| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De oude mevrouw en haar schat.
Ik was zoo geleidelijk en onmerkbaar stijgende naar boven gekomen, dat ik nauwelijks wist, hoe hoog het wel was. De laatste vogel, dien mijn hond had opgejaagd, vloog rakelings over den bergtop, een gebroken pootje achter zich aansleepend. Half om hem te zoeken en half om een punt te vinden, vanwaar ik den spoorweg zou kunnen zien, waarop ik dien morgen gereisd had, volgde ik den weg, dien de hond koos. Op den top gekomen, bevond ik mij bij een oud bolwerk, een van de weinige zichtbare sporen van den burgeroorlog; want Macon lag niet vele mijlen vandaar en zonder den wapenstilstand, die op het gevecht bij Appomattox volgde, zou Wilson daar een gewapenden vijand in plaats van de witte vlag hebben gezien.
Het tooneel was onovertrefbaar schoon. Eene golvende vlakte breidde zich aan mijne voeten uit en op tien mijlen afstands verhieven zich de blauwe heuvelen opnieuw en sloten het dal in. Die vlakte was hier en daar met heuvelen bebouwd, doch de groote landhuizen, die er gestaan hadden, waren alle verwoest, op enkele uitzonderingen na, in de verte; witte huizen, op de helling van groene heuvels. Ik zag de ijzeren banden van den spoorweg den heuvel omgorden, waarop ik stond, en op korten afstand onderscheidde ik het station.
De zon brandde met fellen gloed en het verbaasde mij, dat ik de negers vlak bij mij hoorde zingen, terwijl zij het katoen plukten van de witte struiken, die om het verlaten fort heengeplant waren. Doch recht voor mij uit lag eene breede schaduw over de vlakte, waarboven de wolken statig oostwaarts zweefden, en in de verte zag ik den regen op een donkeren gordel van boschgrond nederstroomen. De wind voerde die koelte verkwikkend naar mij toe.
Op mijne vraag aan een negerknaap, die vlak bij mij aan het werk was, of er water in den omtrek was te vinden, ontving ik ten antwoord:
‘Ja wel, Mijnheer; er is daarginds eene bron,’ en hij wees naar eene plek, waar twee groote populieren hunne takken omhooghielden. Daarheen richtte ik, smachtend van dorst, mijne schreden.
Toen ik de twee populieren naderbij kwam, zag ik, dat zij rechts en links
| |
| |
van eene kleine begraafplaats stonden, die door een met klimop begroeiden muur van den weg was afgesloten en die daarbinnen met onkruid was bezaaid.
Verderop staken twee schoorsteenen boven een cederboschje uit, waarvan de buitenste boomen zwart en dood waren, alsof zij met vuur in aanraking waren geweest. Mijn hond liep, met zijn neus in de lucht, de omheining in en bleef staan. Tusschen de populieren door volgde ik hem en hield mijn geweer gereed; doch geen vogel vloog op en, nadat de hond een of twee malen weifelend was opgesprongen, schoot hij op een dooden vogel af en legde dien voor mijne voeten neder. Het dier had zich doodgevlogen.
Ik merkte op, dat er zerken op de graven lagen, en daarop zag ik menigmalen den naam Cassel met het gewone ‘geboren’ en ‘gestorven’ erin gebeiteld. Één graf maakte daarop eene uitzondering; er stond in den steen gebeiteld:
‘de oude mevrouw.’
en de steen was wit en rein, alsof hij er den dag te voren was nedergelegd.
Er was geen sterfdag of geboortedag op aangegeven; ook droeg de steen geen ander grafschrift.
Terwijl ik er nieuwsgierig naar stond te kijken, kwam er een hagedisje op den door de zon verwarmden steen zitten en keek mij met zijne heldere oogjes onderzoekend aan.
Toen ik het kerkhof uitkwam, zag ik op korten afstand, onder de schaduw van een breedgetakten boom, eene hut en de rood- en witgestreepte tulbanden van twee negerinnen ervoor. De hond had mijne tegenwoordigheid reeds aangekondigd en spoedde zich, door zijn instinct geleid, naar de bron. Een kleine neger met een kort hemdje tot eenige kleedij gluurde naar mij, achter zijne grootmoeder om, bij wie hij uit angst voor den hond bescherming had gezocht, en toen ik binnentrad, waren aller oogen op mij gericht.
‘Ja wel, Mijnheer,’ antwoordde eene van de vrouwen, op mijne vraag, of het water van de bron zuiver was. ‘Het is lekker water; neem plaats, ik zal u eene kan vol halen,’ en zij zette een groot blad neder, waarop zij erwten dopte.
‘Wij wonen hier te zamen, met het kind,’ zeide de oudste der beide vrouwen, terwijl zij eerbiedig haar pijpje uit den mond nam en naast zich nederlegde.
Hare heldere oogen keken mij door de glazen van een zilveren bril vriendelijk aan, en toen zij sprak, bleek hare stem zacht en bijzonder welluidend.
‘De Cassels plachten hier te wonen, totdat de oorlog uitbrak,’ zeide zij, ‘waarin de meesten omkwamen, en toen kwam het leger hier door en zij verbrandden het huis, en daarna is de oude Mevrouw gestorven.’
Toen de vrouw dat verhaald had, keek zij mij nieuwsgierig aan en vroeg: ‘Kent gij iemand van de familie?’
‘Neen, maar ik heb daarginds een grafsteen gezien met “De oude Mevrouw” erop.’
Op het oude gelaat kwam eene andere uitdrukking en ik begon de ‘Mammy’ van een zuidelijk gezin, vóór den oorlog, in haar te vermoeden.
| |
| |
‘Ja, Mijnheel, zoo noemden wij haar allen; zij was de weduwe van Mijn heer Alexander en later kwam de jonge Mevrouw. Jammer, dat gij de oude Mevrouw niet gekend hebt. Heer, Heer, wat was zij op en top eene dame.’
‘Dat was zij,’ bevestigde de andere vrouw, die naast mij bleef staan, terwijl ik den verkwikkenden drank uit de kan dronk. ‘Zij was bijna even lang als gij, Mijnheer, en zij was recht als eene Indiaansche, wat natuurlijk was, wijl zij uit Virginia stamde; ik heb hooren zeggen, dat hare overgrootmoeder eene echt Indiaansche vrouw was.’
De hond, die een bad in den vijver had genomen, was naast mij op den grond gaan liggen en sloeg mij met half geloken oogen gade. De schaduw was verkwikkend en de rust was mij welkom. Ik vleide mij in den eikenhouten leunstoel neder, terwijl de jongere vrouw haar werk hervatte en de oude Mammy zich in hare herinneringen liet verdiepen; ik luisterde belangstellend, want eene goede rustplaats op een koel plekje was er niet te duur mede betaald.
De vrouw ging voort: ‘Maar de oude Mevrouw was eene echte dame; dat was zij reeds, toen Mijnheer Alexander haar in zijne koets met de vurige schimmels afhaalde en hier bracht, en dat is zij gebleven, totdat zij daarginds naast hem op het kerkhof lag. Niemand zag haar ooit anders dan gekleed, alsof zij naar eene partij moest. En kant!... Ik verzeker u, Mijnheer, toen haar laatste zijden kleed reeds op de vouwen versleten was, droeg zij nog echte kant aan hare mutsen, kragen, lubben en zakdoeken. Als zij liep, was het, alsof zij statig langs den grond zweefde. Geen mensch hoorde haar ooit luid lachen, doch haar glimlach was zoo liefelijk, als gij u kunt voorstellen, en hare stem was zoo zacht als het suizen van den wind in gindsche pijnboomen. Maar dat was, wanneer zij tevreden was over ons allen... want als iemand haar boos maakte, en laat mij u zeggen, dat daar heel wat toe behoorde... dan flikkerden hare oogen en hare woorden sneden in het hart als de zweep van den opzichter in den rug van kwaadwillige negers. Zoo was het reeds, toen zij nog een meisje was. Maar vriendelijk en goed!... Heer, Heer, hoe menigmalen heb ik haar de trap zien afgaan, om 's nachts bij eene zieke negerin te waken en haar te behandelen, alsof zij eene blanke was; zij, met hare zijden kleedjes en echte kant! Er was geen neger op de plaats, die niet zijn leven voor de oude Mevrouw overhad, en dat mocht wèl, want God weet, hoe goed zij was en hoeveel zij geleden had. Als het niet om het kindje geweest was, geloof ik niet, dat zij het zoo lang zou hebben uitgehouden.’
‘Was er dus ook een kindje?’
‘Ja, Mijnheer; gij moet weten, dat Mijnheer Frank, haar zoon, haar eenig overgeblevene van al de Cassels was, voordat hij in den oorlog omkwam, bij... hoe heet het ook weer? Getty...’
‘Gettysburg?’
‘Ja, Mijnheer. Toen Mijnheer Frank gesneuveld was, zeide iedereen, dat het geslacht was uitgestorven, maar kort na zijn dood werd er een dochtertje geboren, en hare Mama en de oude Mevrouw schreiden van weedom en noemden haar naar haar vader. Doch hare Mama noemde haar nooit anders dan Schat, en zoo begon iedereen haar te noemen.’
‘En,’ viel de andere vrouw haar in de rede: ‘Zulk een kindje heeft er nooit meer geleefd.’
| |
| |
‘Gij moet weten,’ hernam de oude vrouw, wier stroom van herinneringen nu eenmaal vloeide, ‘dat Mandia hier in het eerst dikwijls op het kindje paste, wijl hare Mama zwak en ziekelijk was; maar er was niets aan te doen... ik moest weer Mammy worden en het kindje opkweeken. Dat wilde de oude Mevrouw volstrekt hebben; Mevrouw Caroline was zelf nog bijna een kind, toen Mijnheer Frank haar, om zoo te zeggen, uit de balzaal tot zijne vrouw nam en haar hier bracht. Maar zij was óók eene fijne dame en had een hart als de beste; zij had alleen maar geen verstand van kleine kindertjes en ik en de geheele familie, van de oude Mevrouw af, moesten haar helpen. Het was hare schuld niet, dat het kindje sterven ging.’
‘Stierf het?’
‘Ja, Mijnheer, het wàs dood. Ik heb van het begin af geweten, wat er gebeuren moest. Het kindje kon mij zoo vreemd aankijken, of het véél ouder was; het lachte en kraaide, toen het pas eene week oud was, en toen heb ik al tegen Mandia gezegd, dat ik dat een slecht teeken vond.’
‘Schreide het veel?’
‘In het geheel niet, Mijnheer, en het kende iedereen bij naam. Als iemand vroeg: “Waar is Mammy?” keek zij naar mij en als er over hare Mama gesproken werd, keek zij om, alsof zij ernaar luisterde. Op zekeren nacht werd ik wakker en daar lag zij te lachen en “Papa” te lispelen, en het was, alsof zij tegen iemand sprak, die bij haar was; maar er was niemand in de kamer en haar Papa was meer dan een jaar dood en begraven. Heer, Heer, ik was zoo angstig voor het kindje; ik wist, wat er gebeuren moest. O, hoe schreide Mevrouw Caroline, toen het kindje “Mama” kon zeggen... zij kuste haar Schat bijna dood en riep maar: “Och, had Papa dat mogen beleven!” En dan pakte en kuste zij het kindje weder en schreide opnieuw.’
‘Mevrouw Caroline was een heel goed mensch,’ zeide Mandia, terwijl zij hare erwtjes in eene mand deed en haar blad weder met nieuwe vulde; ‘een lief mensch.’
‘Dat was zij,’ bevestigde Mammy, ‘zoo goed als de beste. En het kind! Het was hare ziel en haar leven. Mijnheer, gij hebt misschien in het geheel geen verstand van kindertjes, maar ik heb de oude Mevrouw opgekweekt en hare kinderen en hunne kinderen ook, en ik kan u zeggen, dat er somtijds kinderen zijn, die iemand verbaasd doen staan, en dat was het geval met dit kindje van de Cassels. Het was nog pas eenige maanden oud, toen het 's nachts reeds wakker lag te praten als een groot mensch, maar er was niemand bij dan ik en Mevrouw Caroline, en die sliep meestal, de lieve ziel! Ik kon er niet toe komen, haar wakker te maken; het zou spoedig genoeg blijken. Het staat niet aan mij, te zeggen met wien het kindje praatte, maar er was iemand bij haar. Menigmaal schudde ik mijn hoofd, want ik kon het maar niet begrijpen, maar geen mensch zou haar toch ooit kwaad gedaan hebben. Somtijds kon zij zingen: “la! la! la! en la! la! la!” alsof zij zangles had! Och, ik heb het altijd tegen Mandy gezegd, dat de arme Mevrouw Caroline nog verdriet beleven zou. Het was niet natuurlijk, dat het kindje nooit schreide en 's nachts in haarzelf lag te praten. De oude Mevrouw was er óók wel ongerust over; zij wilde het alleen maar niet weten.
Eens,’ zoo ging de vrouw voort, nadat zij een blok op het vuur geworpen had, om het water spoediger aan het koken te krijgen, ‘lag de kleine
| |
| |
Schat weder te zingen, toen er eene gele kapel in de kamer vloog, die om haar heen fladderde, totdat zij vlak bij haar was. Het beestje bleef eene minuut lang op en neder zweven en eensklaps hield het kindje op met zingen en keek de kapel met hare groote bruine oogen aan; de kapel keek naar haar en ging op haar kussen zitten en klapperde met de vleugeltjes, waarna zij weder in het rond danste en het venster uitvloog. Welnu, Mijnheer, het kind bleef maar uit het venster kijken; er kwam een lachje op haar gezichtje, zij sloot hare oogjes en sliep in een oogwenk. Toen kwam er een vogeltje in het raam en begon te zingen, totdat ik het verjaagde. Sommige menschen geven geen acht op voorteekenen en waarschuwingen,’ ging de vrouw voort, terwijl zij mij onderzoekend aankeek, ‘maar geen mensch kan de oude Mammy afbrengen van het geloof, dat er iets bovennatuurlijks was in die kapel, die de kamer zoo binnenvloog.’
Hier bleef zij een oogenblik in haar verhaal steken, om den kleinen jongen eene oorvijg te geven, wijl hij den hond met spaanders wierp.
‘Er gingen eenige maanden om, eer het kindje buiten kon loopen, en toen begon het; ja, ja! Zij wilde nergens liever zijn dan op het kerkhof, waar de oude Mevrouw bloemen onderhield. Ik heb nooit zulk een kind met bloemen gezien; ik kan u zeggen, dat ik er haar zooveel mogelijk afhield uit vrees, dat zij ze zou plukken. Haar vader, de jongeheer Frank, liet nooit iets ongemoeid staan, dat hij op zijn weg zag groeien, en menigmaal heb ik gezien, dat de oude Mevrouw er hem een klap om zijne ooren voor gaf,’ en de oude Mammy schudde haar hoofd bij al die herinneringen uit een lang verleden. ‘Maar zoo was het niet met dit kindje; er waren bloemen, welke zij nooit zou aanraken. Zij trippelde rond bij de anjelieren en de geraniums en de chrysantenums en ging dan onder een rozestruik staan en plukte eene roos af. Dan ploos zij de roos open en praatte en praatte en praatte ermede, totdat ik er bijna gek van werd. Ja, altijd naar het kerkhof, naar de bloemen, en aanstonds begon zij ermede te babbelen. Geen mensch behoeft mij te zeggen, dat het kind niet wist, wat zij deed. - Nooit deed een beest haar kwaad. Ik heb haar menigmalen eene bij uit eene bloem zien halen en vasthouden, totdat het diertje eindelijk wegvloog. Denkt gij, dat de diertjes haar steken zouden? - Neen, Mijnheer; zij kenden haar en zij kende hen. Gij moogt erom lachen en ik begrijp, dat het voor stadsmenschen moeielijk te gelooven is, maar het was waar. En de kolibrietjes? - Gij zoudt erom gelachen hebben, hoe zij, om zoo te zeggen, met hunne glanzige vleugeltjes op een afstand van haar bleven en haar aankeken. En de kapellen fladderden maar om haar heen en als zij suiker in haar handje had, wat dikwijls gebeurde, want de oude Mevrouw liet haar aan de suikervaas komen, als zij wilde, gingen zij op de toppen van hare vingers zitten en zorgden, dat zij niet tusschen de vingertjes terechtkwamen. Niets zou dat kind ooit kwaad gedaan hebben, Mijnheer.
Eens was zij mij ontsnapt, toen ik onder den moerbeiboom bij de keuken in slaap was gevallen, en God zegen' me, toen ik wakker werd, zat zij vlak voor den ouden bulhond en wierp hem zand op den kop en hij bleef liggen, met zijne ooren in den nek, en liet haar stil begaan.’
‘Was het een kwade hond?’
‘Of hij kwaad was, Mijnheer? Er was maar één neger op de plaats, die den hond aandurfde, en die was juist op het land aan het katoen plukken.
| |
| |
Het was verschrikkelijk; de oude Mevrouw was buiten gekomen en maakte zich vreeselijk angstig. Waar het kind was, kon men de oude Mevrouw vinden! Zij had wat mooi praten en vleien, eer het kind bij haar wilde komen, en niemand durfde het terughalen; want zoodra er maar iemand naderbij kwam, liet het beest zijne tanden zien, en dat was genoeg! Maar na verloop van een paar minuten stond het kind op en kwam uit zichzelf en de oude hond legde zijn kop op zijn poot, veegde den grond achter zich met zijn staart en vroeg haar duidelijk, of zij nog eens wilde terugkomen; ik wist wel, dat niets ooit dat kind zou schaden.’
‘En was het kind voortdurend gezond?’ vroeg ik, om mijne belangstelling te toonen.
‘Ja wel, Mijnheer, behalve toen zij met de tandjes begon te sukkelen. Daar heeft zij veel aan geleden, van het begin af. Het bleef evenwel goed gaan, totdat de oogtanden op het doorkomen waren. Zooals ik u reeds zeide, Mijnheer, Mevrouw Caroline was een stadskind, zoo goedhartig, als er één leefde; daar zal ik niets tegen zeggen; maar zij had geen verstand van de kinderen van de Cassels, en toen ik een snoer van boschmieren bracht, precies zooals die, welke de jongeheer Frank had gehad, om zijne tandjes door te krijgen, stikte zij bijna van het lachen en noemde ons bijgeloovige negers en zij wilde volstrekt niet hebben, dat er zoo iets met haar kind geprobeerd werd; en toen Mandia een snoer van slangenschubben bracht, die er ook heel goed voor zijn, begon zij weer te lachen en gaf Mandia een shilling, maar zij wilde niet hebben, dat het kindje ze droeg. Toen kwam de oude Lida op een dag en bracht een mollepoot; maar het kind mocht hem niet aan zich hebben, en toen de oude Mevrouw een konijn geslacht wilde hebben en het tandvleesch van het kindje ermede wilde wrijven, Heer, Heer, hoe schreide Mevrouw Caroline; zij ging zóó te werk, als gij nooit iemand hebt hooren doen.
Nu, zoo ging het voort en op zekeren dag liet Mevrouw Caroline het kindje voor den spiegel op haar arm dansen, en toen was het gedaan. Ik zeide aanstonds tegen Mandia, dat daar een ongeluk van komen zou; ik ben nooit zoo angstig geweest als toen. Ik heb het ook gezegd, dat ik het niet langer kon aanzien, en ik zag, hoe de oude Mevrouw het kindje aankeek, als zij dacht, dat niemand van ons erop lette, en ik zag op haar gezicht, dat zij niet gerust was.
Toen zeide ik, en ik keek haar moedig aan: “Oude Mevrouw, daar is iets niet in orde met dat kind en gij moet geene huizen op haar bouwen.”
God zegene mij, toen hadt gij haar moeten zien; zij beefde over haar gansche lichaam en werd zoo wit als een lijk.
“Zwijg!” riep zij mij zoo hevig toe, dat ik er een doodschrik van kreeg, en toen mompelde zij:
“Neen! neen! neen! Er is nog genade in den hemel,” en zij ging terstond naar hare kamer. Toen wist ik, dat zij het óók gezien had.
Welnu, Mijnheer, het duurde niet lang, of het was geheel en al mis. Op zekeren dag, toen ik mijne dochter was gaan bezoeken, die, niet ver hier vandaan, met een armen neger getrouwd was, werd het kindje plotseling hard ziek en de oude Mevrouw zond de koets, om mij te halen.
Toen ik te huis kwam, vond ik Mevrouw Caroline met het kindje op
| |
| |
haar schoot; zij, zat er met eene akelig harde uitdrukking op haar gezicht naar te kijken.
“Mammy,” zeide zij, zoo koel, als ik het nu zeg: “Mijn Schat gaat sterven.”
Zoo ziet gij, dat zij eindelijk inzag, wat ik van het begin af had gezien. Ik hield mij evenwel, alsof ik dacht, dat het zoo erg niet was, en nam het kindje op. Het brandde van de koorts. Heer, Heer! Hoe komt alles weer bij mij op. Het kindje placht haar hoofdje op mijn schouder te leggen en in slaap te vallen, als het op geene andere manier in slaap kon komen, en toen ik het nu opnam, zeide het, maar even hoorbaar:
“Mammy.”
En ik zeide: “Ja, Schatje, Mammy blijft bij u.” En ik liet haar hoofdje tegen mijn schouder rusten.
Och, Mijnheer, het kind was zóó ziek, als ooit een kind geweest is; ik heb nooit in korten tijd zulk eene verandering gezien. Zij kon niet meer verdragen, dat er eene beweging met haar werd gemaakt. Het was mij, alsof het kindje reeds dood was en ik op haar nederkeek in haar grafje. Ik geloof, dat zij in hetzelfde oogenblik gestorven zou zijn, indien ik haar niet oogenblikkelijk in haar wiegje had gelegd. Alles, wat zij zeide, was: “Mammy.” Heer, Heer, dat woord heeft altijd zoo in mijne ooren geklonken.’
De oude vrouw keerde zich weder naar het vuur en hield zich, alsof zij de blokken terechtlegde, terwijl hare dochter haar hoofd over het blad met erwten gebogen hield.
(Vervolg en slot hierna.)
|
|