuiten; zij zijn van critischen aard en behandelen Charles Kingsley en den roman in het algemeen. Schoon de opvattingen en besluiten van den schrijver, in deze heide stukken nedergelegd, in menig opzicht niet met de onze overeenkomen, gaat het toch niet aan, te dezer plaatse een debat te houden over geschilpunten, waaromtrent men, wegens het subjectieve der oordeelen en smaken, niet gemakkelijk tot overeenstemming komt. De drie andere opstellen, die het boekje vullen, van beschrijvenden aard en een bezoek aan de doode stad Veere, een rit met een mail-coach in de omstreken van Londen en een reisavontuur in den Elzas betreffende, vormen eene aangename lectuur, die alleen gestoord wordt door zekere willekeurige eigenaardigheden van spelling, waarin de schrijver zich, ook wanneer hij onder een aangenomen naam schrijft, vermeit. Waartoe dergelijke singulariteiten dienen, is ons niet duidelijk; het volgen van eene eenmaal aangenomen spelling vernedert den schrijver evenmin als het dragen van de kleederen, die nu eenmaal zijne tijdgenooten algemeen hebben aangenomen. Oorspronkelijkheid van gedachten en onafhankelijkheid van schoolsche vormen in de uitwerking zijn groote deugden van den auteur; wie daaraan zijne aandacht wijdt, zal in het volhouden van eene eigen spelling, die misbruik maakt van ch en de lange s, die c en s bezigt, waar de gebruikelijke 't met eene t en z doet, niets meer zien dan eene kleingeestige en nuttelooze krachtverspilling.
Wij hebben Jan Holland's Een paar buiten-model menschen tot het laatst bewaard, omdat zoo niet beide dan toch één der twee daarin opgenomen schetsen ons voorkomt de bijzondere aandacht te verdienen. Het is het eerste verhaal: ‘Een mislukt menschenvriend’, dat op eene aardige vinding berust, maar nog meer waarde heeft om de treffende, ware, van scherpzinnigheid en menschenkennis getuigende opmerkingen, die de geestige en den vorm zoo geheel meester zijnde schrijver in de uitwerking daar doorheengevlochten heeft. Het betreft de phantastische geschiedenis van een jongmensch, bediende op een handelskantoor te Amsterdam, dien een beoefenaar der geheime wetenschappen in het bezit heeft gesteld van voedingsmiddelen, die, het voedend beginsel in den meest zuiveren en gecomprimeerden staat bevattende, hij het gebruik van één pil daags en tegen den prijs van één gulden in het jaar in het levensonderhoud van een mensch voorzien. De jongeling ziet daarin een middel tot leniging van de maatschappelijke kwalen en van armoede en gebrek onder de menschen, daar de zorg voor den kost en alzoo de noodzakelijkheid van een onafgebroken en rusteloos slaven en zwoegen, de plaag der lagere klassen, door het gebruik van dit middel tot een minimum zullen verminderen. Hij beproeft het met zichzelf, en met het beste gevolg. Inderdaad raakt hij door het voortdurend gebruik van de hem gegeven pillen en
| |
| |
tinctuur de behoeften kwijt van honger en dorst, terwijl lichaam noch geest daaronder lijden en hij aan den vriend, die het geheim der kuur kent, verklaren kan, dat hij met zijn geld geen raad meer weet, daar hij natuurlijk geen verteringen maakt. Het vraagstuk van de besparing is dus opgelost, maar de proefnemer heeft voorbijgezien, dat eten en drinken wel oorspronkelijk middelen zijn, om de krachten van lichaam en geest te onderhouden en in 's menschen stoffelijk onderhoud te voorzien, maar langzamerhand, en zonder dat karakter te verliezen, zijn geworden tot genotmiddelen, die eigenlijk de spil uitmaken, waarom de geheele maatschappelijke omgang draait. Wanneer Sjoerd Kokkinga's vrienden, zonder de oorzaak te kennen, merken, dat hij zijne tafel opzegt, geen wijn, bier of borrels drinkt en geenerlei vertering aan eet- en drinkwaren maakt, die, zoo niet de oorzaak, een noodzakelijk aanhangsel zijn van hun gezellig verkeer, schelden zij hem een ongezellig, vervelend schepsel en raken weldra geheel van hem vervreemd. Maar de lieden, aan wie hij wegens de tusschen hen en hem bestaande betrekkingen den aard zijner proefneming mededeelt, gaan nog veel verder. Zulk een leven tegen de gewone vleug in, zulk een oproeien tegen den stroom van de levenssleur weten zij niet anders te verklaren dan uit verstandsverbijstering. Iemand, die niet eet en niet drinkt, is òf een physiologisch onding òf een bedrieger, maar in elk geval een krankzinnige; in het krankzinnigengesticht moet Sjoerd, en hij zou er werkelijk, op den aandrang der geneesheeren, in geraakt zijn, indien belangstellende vrienden - niet echter, omdat zij zijne hersenen volkomen gezond achtten, - het niet hadden belet. De met de beste bedoelingen ondernomen onthouding brengt aldus dezen ‘mislukten menschenvriend’ niets anders aan dan ongeluk en teleurstelling, waarvan hem wel deze het meest treft, dat een man uit het volk, een oppassend doch door verlies van werk gebrek
lijdend huisvader, wien hij in bedekte termen over middelen spreekt, om zonder de gebruikelijke dagelijksche spijzen en dranken in 't leven te blijven, dit denkbeeld met verontwaardiging verwerpt en verklaart liever zelf te willen sterven en vrouw en kinderen het leven te benemen, dan van eten en drinken afstand te doen. Zóó innig is het genotmiddel ook voor den gebreklijder met het middel tot levensonderhoud saamgegroeid, dat hij er het verschil niet van kan inzien. Maar, zooals reeds opgemerkt is, het zijn niet de lotgevallen van Sjoerd Kokkinga, den Dr. Tanner sui generis, die de hoofdzaak van het verhaal uitmaken; zij vormen alleen het aardig en op zichzelf verdienstelijk kleed, dat Jan Holland met de vele spranken van zijn vernuft, vruchten van een scherpzinnig geveld en vrijelijk uitgesproken oordeel, heeft versierd. Ook is er iets in den toon van dit verhaal, dat wij sedert de verschijning van Nette menschen niet meer in Jan Holland's geschriften hadden ontmoet: meer iets negatiefs dan iets positiefs. Men mist daarin namelijk die onaangename ruwheid en sarcastische hatelijkheid, die aan elk gesproken woord een bitteren bijsmaak geeft en aan de verkondigde
| |
| |
waarheden niet zoo gemakkelijk ingang verschaft, als wanneer ze in meer humanen, meer welgehumeurden vorm waren vervat geweest.
De tweede schets, ‘Timon de menschenhater’ betiteld, bevalt ons veel minder. Zij is niet zoo phantastisch als de geschiedenis van Sjoerd Kokkinga, of liever, er wordt evenveel in gephantaseerd, maar de phantasie betreft niet wonderlijke lotgevallen van den held, maar de karakterontleding; zij is dus minder gemakkelijk te betrappen en daardoor voor den gewonen lezer gevaarlijker. De held, die zijn deel heeft aan de wederwaardigheden des levens, maar toch ten slotte geen bij uitstek ongelukkig lot ondervindt, is een norsch, nurksch en altijd ontevreden man, geen eigenlijke ‘menschenhater’, gelijk hij in den titel heet, maar, zooals de schrijver hem elders zelf juister noemt, een pessimist, en dan nog niet eens van nature noch door wetenschappelijke vorming, maar eenigszins op de wijze van De Génestet's Jan Rap. Eigenlijk kan men van hem met meer recht zeggen dan in het andere verhaal een der personen het van Sjoerd Kokkinga doet, dat er een streep, en wel een zeer breede en dikke streep, doorloopt, want alleen iemand, die niet compos mentis is, kan de onzinnige redeneeringen houden, waarop Timon zijn vader vergast. Nu, wat vader en zoon onder vier oogen - want in tegenwoordigheid van de oude mevrouw Timon zwijgen zij, vanwege de houtsnijdende opmerkingen van haar nuchter gezond verstand, - over pessimisme of optimisme gelieven te redekavelen, is hunne zaak, waarover niemand zich het harnas behoeft aan te tijgen. Maar Jan Holland moest al dien onzin, dien twee doorslaande monden uit ongezonde hersenen tappen, niet aan zijne lezers voorzetten. Niemand heeft er iets aan, want men kan niet eens zeggen, dat de waarheid tusschen de beschouwingen van den ouden en den jongen philosophist inligt, zoo ontzaglijk ver staat zij erboven verheven. En toch worden al die onzinnige redeneeringen met groote uitvoerigheid medegedeeld.
Jan Holland is met al zijne overdrijving en scherpte een groot moralist; ook al stelt hij haar wel niet duidelijk in het licht, zoo bevat niettemin elk zijner werken eene goede zedenles. In de geschiedenis van Timon meenen wij deze te lezen, dat de egoïst, die alleen en uitsluitend naar eigen geluk streeft en als een echte monomaan de gewone tegenheden des levens tot ondraaglijke smarten en onherstelbare rampen overdrijft, niet alleen zichzelf maar ook anderen, die maar in den kring zijner naaste omgeving komen, wezenlijk ongelukkig maakt en hun het leven bederft. En dat Timon, na zich aan allerlei dwaasheden, die een krank brein hem ingeeft, te hebben te buiten gegaan, ten slotte op een flauw en kinderachtig praatje van eene Katholieke liefdezuster, die zijn zieken zoon verpleegt, zijne toevlucht zoekt in de Roomsche kerk en in een klooster gaat, is wel de scherpst denkbare satire op de Roomsche kerk. Maar daar Jan Holland in ditzelfde verhaal die kerk met den exclusieven naam van ‘de kerk van Christus’ aanduidt, gelooven wij niet, dat zoodanige satire in zijne bedoeling lag.
|
|