De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Een minder juiste, zeker onvolledige diagnose.Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Eene ziektegeschiedenis door Dr. Th. Swart Abrahamsz. - Amsterdam, Tj. van Holkema.De Tijdspiegel is aan zijn naam verplicht het artikel te bespreken, dat Dr. Swart Abrahamsz in De Gids gaf over Multatuli, en daartoe bestaat een gereede aanleiding, nu dat artikel afzonderlijk werd uitgegeven. Dat artikel is, inzonderheid om de methode van behandeling, een nieuw verschijnsel in onze letterkunde, en naar mijn begrip een heuglijk verschijnsel. Men zou 't de psychologische methode kunnen noemen. Het zeer verschillend oordeel, dat over dit artikel geveld is, kan mede een reden tot bespreking zijn. Over 't geheel hoort men mondeling zeer gunstig oordeelen over het werk van Dr. Swart Abrahamsz. Voor zoover erover geschreven werd, o.a. in De Spectator en in eenige brochuresGa naar voetnoot(*), werd over den psycholoog de staf gebroken en het artikel - evenwel zonder afdoende wederlegging - gecritiseerd, als ware er een grove misdaad gepleegd in de letterkundige wereld. Men zou den soms wel wat ruwen vorm, waarin de oppositie zich uitte, wellicht voor een deel kunnen toeschrijven aan het minder goed humeur, waarin vele lieden ten gevolge van den ongemeen natten, kouden zomer verkeeren. Wij hebben in ons waterig, nevelachtig land toch al zoo weinig licht en warmte, dat men bij een zomer als dezen wel wat door de vingers mag zien, wanneer de toon niet altijd even beleefd is. | |
[pagina 272]
| |
Nog meer komt ons de bespreking van het artikel van Dr. Swart Abrahamsz gewenscht voor om de belangrijke vragen, welke bij zulk een psychologische ontleding van een mensch oprijzen met het oog op het leven in 't algemeen en in het bijzonder bij de opvoeding van het tegenwoordig geslacht. Te lang heeft men in Nederland de resultaten der nieuwere psychologie, indien men wil, der zenuwpathologie buiten rekening gelaten bij de beoordeeling van de dingen van den dag. Met uitzondering van enkele specialiteiten, die zich alleen op zuiver wetenschappelijk medisch terrein bewegen, bemoeit men zich hier niet veel met psychologie en bespreekt de dingen van het leven van het standpunt van verouderde theorieën. Dr. Swart Abrahamsz brengt die vragen voor het groote publiek en wij zijn hem daarvoor dankbaar. Moge zijn voorbeeld door vele medici gevolgd worden, want wij hebben hun voorlichting en hun hulp dringend noodig bij de oplossing van de vragen van den dag, bij de bepaling der levensrichting.
Tot welk resultaat is Dr. Swart Abrahamsz met zijn psychologische methode ten opzichte van Multatuli gekomen? Eduard Douwes Dekker werd geboren met erfelijken aanleg tot neurasthenie of zenuwzwakheid. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in zijn moeder, een Amelandsche. De phantasie van Eduard was zeer sterk ontwikkeld; zij verklaart zijn ongewone geestesgaven, maar zijn wilsvermogen was ten allen tijde zwak. Vandaar, dat de zelfbeheersching geheel ontbrak en Douwes Dekker gedurende zijn geheele leven afging op zijn gevoelsindrukken. In menig opzicht vertoont hij het gewone beeld van de lijders aan hysterie. Daarmee staat ook in verband de overdreven voorstelling van zijn eigen persoon, zijn aanleg voor grootheidswaanzin. Schoon aanvankelijk vlug van bevatting, heeft hij op geen enkel gebied door volhardend onderzoek zich behoorlijke kennis vergaderd van de dingen, waarover hij sprak of schreef, en meende hij zonder kennis van den aard der dingen te kunnen volstaan met zijn opvatting of liever zijn invallen, welke gewoonlijk zoowel van oppervlakkigheid als van onjuistheid getuigen. ‘Slechts toegerust met eene geringe hoeveelheid kennis, in geen enkelen tak van menschelijk weten geheel tehuis, maar begaafd met een phantasie, die hem de poging deed wagen alles te overzien, miste hij de kracht om haar in bedwang te houden, de kracht ook om, zij 't ook in kleinen kring, de omstandigheden te beheerschen niet alleen, maar om zijn gedachten te concentreeren op eenig punt en de telkens opkomende bijgedachten te onderdrukken. Het weergeven van indrukken was zijn eenige kracht, zijn eenige bezigheid, het eenige waartoe hij instaat was en waarin hij eene vaardigheid heeft erlangd, die hem gemaakt heeft tot den virtuoos op het spreekinstrument.’ De ontwikkeling van deze diagnose geschiedt bij Dr. Swart Abrahamsz even uitvoerig als nauwgezet; het leven van Douwes Dekker wordt tot | |
[pagina 273]
| |
in bijzonderheden ontleed en zelfs in kleine trekken de juistheid ervan aangetoond. Wij hebben hier niet te doen met een los opgeworpen stelling, vluchtig behandeld, voornamelijk ingegeven door de zucht, om iets nieuws te geven en effect te maken, - neen, het geheele artikel getuigt van ernstige studie en nauwgezet denken, zoodat elk onpartijdig man zal moeten erkennen, dat de schrijver waardeering verdient, - ook indien men meent in de slotsom van het onderzoek van hem te moeten verschillen. Van zulke artikelen maakt men zich niet af door op kleine onjuistheden te wijzen, den schrijver op tegenspraak te betrappen, op woorden te vitten en zijn verontwaardiging lucht te geven, dat een man, dien men tot heden voor heel groot gehouden heeft, zoo klein wordt gemaakt, maar - door even ernstig en even diep onderzoek tegenover te stellen en zoo den schrijver te weerleggen. Door een hoogen toon aan te slaan, weerlegt men Dr. Swart Abrahamsz niet, maar maakt zichzelf eenvoudig belachelijk en zal niemand overtuigen. Een bestrijding, als tot heden heeft plaats gehad, zal alleen ten gevolge hebben, dat men nog meer geloof slaat aan de psychologische ontleding van Multatuli en dat aan dezen gevierden naam een onherstelbare slag zal blijken te zijn toegebracht.
Onder herhaling van mijn ingenomenheid met de studie van Dr. Swart Abrahamsz zij 't mij vergund, eenige opmerkingen te maken, omdat ik meen, dat hij in zijn beschouwing hier en daar eenzijdig, wellicht juister gezegd, onvolledig is en daardoor vanzelf aanleiding moest geven tot misverstand. Wat Dr. S.A. vertelt van de geestelijke verrichtingen van den mensch, van de drie categorieën, ‘intellect, wil, voorstellingsvermogen en de gelocaliseerde werking in de hersenen’, klinkt wel zeer eenvoudig, maar moet de onjuiste voorstellingen, welke op dit gebied veelal worden aangetroffen, nog meer in de hand werken. Die verrichtingen zijn inderdaad niet zoo eenvoudig en ieder, die over dit onderwerp heeft nagedacht aan de hand van de nieuwere onderzoekingen der wetenschap, weet maar al te goed, dat wij, ja, wel iets meer weten dan vroeger, maar toch nog zeer in het duister rondtasten en telkens ons moeten beklagen, dat wij zoo weinig weten. Dat stemt tot behoedzaamheid in het ontleden van de psychische processen van anderen. Anders gaat het ons als den Regent van Lebak, die bij de waarneming van Douwes Dekker, vermoedelijk na zeer korten tijd, tot het resultaat kwam: ‘Een goed heer, die mijnheer Dekker, maar een beetje gek.’ Het publiek is zeer geneigd, om zulke uitspraken zonder eenig nadenken over te nemen en daarmee alles voor opgelost te verklaren. Er bestaat bij dat publiek een neiging, om alles, wat eenigszins zich verheft boven de gewone opvatting, aan niet zeer vereerende eigenschappen toe te schrijven. Als de hoofdoorzaak ter verklaring van Multatuli's leven en werken | |
[pagina 274]
| |
wijst Dr. S.A. op te groot ontwikkeld voorstellingsvermogen, te sterke verbeeldingskracht en hij stelt Multatuli - vreemd genoeg, wanneer men de verdere ontleding van het psychisch proces nagaat, - op één lijnGa naar voetnoot(*) met ‘dichters, zieners, profeten, godsgezanten’, en zegt, dat die menschen, die met een sterke verbeeldingskracht waren begaafd, zoo ten minste de werking der andere faculteiten (intellect en wil) niet geheel en al ontbrak, door hun medemenschen beschouwd zijn als ‘bevoorrechte wezens’. Die bijvoeging: ‘zoo ten minste de werking der andere faculteiten niet geheel en al ontbrak’, heeft iets bijzonder naïefs en waarschijnlijk heeft de schrijver haar terneergeschreven, zonder er veel over na te denken. Maar ook de werking van de verbeeldingskracht stelt Dr. S.A. zich als een hoogst eenvoudige zaak voor. ‘Het is deze faculteit der hersenwerking, waarmede de mensch uit vroeger verkregene zich andere voorstellingen weet te scheppen; voorstellingen zooals hij ze in werkelijkheid nooit heeft aanschouwd. Hij voegt brokstukken van vroeger verkregen indrukken samen, laat anderen weg en schept zich op deze wijze “het ideaal.”’ Eureka! Schijnbaar is het geheimzinnige proces der verbeeldingskracht hiermee opgelost en dichters, zieners, profeten, godsgezanten kunnen het voor gezegd houden, naar huis gaan en zich ter slape leggen. Maar zijn wij nu inderdaad, waar wij wezen moeten? Ik betwijfel 't. Het dooreengebruiken van ‘voorstellingsvermogen’ en ‘verbeeldingskracht’ strekt ook al niet, om de zaak duidelijk te maken. De onevenredige ontwikkeling van de verbeeldingskracht bij sommige menschen is een feit, dat niemand zal ontkennen, maar het komt veel meer voor, dan de heer S.A. meent. Met de phantasie is het in dit opzicht al eveneens gesteld als met het verstand; men vindt de phanta sie algemeen verspreid onder de menschen, maar in duizenderlei verscheidenheid en aard. Hier blijft de phantasie beperkt tot de kleine huiselijke omgeving, een enkele maal zich uitstrekkend tot de overburen, maar verder reikt de kring niet. Gij hebt de diepte spoedig gepeild, en toch - het is hetzelfde vermogen, dat gij ginds aanschouwt bij dien ziener, die volken en vorsten voor zijn verbeelding ziet voorbijgaan, hun woelen en werken ontleedt, hun gedachten raadt en hen geeselt met zijn donderend woord, waarmee hij de laagte en gemeenheid aanwijst, waarin zij zijn verzonken. Vanwaar dat verschil? ‘Opvoeding, gewoonte of wel uitwendige levensomstandigheden’, meent Dr. S.A. Ach ja, dat kan wel zijn. Ik geloof, dat menig dichter, menig ziener door opvoeding, gewoonte of uitwendige levensomstandigheden is verstikt in de modder van het dagelijksch leven. Er liggen vermoedelijk meer genieën begraven, dan de geschiedenis ons heeft leeren kennen, maar - ook onder ongeveer gelijke omstandigheden is het verschil tusschen den eenen mensch en | |
[pagina 275]
| |
den anderen èn ten opzichte van de verbeeldingskracht èn ten opzichte van het verstandelijk vermogen hemelsbreed verschillend. Geef mij den graadmeter voor de dichtkunst, de schilderkunst, de toonkunst. En toch berust haar werkzaamheid op verschil van verbeeldingskracht. Zeker, daar is reden voor; verschil in hersenweefsel, verschil in zenuwgevoeligheid - maar behalve eenige zulke algemeenheden weten wij nog niet veel daarvan af en met ‘te sterke verbeeldingskracht’ wordt zoo goed als niets verklaard. De verbeeldingskracht is dikwijls te sterk, zoowel binnen als buiten de krankzinnigengestichten, maar hier is ook de vraag, wat zij voortbrengt, en dat hangt niet alleen van de sterkte af. Er bestaat ook ten opzichte van de qualiteit een rijke verscheidenheid. Wij komen straks hierop terug.
De neurasthenie speelt bij de verklaring van Dr. S.A. een groote rol. Te recht noemt hij de neurasthenie ‘een “topic” van den dag’. Het woord neurasthenie wordt inderdaad in de laatste jaren veel gebruikt; het dreigt een mode-woord te worden, waarin ik volstrekt geen bezwaar heb, indien ook de zaak, welke ermee wordt aangeduid, een weinig duidelijk wordt gemaakt, en ik vrees, dat het publiek door hetgeen Dr. S.A. daarover aanbiedt, niet veel wijzer zal worden, maar veeleer in zijn scheeve voorstellingen gevoed. Dr. S.A. geeft een citaat uit Ziemssen's Die Neurasthenie und ihre Behandlung, waarin het koortsachtige jagen in het maatschappelijk leven als een der hoofdoorzaken van de neurasthenie wordt aangegeven, - een verklaring, welke men in schier elk werk over dien ziektetoestand terugvindt. Dat dient echter meer tot bladvulling, want Dr. S.A. zegt, dat hij deze ‘verkregen neurasthenie’ minder op het oog heeft dan wel de overgeërfde neurasthenie, waarvan wederom Ziemssen zegt: ‘Voor de ontwikkeling van zenuwachtigheid is de hereditaire neuropathische dispositie, de erfelijke aanleg tot zwaktetoestanden en tot uitputting, van groote beteekenis.’ De heer S.A. spreekt van hereditaire ‘belasting’ en verklaart dat in een noot als ‘aanleg tot zenuwlijden’. Belasting in dien zin te gebruiken, is recht geschikt, het publiek geheel in de war te brengen. De Duitschers spreken van erfelijke ‘Belastung’, waar zij willen uitdrukken, dat iemand geboren is met zekeren erfelijken aanleg tot een of andere ziekte; gewoonlijk spreken wij van voorbeschiktheid, van praedispositie. Er is geen reden, om van het Duitsche Belastung nu een in dezen zin nieuw Hollandsch woord te maken op den klank af. Nu doet Dr. S.A. 't voorkomen, of die hereditaire praedispositie tot neurasthenie bij Douwes Dekker een betrekkelijk zoo weinig voorkomend verschijnsel is, dat daaruit het vele vreemde, van het gewone afwijkende in hem kan worden verklaard. ‘Zooals albino's, zooals haemophilen, zooals personen met situs viscerum inversus komen zij nu en dan voor, niet zoo zeldzaam als men wel meent, maar toch zeldzaam | |
[pagina 276]
| |
genoeg om opzien te baren in hunne omgeving’Ga naar voetnoot(*). Deze opvatting nu is minder juist en ik moet met eenigen nadruk hierop wijzen, omdat zij meer schijnbaar dan wezenlijk het leven van Douwes Dekker verklaart. In het begin van de studie geeft Dr. S.A. het verhaal van de Kaapsche duif, die door de matrozen met een rood strikje wordt versierd, wat de andere duiven niet kunnen verdragen, terwijl het tragische einde is, dat de roodgestrikte duif wordt doodgemaakt. Nu wordt Douwes Dekker met zijn erfelijken aanleg tot zenuwlijden en zijn te sterk ontwikkelde phantasie met zulk een versierde duif vergeleken. Dit verhaal is wel aardig, maar de vergelijking is, naar het mij voorkomt, in meer dan één opzicht valsch. De hereditaire voorbeschiktheid tot neurasthenie komt in onzen tijd zooveel voor, dat de roodgestrikte duiven het zeker lang zouden kunnen uithouden in een gevecht tegen haar ongerepte zusters; ja, misschien zijn er goed geteld meer roodgestrikte dan gewone duiven, maar het strikje is niet bij alle even groot en ook niet bij alle op dezelfde wijze gelegd. Wat is eigenlijk neurasthenie? Het oorspronkelijk Grieksche woord beteekent: gebrek aan zenuwkracht. Het bestaan van dit lijden is van veel ouder dagteekening dan de wetenschappelijke behandeling, welke betrekkelijk zeer nieuw is. Men sprak vroeger alleen van algemeene zwakte, zenuwuitputting, zenuwzwakheid, zwakte van het ruggemerg. Over den aard en het wezen van dit lijden was weinig bekend en gewoonlijk werden de verschijnselen, waarmee de ziekte gepaard ging, voor inbeelding verklaard, omdat de geneesheeren de ziekte niet begrepen en er ook geen raad op wisten. De eerste dokter, die een studie maakte van het onderwerp en de patiënten aan een ernstig onderzoek onderwierp, was de Amerikaansche arts Georg M. Beard, die in April 1869 in het te Boston verschijnende Medical and Surgical Journal 30 gevallen beschreef van neurasthenie. Er werd aanvankelijk niet veel gelet op de resultaten van dit onderzoek. In Europa trok de studie van Beard meer de aandacht dan in Amerika. In het begin van 1880 verscheen te New-York een werkje van Dr. Beard, waarvan Dr. Neisser een jaar later een Duitsche vertaling gafGa naar voetnoot(†), die spoedig was uitverkocht. Eerst na dien tijd is de studie der neurasthenie meer algemeen geworden en thans vindt men in Duitschland en Frankrijk verschillende mannen van naam, die er hun krachten aan wijden. Beard geeft een lange lijst van de symptomen der ziekte, welke ettelijke bladzijden beslaat, en zijn vertaler, Dr. Neisser, schreef hem, dat de lijst onvolledig was. | |
[pagina 277]
| |
De Italiaansche Hoogleeraar Mantegazza drijft den spot met deze uitvoerigheid en merkt op, dat zij èn onvolledig èn overdreven tevens is. Onvolledig, omdat een zenuwachtig mensch, wanneer hij één dag alles, wat hij gevoelt, al de werkelijke en ingebeelde storingen in de functiën van zijn lichaam wilde opschrijven, wel eenige bladzijden vol zou schrijven. Overdreven, omdat deze storingen op zichzelf genomen geen bepaalde symptomen van de neurasthenie zijn en ook bij andere ziekten worden aangetroffenGa naar voetnoot(*). Eigenaardig is, dat de neurasthenie wordt aangetroffen bij lichamelijk zeer sterke menschen, die men uiterlijk voor toonbeelden van kracht en van gezondheid zou houden. Zij zijn er gewoonlijk het slechtst aan toe, want klagen zij hun nood aan hun omgeving of zelfs aan hun gewonen geneesheer, dan worden zij uitgelachen. En wanneer dan noch de naaste betrekkingen noch de geneesheer later klachten meer vernemen, beweren zij gelijk gehad te hebben, dat de ziekte slechts inbeelding was. En daarin hebben zij toch ongelijk; de patiënt is dezelfde gebleven, maar hij lijdt in stilte of klaagt zijn lijden aan anderen, daar hij het vruchtelooze van zijn klachten heeft ervaren en spot of onverschilligheid hem pijn doen. Dr. Swart Abrahamsz legt nadruk op het groote onderscheid tusschen verkregen neurasthenie en hereditaire en haalt het gezegde aan van Ziemssen: ‘Voor de ontwikkeling van zenuwachtigheid is de hereditaire neuropathische dispositie, de erfelijke aanleg tot ziektetoestanden en tot uitputting, van groote beteekenis’, en de heer S.A. laat erop volgen: ‘Wij maken dus een principieel onderscheid tusschen de hereditaire en de door uitwendige oorzaken tot stand gekomen zenuwachtigheid.’ Deze opvatting is niet van willekeur vrij te pleiten. Regel is, dat de neurasthenie overgeërfd is; niet altijd in denzelfden vorm, als zij bij de ouders voorkwam, want de vorm wisselt zeer af. Soms ontbreken bij de ouders bepaalde symptomen, maar werkt de algemeene zwakheid der constitutie voorbeschikkendGa naar voetnoot(†). Reeds de aard der ziekte op zichzelf brengt mee, dat hereditaire praedispositie als regel moet worden aangenomen, en zeer zeker behoort strenge afscheiding tot de weinig voorkomende gevallen. Ik merk dit op, omdat men bij het lezen van de studie van Dr. S.A. den indruk krijgt, dat men bij Douwes Dekker te doen heeft met een weinig voorkomend ziektegeval. Het publiek is met zijn gewone oppervlakkigheid geneigd, om dan ook de gevolgtrekking te maken: ‘Een beetje gek, omdat hij een beetje ziek was.’ | |
[pagina 278]
| |
Het lijden van de zenuwzieken is van ernstiger aard, dan men gewoonlijk meent, en het is wel treurig, dat er uit onkunde, ook veelal der medici, òf de spot mee wordt gedreven òf het met onverschilligheid behandeld wordt. ‘Al wordt door dit lijden ook direct het leven niet bedreigd en al komt het dientengevolge op de sterftelijsten als oorzaak van den dood niet voor,’ merkt Beard op, ‘al kan dit lijden integendeel ertoe bijdragen het leven te verlengen en het lichaam te vrijwaren tegen koorts- en ontstekingsziekten, zoo is toch de reeks der ongesteldheden en kwalen, welke ermee gepaard gaan, zeer groot. Wij hebben dikke werken over typhoïde en andere koortsen, maar al deze soorten van koortsen bijeengenomen - de malariakoorts wellicht uitgezonderd - veroorzaken niet zooveel ellende als die neurosen. Zij zijn niet doodelijk, - maar vele symptomen zijn erger dan de dood.’ Het is niet gemakkelijk de grens aan te geven, waar het schier algemeen verspreide zenuwlijden moet worden afgescheiden van de gewone krankzinnigheid. Dr. Möbius, de bekende specialiteit voor zenuwlijden te Leipzig, neemt een breeden grondslag aan en brengt tot het zenuwlijden verschillende vormen, die vroeger en ook tegenwoordig niet zelden voorkomen en wel een zeker verband verraden met de moderne neurasthenie, maar toch tot een bijzonder gebied moeten worden gerekend, wil men althans verwarring voorkomen. Om de verwantschap duidelijk te maken, geeft Dr. Möbius een teekening, waarin de afgeleide ziektevormen door cirkels zijn aangegeven. In het centrum vindt men: zenuwachtigheid of neurasthenie. Rondom dien cirkel zijn gegroepeerd: St.-Vitusdans, katalepsie, enz.; hysterie; krankzinnigheid; epilepsie; hypochondrie, melancholie; zwakheid van geestvermogens; razernijGa naar voetnoot(*). Ook de Oostenrijksche Hoogleeraar Dr. Krafft-Ebing neemt het ziektebeeld zeer ruim. ‘De algemeene zenuwachtigheid’, schrijft hij, ‘die achteruitgang van de constitutie in het algemeen, welke een bepaald nerveuze is geworden en het karakter van overprikkeling en zwakheid met zich draagt, kan slechts in het algemeen beoordeeld worden naar de gevolgen, welke eruit voortvloeien. Hieronder moeten wij in de eerste plaats rekenen het toenemen der prostitutie, de misdaden tegen de zedelijkheid, de zelfmoorden, krankzinnigheid, dronkenschap en het toenemend verbruik van prikkelende middelen, welke het verzwakte zenuwstelsel opwinden’Ga naar voetnoot(†). De Fransche school opent ons bij de algemeene verspreiding der neurasthenie een minder aangenaam vooruitzicht op de toekomst, door de neurasthenie te noemen de voorbode van de krankzinnigheid in haar verschillende vormen. Bij het eerste geslacht merkt men volgens Morel op het overwegend nerveus temperament, neiging tot congestie naar de | |
[pagina 279]
| |
hersenen met de gewone gevolgen: prikkelbaarheid, opvliegendheid. Bij het volgend geslacht vindt men deze trekken in verhoogde mate terug met de organische aandoeningen van de hersenen, ernstige neurosen, zooals hysterie, epilepsie, hypochondrie. Bij het derde geslacht ziet men duidelijk den aanleg tot krankzinnigheid, neiging tot buitensporigheden, terwijl in het volgend geslacht het verstand in den vorm van doofstomheid of waanzin geheel is verdwenenGa naar voetnoot(*). Op die wijze zou in zeer eigenlijken zin het woord van Voltaire nog waar kunnen worden, dat de wereld is het groote gekkenhuis van het heelal. Beard komt tegen deze ruimere opvatting van het ziektebeeld op, vooral zooals dat door Möbius wordt gegeven. ‘Daar al deze ziekten’, zegt hij, ‘een gemeenschappelijke pathologie, prognose, aetiologie en therapie hebben, breng ik ze tot één familie. Zij ontstaan allen onder gelijke omstandigheden en bij gelijke lichamelijke verhoudingen. Zij zijn allen ziekten der beschaving en wel der moderne beschaving, meer bepaald van de 19de eeuw. Zij moeten van andere zenuwziekten, zooals epilepsie, psychische hysterie en van bepaald organische en congestieve toestanden onderscheiden worden, welke allen van oudsher bekend, in Europa even talrijk zijn als in Amerika en met de beschaving niets uit te staan hebben, al komen zij ook in beschaafde landen voor’Ga naar voetnoot(†). De mannen van het vak, de specialiteiten, moeten deze quaestie onder elkander maar uitmaken; misschien, dat zij het - wat meer gebeurt - nimmer erover eens worden, daar verschillende verschijnselen der ziekte te veel overeenkomst hebben. 't Is moeilijk uit te maken, wat onder ongunstige omstandigheden uit een betrekkelijk lichte aandoening van het zenuwstelsel kan worden. De natuur heeft altijd neiging, om in eenzijdige richting voort te werken, indien men niet intijds gelegenheid heeft krachtig in te grijpen en de levensomstandigheden geheel kan veranderen. Vooral de huwelijken zijn hier van overwegend belang; wanneer beide ouders aan neurasthenie leiden, kan de voorspelling niet anders dan ongunstig luiden en de ervaring leert, helaas! dat er maar al te veel huwelijken eer in de hel dan in den hemel gesloten worden. Björnstjerne Björnson legt in Thomas Rendalen zijn held de woorden in den mond: ‘Zij, die erfelijke ziekten op hun kinderen overbrengen, zij, in wier familie bv. herhaalde malen krankzinnigheid voorkwam en die in weerwil daarvan een huwelijk aangingen; zij, die om het geld trouwden met ongezonde, zwakke wezens en kinderen voortbrachten, zijn erger dan de grootste schurken, erger dan dieven, roovers, moordenaars!’
Met opzet ben ik bij het wezen der neurasthenie in eenige bijzonder- | |
[pagina 280]
| |
heden getreden, om te doen zien, dat de diagnose van Dr. Swart Abrahamsz te algemeen is, om daaruit alleen het bijzondere, dat aan Douwes Dekker eigen was, te verklaren. Er is niet één, maar er zijn ontelbare roodgestrikte duiven. Daarbij zou de vraag kunnen worden gedaan, of het abnormale, dat wij zonder twijfel bij Douwes Dekker waarnemen, wel meer bijzonder op het gebied der moderne neurasthenie, zij het ook de hereditaire, thuis hoort en niet meer gerekend moet worden tot de psychische afwijking, welke met de geheele persoonlijkheid samenhangt en zoowel zijn verhevenheid als zijn zwakheid verklaart. Het komt mij voor, dat deze vraag voor het minst een nadere overweging waard is. Mij trof althans de overeenkomst, welke er tusschen Douwes Dekker bestaat en de beschrijving, welke de beroemde psychyater Schüle geeft van de hereditaire neurose. ‘Unpraktisch und ohne Berechnung in ihrem geistigen wie im ökonomischen Haushalt, unklar in ihrem Willensdrang, welcher ihre oft guten Kräfte und edlen Bestrebungen in ein unerspriessliches Vielerlei zersplittert, ohne Schwerpunkt in ihren Neigungen, dabei von gesteigertem Selbstgefühl - ist der Zusammenstoss mit der unerbittlichen Wirklichkeit, mit dem Ernste des Lebens, für Viele unvermeidlich. Sie empfinden, Gefühlsmenschen wie sie sind mit sentimentalen und phantastischen Träumereien, die harte Anfassung der Wirklichkeit als eine “Verletzung”, deren Ursache sie in äusserer Verfolgung suchen und auch finden. Dies kann Schritt für Schritt, aber auch in Einem Anfalle sich vollziehen. Die klinische Form kann ein einfacher Verfolgungswahnsinn sein, oder auch ein mit Exaltationsideen gemischter, mit oft raschem Zerfall in verwirrte Dementia’Ga naar voetnoot(*). Voor het uiterste van deze zielsziekte is Douwes Dekker bewaard gebleven; hij is tot het laatste toe, zooals men dat noemt, bij zijn verstand geweest, met de jaren zelfs iets kalmer geworden, nu en dan nog vlagen of invallen vertoonend van een overdrijving in zijn opvattingen, welke toch aan krankzinnigheid doet denken. Neen, krankzinnig was die man niet, maar wanneer men ter verklaring of ter vergelijking van zijn geestestoestand zijn toevlucht neemt tot een handboek over de krankzinnigen, dan zie ik niet in, dat men dat zoo hoog moet opnemen, als het door velen zijner vereerders is geschied. Er ligt iets bespottelijks in de woede, waarmee men zich tegen Dr. Swart Abrahamsz heeft gekeerd, en aan nadenken over zijn in elk geval belangrijke studie heeft men zich zeker het minst schuldig gemaakt. Ik herinner mij nu ruim een kwart eeuw geleden nog levendig de gesprekken met den even humanen als ontwikkelden directeur van het krankzinnigengesticht te Dordrecht, Dr. Roëll, wanneer hij mij door de zalen der krankzinnigen had geleid, die hem altijd ontvingen als hun | |
[pagina 281]
| |
vader en als kinderen in zijn zakken snuffelden, om te zien, of hij niets voor hen had meegebracht. ‘Hier vraagt gij’, was menigmaal het thema van ons onderhoud, ‘waar zijn de krankzinnigen, en buiten vraagt gij, waar zijn de verstandigen’; m.a.w., de overgangen van het dagelijksch leven tot het krankzinnigenhuis worden gewoonlijk als zeer groot voorgesteld, en toch is dat onjuist. Die overgangen zijn dikwerf onmerkbaar of bestaan in het geheel niet, en alleen zij worden ‘geplaatst’, wier hartstochten gevaarlijk zijn voor de maatschappij of wier toestand verpleging in het huisgezin onmogelijk maakt. Wat noemt men normaal en waar zal men de grenzen van het normale aangeven? Wanneer men zich met Dr. Swart Abrahamsz bij de beoordeeling stelt op het standpunt van de sociale eischen, de eischen van burgerdeugd en alledaagsche wijsheid, dan vindt men zooveel afwijkingen, dat het aantal van hen, die onder en boven de maat zijn, zeker de groote meerderheid vorm en de normale menschen de uitzonderingen vormen. Er is meer. Psychische afwijkingen, d.w.z. in het algemeen verschijnselen, welke geacht worden tot het gebied van de krankzinnigheid te behooren, zijn bij menschen van buitengewone gaven, bij groote mannen zoo gewoon, dat de stelling kan verdedigd worden en met goed succes meermalen verdedigd is, dat genie en waanzin twee loten zijn van denzelfden stam. De beroemde Fransche specialiteit Moreau de Tours zegt: ‘Les dispositions d'esprit qui font qu'un homme se distingue des autres hommes par l'originalité de ses pensées et de ses conceptions, par son excentricité et l'énergie de ses facultés affectives, par la transcendance de ses facultés intellectuelles, prennent leur source dans les mêmes conditions organiques que les divers troubles moraux dont la folie et l'idiotie sont l'expression la plus complète’Ga naar voetnoot(*). Beide, genie en waanzin, kenmerken zich volgens Moreau door overspanning van de hersenen; genie is een neurose. ‘Le génie comme toute disposition queleonque du dynamisme intellectuel, a nécessairement son substratum matériel; ce substratum, c'est un état semimorbide du cerveau, véritable éréthisme nerveux.’ Jules Soury noemt deze bewering van Moreau een axioma en verklaart het verband zeer eenvoudig. Het genie, zegt hij, komt alleen tot stand door congestie naar de hersenen, ‘et toute congestion chronique de cet organe est accompagnée, au point de vue subjectif, d'abord d'une vie morale plus intense, d'une activité extraordinaire de l'imagination allant jusqu'aux hallucinations, puis d'idées de puissance et de grandeur exagerées, absurdes, délirantes. La violence et l'irritabilité des malades est alors très-grande. Au point de vue objectif, cet état d'esprit se traduit par une hypertrophie des cellules et des tubes nerveux, par | |
[pagina 282]
| |
une pléthore et une vascularisation cérébrale excessives, dues à l'afflux considérable du sang, à la nutrition surabondante des diverses parties de l'encéphale. L'inflammation du cerveau et de ses enveloppes, les méninges, est tôt ou tard la suite naturelle de cette congestion chronique’Ga naar voetnoot(*). Schopenhauer merkt op: ‘Het direct verband tusschen genialiteit en waanzin is een feit, dat deels door de levensbeschrijvingen van zeer geniale menschen, bv. Rousseau, Byron, Alfieri, en door anekdoten uit het leven van anderen wordt bevestigd; deels moet ik verder opmerken, dat ik bij herhaald bezoek van krankzinnigenhuizen enkele individuen aangetroffen heb met onmiskenbaar grooten aanleg, wier genialiteit door den waanzin heenschemerde, welke laatste evenwel geheel de overhand had. Ja, ik wil niet onvermeld laten, dat ik enkele personen gekend heb van wel niet buitengewone maar toch groote geestesgaven, die tevens een lichten trek van krankzinnigheid verraadden’Ga naar voetnoot(†). Toen de vader van het moderne pessimisme dit nederschreef, dacht hij zeker niet, dat zijn buitengewone gaven in verband zouden worden gebracht met het voorkomen van krankzinnigheid in zijn familie. Een oom van Schopenhauer was onnoozel en zijn grootmoeder stierf in onnoozelheid. Merkwaardig is, dat men in de oudste tijden reeds verband tusschen genie en waanzin heeft vermoed. De koning der denkers in de oudheid, Aristoteles, merkte volgens Seneca op: Nullum magnum ingenium sine mixtura dementiae fuit, - een opmerking, welke ook Lamartine maakte, toen hij sprak van: ‘Cette maladie mentale qu'on appelle génie’, terwijl Pascal meende: ‘L'extrême esprit est voisin de l'extrême folie.’ Het is dikwijls moeilijk het juiste begrip van de psychische afwijkingen duidelijk te maken, omdat het publiek onder een krankzinnig mensch gewoonlijk iemand verstaat, die als een ‘dolle’ om zich heenslaat en altijd ‘gekke’ praat spreekt. Maudsley, die door zijn onderzoekingen op dit gebied zich zulk een uitstekenden naam verworven heeft, zegt: ‘Het is opmerkelijk, dat de constitutioneele aanleg tot krankzinnigheid zich dikwijls vertoont op een zonderlinge wijze, ongeveer als overgroote kleingeestigheid, fanatiek vasthouden aan overdreven godsdienstige voorstellingen en gebruiken, of in onzen tijd ook wel als ingebeeld dolzinnig verkeer met de geestenwereld, soms als dichterdelirium en dikwijls ook als ijverige verdediging van de uiterste theorieën op sociaal en politiek gebied. Het zijn kleinere vormen, zij vertegenwoordigen als 't ware een gemaskeerde krankzinnigheid.’ Voor het nauw verband tusschen genie en waanzin wordt ook aangevoerd, dat een aantal groote mannen sporen van krankzinnigheid vertoonden of krankzinnig zijn geworden, of dat bij hun bloedverwanten krankzinnigheid werd aangetroffen. | |
[pagina 283]
| |
Torquato Tasso leed aan hetgeen de geleerden melancholia agitata noemen, ten gevolge waarvan hij twee jaren in een gevangenis doorbracht; de aanvallen kondigden zich aan door hallucinaties; hij beschrijft zelf den toestand, waarin hij dan verkeerde; hij hoorde steeds gedruisch, het luiden en slaan van klokken; het was, of er knetterende vonken uit zijn oogen sprongen. Toen later de aanvallen zich niet meer vertoonden, bleven er toch sporen van over. De melancholische dichter Nicolaas Lenau stierf in een krankzinnigengesticht. De beroemde satiricus J. Swift stierf ook krankzinnig. De beide musici Donizetti en R. Schumann stierven beiden krankzinnig. Schumann had reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd aanvallen van zwaarmoedigheid en deed een poging tot zelfmoord; hij werd gekweld door vrees voor een krankzinnigengesticht, waarin hij werkelijk zijn leven eindigde. De natuuronderzoeker Swammerdam werd aan het eind van zijn leven gekweld door godsdienstige zwaarmoedigheid; hij verbrandde zijn geschriften, omdat hij meende daardoor God beleedigd te hebben. De Fransche wijsgeer Auguste Comte, de vader van het moderne positivisme, was een jaar in een krankzinnigenhuis. Twee jaar later gaf hij zijn hoofdwerk uit; hij noemde zijn ziekte ‘sa crise cérébrale’. Peter de Groote had volgens Moreau van zijn jeugd af zenuwtoevallen. Toen zijn zoon gestorven was uit het huwelijk met Catharina, keerden deze toevallen dikwijls terug en lag hij soms drie dagen en drie nachten onbeweeglijk op den grond. Moreau noemt Peter een man van groote begaafdheid, bij wien alle deugden en gebreken even kolossaal waren. Molière kreeg bij de nietigste aanleiding stuiptrekkingen en zenuwtoevallen, die gedurende veertien dagen hem verhinderden te werken. Schiller was van kind af ziekelijk, viel dikwijls in onmacht en kreeg stuiptrekkingen; ook had hij aanvallen van zwaarmoedigheid. De lijst zou gemakkelijk vermeerderd kunnen worden. Als voorbeeld van krankzinnigheid in de familie kan dienen de beroemde Kardinaal Richelieu; hij had een krankzinnige zuster, terwijl zijn oudere broeder een zonderling was. De Kardinaal had eens zelf een aanval van krankzinnigheid; hij meende, dat hij in een paard veranderd was, en sprong hinnikend om een biljart. Eindelijk geraakte hij in slaap en herinnerde zich bij zijn ontwaken niets van het voorgevallene. Ook Rousseau had een krankzinnige onder zijn naaste bloedverwanten; hijzelf meende overal vijanden te zien en dacht steeds aan samenzweringen tegen zijn leven. Byron's voorvaderen waren allen phantastische, excentrieke personen; hij was zelf in hooge mate hartstochtelijk, kon zich nooit aan een vasten regel gewennen en gevoelde zich meestal ongelukkig; hij meende door een spook bezocht te worden en schreef dat toe aan overspanning van de hersenen. Hij vreesde evenals Swift zijn leven in een krankzinnigenhuis te zullen eindigen. | |
[pagina 284]
| |
De vader van Beethoven was een dronkaard. Hijzelf was zeer prikkelbaar van aard en kon naar zijn eigen verklaring zich plotseling tot den ongelukkigsten aller menschen rekenen. De dipsomanie staat volgens Maudsley in nauw verband met de krankzinnigheid; de dronkenschap heeft òf krankzinnigheid ten gevolge òf ontwikkelt zich daaruit. Trouwens, het is bekend, dat dipsomanie inderdaad een zenuwlijden is, een soort van krankzinnigheid; de aanvallen treden periodiek op, wat aan het zenuwlijden eigen is. Een der tastbaarste bewijzen voor het bestaan van psychische afwijkingen of anomalieën zijn de hallucinaties. De geschiedenis van den godsdienst nu is rijk aan voorbeelden daarvan. De hallucinaties van Luther en Loyola zijn bekend. De vader der Jezuïeten had aanvallen van melancholie en werd gekweld door gedachten aan zelfmoord; zijn visioenen strekten evenals bij Mahomed, om zijn ijver aan te vuren. Luther meende bijwijlen een bezoek van den duivel te krijgen, die met een zak met noten rammelde of andere dwaasheden uithaalde en door den Hervormer met geweld verjaagd moest worden. Luther weet daar zelf van te vertellen, hoe de duivel hem in de gedaante van Christus verscheen. Pope meende op zekeren dag een arm uit den muur te zien komen en vroeg den dokter, van wien die arm was. Byron leed veel aan hallucinaties en Goethe verhaalt ook van een geval van hallucinatieGa naar voetnoot(*). Talrijk zijn de personen, die aan zelfmoord dachten; zoo Chateaubriand, Raphaël, George Sand, Beethoven, Goethe. Newton leed aan duizelingen; wanneer hij in een rijtuig zat, was hij zoo angstig, om te vallen, dat hij met zijn handen zich krampachtig aan het portier vastklemde. Na den brand in zijn laboratorium leed hij aan sommige verschijnselen van geestverzwakking. Mozart stierf op zijn 36ste jaar aan hersenontsteking. Ook de zucht tot uitspattingen en buitensporigheden, welke vele groote mannen in hun jeugd kenmerkte, moet tot de psychische anomalieën gerekend wordenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 285]
| |
Tegen de nauwe verwantschap van genie en krankzinnigheid zijn echter ook verschillende bezwaren aangevoerd, inzonderheid zooals de verwantschap door de Fransche school wordt aangenomen in navolging van Moreau de Tours. Zonderling is in elk geval de zekerheid, waarmede deze heeren spreken, alsof de quaestie voorgoed is uitgemaakt. Wanneer Jules Soury verklaart, dat Jezus door den marteldood bewaard is gebleven voor krankzinnigheid, dan verwondert men zich te recht over de hoogheid der wetenschap, om zulk een oplossing te geven bij zoo weinig gegevens der historieGa naar voetnoot(*). Men kan ook een aantal groote mannen opnoemen, die niet krankzinnig zijn gestorven, maar tot het laatste helder van geest zijn gebleven - men denke slechts aan Spinoza - die ook geen sporen hadden van psychische afwijking - die, voor zoover bekend, geen krankzinnigen hadden onder hun bloedverwanten. Zoolang er ten opzichte van de functiën van de hersenen zooveel duisters en onverklaards is, - bij vele krankzinnigen vindt men na hun dood niets in de organisatie van de hersenen, dat den waanzin verklaart, zij men behoedzaam in het opmaken der resultaten, opdat de wetenschap zelve niet in diskrediet worde gebracht. Het verband tusschen genie en waanzin is wellicht meer indirect dan direct. Genieën zijn in den regel wezens met een fijn, gevoelig zenuwstelsel; met hun denken en gevoelen staan zij meestal tegenover een omgeving, welke hen niet begrijpt, waardoor zij zich eenzaam gevoelen. Niet zelden hebben zij met sociale moeielijkheden te kampen, worstelen met armoede en gebrek, - men denke aan vele uitvinders - zoodat men kan aannemen, dat genieën bijzonder sterke hersenen moeten hebben, om niet te gaan overhellen tot vertwijfeling en melancholie. Onder de gewone krankzinnigen wordt menigeen gevonden, die door voortdurende zorg en angst zoover is gekomen, in den strijd des levens is ondergegaan, omdat de krachten er nimmer voor berekend waren. Wie verzekert ons, dat de krankzinnigheid van sommige genieën niet het gevolg was van iets bijkomends in hun organisatie? Dichters en krankzinnigen hebben veel overeenkomst, maar daarbij vindt men toch een opmerkelijk onderscheid. De werking van hun geest geschiedt onbewust, in weerwil van henzelf; zij volgen een drang, waaraan zij geen weerstand kunnen bieden. Maar - terwijl bij den | |
[pagina 286]
| |
krankzinnige de dranguitingen elkander snel opvolgen, in geen verband met elkander staan en geen indruk achterlaten, is de dichter zich meer of minder bewust van hetgeen in hem plaats heeft; hij begeleidt het drangproces, zij 't ook in lichte mate, met zijn waarneming en is naderhand in staat over zijn werk na te denken, het te herzien en die wijzigingen aan te brengen, welke in kalme oogenblikken hem wenschelijk voorkomen. Oppervlakkig oordeelen zijn wij nu eenmaal van het publiek gewoon, omdat de kennis in den regel zoo hoogst gering is, en wij halen in zulke gevallen onze schouders op; meer dan vreemd is 't echter, wanneer wij wetenschappelijke mannen zoo vlug en zoo luchtig hun gevolgtrekkingen zien maken in zaken, waar bij een juiste beoordeeling zooveel factoren in aanmerking komen en waar wij bij de moeilijkheid van het onderzoek, bij de onzekerheid der gegevens dikwijls in het duistere rondtasten, om een weg te vinden. Niet alle genieën zijn gelijk; sommigen hebben krankzinnigheid of psychische afwijkingen in hun familie, welke wel beschouwd ongeveer daarmee gelijkstaan; anderen niet. Nu ligt het voor de hand, dat de levenswijze van 't genie, de veelal overspannen werkzaamheid met het hoofd, de gereede aanleiding kan worden, de kiem tot krankzinnigheid te ontwikkelen, terwijl diezelfde kiem in haar ontwikkeling kan worden tegengehouden, wanneer de persoon geen genie is en in een kring geplaatst, waar de hygiënische voorwaarden van dien aard zijn, dat zij gunstig terugwerken op het individu. Griesinger merkt, waar hij spreekt van nerveuze constitutie, het volgende op: ‘Auf geistigem Gebiete bemerken wir, entsprechend den beiden analogen Zuständen der Empfindung und Bewegung, einerseits die grössere psychische Empfindlichkeit, die leichtere Neigung zum psychischen Schmerz, den Zustand, wo jeder Gedanke auch zu einer Gemüthsbewegung wird, daher den raschen und leichten Wechsel der Selbstempfindung und der Stimmungen, andrerseits Schwäche und Inconsequenz des Wollens, Energielosigkeit des ganzen Strebens mit hastigen und wechselnden Begehrungen. Die Intelligenz selbst zeigt dann oft die gleiche Beschaffenheit; es sind dies jene schon als Kinder geistig sehr erregbaren, dann sich ungleichmässig entwickelnden und stets etwas Haltloses darbietenden Naturen, jene zuweilen lebhaften, schillernden Köpfe, denen es aber an Tiefe und Ausdauer fehlt, die Nichts geistig durchführen, weil sie sich zu Allem als Dilettanten verhalten, bei lebhafter Phantasie jene mittelmässigen, aber barocken Musiker und Poeten, oder jene missrathenen Universalgenies, die bei einer gewissen Raschheit und Vielfaltigkeit des Denkens nie Sammlung und Ruhe zu etwas Tüchtigem finden konnten. Erkranken solche Menschen am Ende am Irresein, so findet man darin eine Bestätigung des Satzes, dass nur wer einen rechten Verstand gehabt habe, ihn verlieren könne, während in der That eine wirklich kräftige Entwicklung und | |
[pagina 287]
| |
Durchbildung der Intelligenz das Irrewerden keineswegs begünstigt, sondern ihm entschieden hinderlich ist.’ Dit citaat is zeker als geknipt voor Dr. Swart Abrahamsz bij de beoordeeling van Multatuli, maar met allen eerbied voor de geleerdheid en de geleerden moeten wij opmerken, dat de wereldgeschiedenis er vreemd zou uitzien, indien wij die personen eruit wegnemen, die wellicht juist ten gevolge van hun levendige phantasie, indien men wil, van hun nerveuze constitutie, zich meer geuit hebben in invallen en 't nimmer tot de zoogenaamde veelomvattende geleerdheid hebben gebracht. De Fransche specialiteit in neurosen, Dr. A. Cullerre, merkt, naar mijn inzien te recht, op: ‘La folie confirmée est le plus grand des malheurs; et c'est bien assez. Quant aux formes plus légères de la déséquilibration mentale, elles ont, dans bien des cas, une signification toute différente, à ce point qu'un petit grain de folie équivaut, pour certains esprits, aux meilleurs quartiers de noblesse et que l'on peut dire sans hyperbole que le jour où il n'y aura plus de demi-fous, le monde civilisé perira - non par excès de sagesse, mais par excès de médiocritéGa naar voetnoot(*).’ Voor deze beteekenis van het: ‘een beetje gek’, heeft Dr. Swart Abrahamsz te weinig oog gehad.
Ik wees op de psychische afwijkingen, welke wij bij vele voorname mannen, uitmuntend door geest en talent, aantreffen, afwijkingen, welke ons niet verhinderen het voortreffelijke in hen te blijven waardeeren. Van vele groote mannen zijn psychische anomalieën bekend, van andere niet; indien wij echter van die anderen alles afwisten, wellicht zouden wij dan tot het resultaat komen, dat de anomaliën regel zijn, en uitzondering, wanneer ze in het geheel niet worden aangetroffen. Somtijds zijn die afwijkingen òf gering òf zij blijven beperkt tot de binnenkamer, in welk geval er nooit iets van wordt te boek gesteld. Volkomen normale menschen zijn zeer zeldzaam, vooral wanneer wij de klasse nemen der hooger ontwikkelden. Buitengewone geestesgaven toch gaan steeds gepaard met een fijn bewerktuigd zenuwstelsel; zonder dat zijn nauwkeurige waarnemingen, de bron van ons denken en vergelijken, niet mogelijk. En een fijn zenuwstelsel staat meer bloot aan schokken, die de geregelde werking tijdelijk verstoren kunnen. Inzonderheid moet dat het geval zijn, wanneer iemand eenigen tijd verblijf houdt in een warm klimaat. Douwes Dekker was de eenige niet, die den minder gunstigen invloed van het Indisch klimaat ondervond. Men krijgt daar als 't ware een soort van broeikast-ontwikkeling, fijne vruchten, maar die licht iets ziekelijks hebben. Meermalen heb ik bij de pennevruchten van Indische schrijvers iets geniaals waargenomen, maar ook iets vreemds; zij slaan licht over tot | |
[pagina 288]
| |
hetgeen wij in het dagelijksch leven gewoon zijn met den naam van bombast te bestempelen. Menigeen zocht en vond in die warme gewesten verbetering van zijn maatschappelijke positie, werd er rijk, maar betaalde zijn sociale voornaamheid met een heel of half vermoorden geest en een ziek lichaam. Ware Douwes Dekker in het koele, vochtige Holland gebleven en in een omgeving geplaatst, waar hij weinig indrukken ontving, een sigarenwinkel b.v. of een kruideniersaffaire, waarschijnlijk zouden de kiemen, die in hem sluimerden, nimmer zijn ontwikkeld. Dat de omstandigheden ertoe leidden, dat hij naar Indië ging en zijn aanleg zich daar ontwikkelde, zoowel met de licht- als met de schaduwzijde, dat houden wij voor een geluk voor Nederland. Met dien aanleg moest hij echter noodzakelijk in botsing komen met de ‘gestelde machten’ en in dien ongelijken strijd het slachtoffer worden. Dr. Swart Abrahamsz veroordeelt de houding van Douwes Dekker in dien strijdGa naar voetnoot(*). Hij beschouwt de aanstelling als ambtenaar als een contract met de Regeering, dat men eenvoudig heeft na te komen of niet te aanvaarden. Nu zijn er ten allen tijde menschen geweest en zij zijn er nog, die het nakomen van de hun voorgeschreven verplichtingen, hetzij als ambtenaar, hetzij in gewone sociale betrekkingen, beschouwen als nummer één, omdat hun maatschappelijke, hun financieele positie daarvan afhangt. Sommigen doen dat zonder moeite, omdat zij over hun betrekking nooit nagedacht hebben, tenzij alleen uit het oogpunt van het cijfer van hun salaris, hetzij omdat zij het tot gewoonte gemaakt hebben elke opkomende neiging tot verzet, waar hun iets onbillijk toeschijnt, te onderdrukken. Men weet, dat men in de ambtelijke hiërarchie of in het op eigenbelang berustende sociale raderwerk als individu aan het kortste eind trekt, wanneer men zijn geweten niet wat uitzet, en het meeste voordeel wordt behaald, wanneer men zich steeds ‘bruikbaar’ betoont, ‘meegaande’. Men eindigt op dien weg met in het geheel geen geweten meer te hebben - velen hebben altijd weinig last gehad van zulk een onpractisch ding - en de stempel der serviliteit wordt vast op den persoon afgedrukt, terwijl men zich naderhand grinnikend grijnzend de lofspraak laat aanleunen: ‘Die man heeft het ver gebracht in de wereld!’ Die rol nu te spelen, is voor enkele menschen een onmogelijkheid. In de eerste plaats, omdat hun karakter te weinig buigzaamheid bezit, omdat hun gevoel van zelfstandigheid, van onafhankelijkheid te groot is. Zij zijn, wat men in het gewone kader noemt lastige wezens. Het aangeboren gevoel van zelfstandigheid wordt dubbel gevaarlijk | |
[pagina 289]
| |
voor het individu, wanneer tevens het gevoel voor recht sterk ontwikkeld is. Wij menschen zijn ook op dit punt weder zeer verschillend geaard. Men heeft menschen, die zich weinig of niets van anderen aantrekken; zij zien of gevoelen niets van het leed, dat anderen lijden, van het onrecht, dat anderen wordt aangedaan; zij zijn volmaakte typen van het bekende, niet zeer adellijke wapen: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ Dit devies wordt vooral trouw gevolgd, waar het menschen geldt buiten den gewonen levenskring, ten opzichte van menschen uit een anderen stand, inzonderheid menschen van een andere huidkleur. In theorie wordt wel gesproken van de ‘menschheid’, de gelijkheid van alle menschen erkend, maar in de practijk is dat gansch wat anders. De practijk vindt het heel dwaas zich van een ander mensch iets aan te trekken, wanneer het voor onszelf geen voordeel afwerpt. Wanneer men in een goed humeur is, mag men ja een armen drommel iets geven, omdat het onze eigenliefde vleit, onze ijdelheid streelt, maar zoo in het algemeen de belangen van onzen evenmensch zich aan te trekken, zich warm te maken bij het onrecht van een ander, dat wordt dwaasheid geacht. Men moet daarvoor een beetje veel gek zijn. Die dwaasheid nu had Douwes Dekker in hooge mate en veel van zijn aanstootelijkheden laten zich verklaren uit de overdrijving, waarmee hij zich overgaf aan die dwaasheid. Ik geloof, dat bij die bekende aanstootelijke handelingen minder moet gedacht worden aan een goede en kwade uiting van de neurasthenie, zooals de heer Van der Goes meent, dan wel aan een overdreven en daarmee ziekelijk geworden uiting van een oorspronkelijk goed, edel beginsel. Die overdrijving kan wellicht hieruit verklaard worden, dat Douwes Dekker levendiger, sterker, dieper gevoelde dan anderen, welk een stuitend contrast er in dit opzicht bestaat in onze dusgenaamd Christelijke maatschappij tusschen geloof en leven, ideaal en werkelijkheid. De valschheid der menschen, om het ideaal voor schoon te verklaren en in de werkelijkheid anders te handelen, is groot en dat kon Douwes Dekker niet altijd verzetten. Hij had vlagen, dat hij maniak was op dat punt, en dan deed hij dingen, die in het gewone leven voor dol doorgaan. Wil men een vergelijking met een anderen hartstocht, denk dan aan de vele zotheden van de jaloerschheid, welke, oorspronkelijk op liefde gegrond, eveneens meermalen ontaardt in een overdrijving zoo groot, dat de rede verdwijnt en er inderdaad van krankzinnigheid sprake kan zijn. Ik zeg dat niet zoozeer ter verdediging als wel ter verklaring, maar meen daarbij de vraag te moeten doen: waarom worden zulke dwaasheden zoo zwaar aangerekend, terwijl men ten opzichte van de tegenovergestelde uitersten, de zuinigheid der vrekken, de list der kooplieden, die toch zoo menigmaal redeloos is en in krankzinnigheid ontaardt, zoo bijzonder toegeeflijk is? | |
[pagina 290]
| |
En denk u Douwes Dekker in Indië. Wie iets van de verhoudingen in Indië weet, zal begrijpen, dat er daar dagelijks veel gebeurt, waardoor het gevoel voor recht gekwetst wordt op een wijze, dat het onmogelijk wordt zich in te houden. Het onrecht, dat, van een algemeen menschelijk standpunt beschouwd, in Indië tegenover den Javaan gepleegd wordt, heeft Douwes Dekker die vurige tong gegeven, hem tot den welsprekendsten man gemaakt van zijn tijd. Dr. Swart Abrahamsz noemt het besluit van Douwes Dekker, ‘dat hij niet anders dienen kon dan te Lebak en dus zijn ontslag moest vragen’, een ‘dwang-voorstelling’, een daad, getuigend van een idealisme, dat ons meer medelijden met den idealist inboezemt, dan onze bewondering voor hem opwekt’, en schrijft die daad geheel op rekening van de neurasthenie. Ik stem volkomen toe, dat die daad bedreven werd in een oogenblik van opgewondenheid en in zoover met weinig, wellicht zonder eenig nadenken. Voor een onpartijdige beoordeeling echter komt de neurasthenie niet in de eerste plaats in aanmerking, tenzij men elke vlaag van geestdrift, van opgewondenheid in strijd met ons sociaal belang voortaan wil verklaren voor een teeken van neurasthenie. 't Was niet voor de eerste maal, dat deze ambtenaar in botsing kwam met de ambtenarij; men kan dat vragen van ontslag evenzeer beschouwen als de laatste schakel in de keten van oorzaak en gevolg, waar een man met zulk een onafhankelijkheidsgevoel en zulk een begrip van recht staat tegenover het stelsel van regeeren, dat door Nederland tegenover den Javaan in toepassing wordt gebracht. Er is een tijd geweest, dat er in Nederland anders werd geoordeeld over de Havelaarszaak dan door Dr. Swart Abrahamsz, anders niet alleen door den diep betreurden Vosmaer, maar ook door tal van personen van verschillenden rang en verschillend geloof. Ik herinner aan de oprichting en de werkzaamheid van de Maatschappij tot Nut van den Javaan en de verwachting, daaraan vastgeknoopt, dat er meer recht voor den Javaan zou komen; het volksgeweten zou worden wakker geschud, het schaamtegevoel ontwaken, dat het rijke Nederland zijn spoorwegen bouwde van den arbeid, door den Javaan verricht. De vloekzang van Multatuli's geestverwant, den banneling Roorda van Eysinga, werd besprokenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 291]
| |
't Is waar, dat heeft slechts korten tijd geduurd. Van hen, die meer buigzaam waren geweest in Indië dan Douwes Dekker en Roorda, van hen, die zich rijk gesuikerd hadden zonder eenige gewetenswroeging of ‘dwangvoorstelling’, ging het wachtwoord uit: dat ding, de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’, moet weg. En zij ging weg, die vereeniging; zij droogde uit, zooals de vetglaasjes uitgaan op een Nederlandsch volksfeest. Het scheen, dat men meende, dat Multatuli gelijk had en het onderscheid tusschen liberale en conservatieve politiek in Indië bestond in het onderscheid tusschen trekken zooveel mogelijk en zooveel mogelijk trekken, en dat het daarom goed was alles zooveel mogelijk te laten in Indië, zooals het was! Het eenig overblijfsel van die ‘Maatschappij’ was een schamel schoolfondsje, dat met logarithmen-berekening over een onnoemlijk aantal jaren eenmaal groot genoeg zou zijn, om den Javaan te onderrichten in de Europeesche wijsbegeerte, hoe men het aan moet leggen in de wereld, om een ander voor zich te laten werken, - de Christelijkste aller kunsten. | |
[pagina 292]
| |
En het is gebleven, zooals het was in Indië, en het schijnt, dat de openbare meening in Nederland, evenals sommige individuen, lijden kan aan neurasthenie, invallen en opwellingen kan hebben, kort van duur zooals bij hysterische aandoeningen, en wellicht vindt men hier of daar wel een medicus, die de ziektegeschiedenis ons kan geven ook van dit lijden, dat thans geheel genezen schijnt. Douwes Dekker en Roorda zijn dood en men behoeft niet bang te zijn, dat zij uit hun graf zullen weerkeeren, door een forschen greep de snaren van hun ziel in edele verontwaardiging zullen doen trillen en een ‘rilling’ doen gaan door 't land. En ook dan zelfs, men rilt in 't Christelijke Nederland niet lang over 't onrecht, anderen aangedaan, en niets wordt met zooveel Christelijke gelatenheid gedragen als 't leed van anderen.
Psychische diagnosen zijn uiterst moeilijk; de mensch, heeft men gezegd, is een wereld in 't klein, en inderdaad, schier elke persoonlijkheid heeft een eigen bestaan, een eigenaardige verhouding van de verschillende elementen en daarmee ook, om zoo te zeggen, een eigen geschiedenis. Een oneindige verscheidenheid vindt men in de menschenwereld. Daarom moet het onderzoek, zal het eenige waarde hebben, met de meeste omzichtigheid geschieden. De heer Swart Abrahamsz meent, dat de hoogheid, waarmede Multatuli optrad, een psychische afwijking was, grenzend aan hoogmoedswaanzin. Na hetgeen wij straks over de psychische afwijkingen hebben aangevoerd, zal men 't begrijpelijk achten, dat er wetenschappelijk veel daarvoor zou kunnen worden bijgebracht. Ik weet evenwel niet, of die hoogheid bij Douwes Dekker zou verdwenen zijn, wanneer hem op advies van den heer Moreau de Tours eenige koppen in den nek waren gezetGa naar voetnoot(*). De proef kan niet meer genomen worden, want de ‘patient’ is dood. Ik meen echter te moeten wijzen op het betrekkelijk algemeene verschijnsel van dit gevoel van hoogheid bij zulke individuen. Door hun phantasie plaatsen zij zich op het gestoelte van rechtvaardigheid en goedheid, waaraan ook zijzelf wel niet beantwoorden, maar dat hun toch voortdurend zoo voor den geest staat, dat zij vandaar uit alles beoordeelen, terwijl het een onmogelijkheid voor hen schijnt, om den afstand te zien, die hen scheidt van de meerderheid der menschen. Er zijn menschen, die zich alleen gevoelen op de wereld, omdat het | |
[pagina 293]
| |
ideaal, dat zij zich voorstellen van het menschzijn, te ver beneden de werkelijkheid blijft en zij noch bewustzijn ontdekken van het bestaan van zulk een ideaal noch ernstig trachten en streven, om het te verwezenlijken. Veelal trekken zulke individuen zich in de eenzaamheid terug. Ik kan mij voorstellen, dat Spinoza weinig lust gevoelde, om zich veel onder de menschen te bewegen; wat hij zich van een mensch voorstelde, was geheel iets anders, dan wat hij doorgaans ontmoette, en de menschen trokken hem daarom weinig aan. Liever brillen slijpen, om aan den kost te komen, en daarbij het spel zijner eigen gedachten volgen was hem aangenamer, dan op de markt des levens telkens ontstemd te worden. Rénan zegt ergens in zijn eigenaardige mystieke taal: ‘Celui que Dieu a touché, est un être apart’, en dat gevoel behoeft nog volstrekt geen krankzinnigheid te zijn; anders zou men tot het resultaat moeten komen, dat de voornaamste en meest invloedrijke personen in de geschiedenis gek geweest zijn, zonder er zelf iets van te begrijpen. Drijft het gevoel van hoogheid, het aristocratisch bewustzijn sommigen in de eenzaamheid, anderen hebben daarentegen den drang zich steeds te uiten, hun denkbeelden mee te deelen, ingang te doen vinden; zij willen het ideaal, dat hun voor oogen zweeft, verwezenlijkt zien. Het zijn de zoogenaamde wereldhervormers, meestal tragische figuren. Ten allen tijde is menschen verbeteren de ondankbaarste taak geweest, waaraan men zich wijden kan, en men moet een zeldzame mate van naïveteit of onnoozelheid hebben, om dat vol te kunnen houden. Meestal laten de personen, die den drang daartoe niet kunnen weerstaan, zich verleiden tot een heftigheid in taal en uitdrukking, waarover men zich verbaast, wanneer men zich stelt op het standpunt, dat zijzelf ingenomen hebben, - dat van rechtvaardigheid en goedheid. 't Is, of zij de kalmte in den strijd geheel verloren hebben en na zooveel teleurstellingen en misrekeningen vergoeding willen zoeken in die opgewonden taal, welke als een bulderende stormwind van hun lippen vloeit, als wilden zij daardoor de stem in hun eigen gemoed tot kalmte brengen. Dat Douwes Dekker zich niet in de eenzaamheid terugtrok, maar als hervormer optrad, in zijn phantasie werkelijk als zoodanig werkzaam was, dat hij zijn gansche leven daaraan getrouw gebleven is in zijn gedachte, moeten wij wellicht toeschrijven aan de kracht der overerving. Dr. Swart Abrahamsz leidt alles bij Multatuli af van zijn neurasthenische moeder. Zeker is de invloed der moeder in zulke gevallen van groot gewicht ter verklaring van een persoon, maar 't is niet de eenige. Schopenhauer meent, dat in den regel de mensch het verstand erft van zijn moeder en het karakter van zijn vader. Ook Göthe heeft dit opgemerkt en het schijnt in het algemeen waar te zijn, behoudens de uitzonderingen op den regel. Nu was de vader van Douwes Dekker - ik ontleen dit aan de | |
[pagina 294]
| |
meedeelingen van Dr. Swart AbrahamszGa naar voetnoot(*) - een kloek zeeman, die aan boord zich wist te doen gehoorzamen. ‘Hij had in hooge mate die zekere onafhankelijkheid in denken en handelen, aan vele intelligente zeelieden eigen, welke zich gereedelijk laat verklaren uit het feit, dat zij grootendeels buiten de gewone maatschappij leven en minder den invloed ondergaan der heerschende gewoonten en begrippen. Vele zeelieden zijn contemplatieve wijsgeeren en zoo was ook de oude kapitein Dekker.’ Het is mij onverklaarbaar, hoe Dr. Swart Abrahamsz, toen hij die woorden neerschreef, niet terstond eraan gedacht heeft, welk een invloed het karakter van den vader op den zoon heeft uitgeoefend; hoe men in andere gedaante, in andere verhoudingen, het karakter van den ouden Douwes Dekker in Multatuli terugvindt. De leer der overerving behoort toch strikt genomen evenzeer tot het medische vak als de neurasthenie. In dat geval zou de heer Swart Abrahamsz veel afwijkends in Multatuli hebben kunnen verklaren op gereede, natuurlijke wijze, zonder in overdrijving te vervallen. Immers, men kan bijna a priori aannemen, dat het kind van zulk een vader te veel gevoel van onafhankelijkheid en zelfstandigheid zou hebben, om een bruikbaar wezen te zijn in de Indische ambtenarij. En toen de jonge Dekker zich, aanvankelijk zonder twijfel vaag, het denkbeeld had gevormd van een Indisch bestuur, een Indische maatschappij, waarin meer recht, minder laagheid en vuilheid heerschte, toen lag het ook in den aard der natuur, dat hij het roer van het schip der rechtvaardigheid telkens omklemde met de vastheid, die den ouden Dekker had gekenmerkt. Het denkbeeld van hervorming bestaat meer, dan men meent; vooral in de periode van ontwikkeling wordt het veel aangetroffen. De meesten echter laten 't naderhand varen, omdat het hun aan kracht ontbreekt, omdat zij tegen de moeielijkheden niet opgewassen zijn. 't Is de phantasie, aan de jeugd eigen, wellicht overal waar talent gevonden wordt, een begaafde aanleg, om zich een verhevener voorstelling van het leven te vormen, dan men in de werkelijkheid aanschouwt, en te zoeken naar middelen, het ideaal te verwezenlijken. Nu is het opmerkelijk, met welk een taaiheid Multatuli getrouw is gebleven aan hetgeen hij zijn roeping achtte; ter helfte van den tegenspoed, die hem getroffen heeft, geven de meesten den moed op; zij schikken zich meer of minder gelaten in het gewone maatschappelijk gareel en men hoort niet meer van hen. Wie door den honger niet gebogen wordt, is sterk, en die man was Multatuli. Om de verklaring daarvan te vinden, behoeft men niet een handboek der krankzinnigen op te slaan, maar eenvoudig het karakter te kennen van zijn vader. De zoon van zulk een vader had nooit terecht moeten | |
[pagina 295]
| |
komen in de Indische ambtenarij; zulk een lotsbedeeling zou men de verkeerde wereld kunnen noemen. Door al de dwaasheden, welke men Multatuli ten laste legt, loopt het karakter van den ouden Dekker als een roode draad heen en indien men zich over die dwaasheden beklagen wil, wijt het aan het lot, dat op zulk een onnatuurlijke wijze wilde vereenigen, wat nu eenmaal niet te vereenigen was, en daardoor aanleiding gaf tot ziekelijke overdrijving. Zeker, 't is heel dwaas, dat de mensch zich zoo hoog stelt in de schepping. Hij is slechts één van de honderden millioenen menschen; zijn naam en zijn werken blijven bijna zonder uitzondering beperkt tot een kleinen kring; daarbuiten weet men zelfs van zijn bestaan niet af, en toch denkt hij zich zoo hoog! En al luistert een heel land naar iemands stem, wat is een land als 't kleine Nederland, welks taal nauw verder dan de grenzen wordt verstaan, tegenover de groote wereld! En binnen welken engen tijd is de werkzaamheid van den mensch beperkt! Enkele jaren slechts tegenover de duizenden jaren, waarvan de geschiedenis weet, de duizenden jaren, welke daaraan zijn voorafgegaan en waarvan de geschiedenis weinig of niets weet. En wat is het leven van het individu, vergeleken met de millioenen, wier stof zich reeds met de aarde heeft vermengd. Over ettelijke jaren weet niemand zelfs meer uw graf te vinden! En al had de mensch een stem, welke over de heele wereld werd gehoord, wat is die kleine wereld, vergeleken bij de duizenden werelden, welke wij zien flonkeren op ondenkbare afstanden, wanneer de zon zich terugtrekt, om den sterrenhemel te doen verschijnen. Ach, wat is het menschenleven meer dan de druppel in den Oceaan, die uit de golven der levenszee opspat, een oogenblik het licht weerkaatst en verdwijnt. Maar zou het goed zijn, wanneer wij altijd aan deze waarheid indachtig waren? Neem den hoogmoedswaanzin, neem de ijdelheid weg uit de menschen en wat blijft erover? Zichzelf te overschatten ligt nu eenmaal in den aard van den mensch, maar wanneer de een die eigenaardigheid op meer bijzondere wijze vertoont, laat ons niet terstond veroordeelen of naar psychische afwijkingen zoeken, want waar is de grens, - maar vragen, welk recht hij heeft van anderen lager te denken.
Het is niet gemakkelijk, de werkzaamheid van Multatuli als hervormer te schetsen. Hij gaf geen stelsel, waarnaar men hem beoordeelen kan; stelsels te maken is zulken mannen een onmogelijkheid. Hij gaf zijn indrukken weer van tal van bestaande inrichtingen op politiek, maatschappelijk en kerkelijk gebied. Hij critiseerde met scherpen blik, ontleedde, vermorselde. En wat was het groote beginsel, waaruit hij licht trachtte te verspreiden? Hij greep de leugen aan, die op allerlei gebied als onkruid | |
[pagina 296]
| |
is opgegroeid en het goede verstikt; hij is de vijand van den schijn, van het pralen met woorden, met klatergoud, waarmee de menschen gewoon zijn zichzelf en anderen - anderen vooral - zand in de oogen te strooien. En hij heeft op dit gebied meesterwerken geleverd, die zijn roem hebben gevestigd, zijn naam onsterfelijk gemaakt. Men leze b.v. zijn Vorstenschool. De man, die de woorden dichtte: ‘Daar is een kracht, uit hooger kracht gesproten,
Die 't zinkend hart der menschen schoort,
Die 't opvoert naar een hooger oord,
Die 't vastklemt, ak de stam z'n loten,
Als moederarmen 't schreiend wicht,
Aan de eerste bron van liefde en licht.
Die 't opheft, als het dreigt te zinken
In 't slijk, waarin het zich bewoog.
Daar is een kracht die 't scheemrend oog
Omhoog richt, waar 't de ster ziet blinken
Die aan de kim der toekomst rijst,
Op d'adel van onze afkomst wijst,
En vast doet houden aan 't begeeren
Om tot die afkomst weer te keeren.
Daar is een gloed die alles kleurt,
En 't laagste hoog maakt. Die het leven,
Door winterproza wreed ontgeurd,
De lenteschoonheid weer kan geven.
Een adem die verloren frischheid toovert....’
voor den geest van dien man is een wereld voorbijgegaan van een ander, van hooger gehalte dan die, waarin wij gewoon zijn ons te bewegen, een wereld, waarin het ideaal van waarheid, schoonheid en rechtvaardigheid meer is dan een klank, een phrase, meer dan een conventioneel kleed, waarin men zich bijwijlen vertoont, maar dat liegt tegen ons bestaan, liegt tegen de werkelijke drijfveeren in staat en kerk en maatschappij. ‘Slechts toegerust met eene geringe hoeveelheid kennis, in geen enkelen tak van menschelijk weten geheel te huis’ - merkt Dr. Swart Abrahamsz opGa naar voetnoot(*) en te recht - maar voor het ontleden van de maatschappelijke en politieke toestanden en voor het weergeven van het resultaat van dat denken in zulke onovertrefbare taal, soms met zulk een weergalooze zeggingskracht, is een mate van denken en oefening noodig, welke met ervarenheid in menigen tak van wetenschap gelijkstaat, wellicht daarboven. De groote Ranke spreekt van ‘een scherpzinnigheid van het menschelijk verstand, die als door een goddelijke inspiratie in den aard der dingen doordringt’, en meent, dat wat de een verkrijgt door een ‘sorgsam erworbene Bildung’, den ander gegeven is door een soort van ‘weis- | |
[pagina 297]
| |
sagender Ahnung’, en het komt mij voor, dat dit voor een deel op Multatuli van toepassing is. Nu is het evenzeer waar, dat Multatuli menigmaal, om zoo te zeggen, den bal heeft misgeslagen, en dat niet het minst, waar hij middelen aangaf, het gebrekkige te verbeteren, de onnatuur, de leugen uit te roeien. Veel van 'tgeen hij aanbeval, blijkt bij nader inzien geen steek te houden. Inzonderheid was dat het geval, waar hij als paedagoog optreedt. Hij vertoont daarbij de zeer menschelijke kwaal, van het eene uiterste in het andere te vervallen, - een kwaal, zou ik haast zeggen, vooral van onzen tijd. Die boom daarginds is zoo gesnoeid en gebogen en geleid, dat hij een wangedrocht is geworden, maar men is aan die onnatuur zoo gewoon geworden, dat men haar bijna niet meer ziet. 't Is goed, dat er een man opstaat, die zulk een maaksel verfoeit en het gedrochtelijke aantoont van zulk een kweekerij. Vloeit nu daaruit voort, dat men voortaan de boomen moet laten groeien, zooals dat valt, in 't wilde? Het gevolg zou zijn, dat men een wildernis verkreeg, nog doller dan de gewrochten der onnatuurlijke leiding. Aan die onvermijdelijke wildernis heeft Multatuli niet gedacht, waar hij voor de opvoeding onvoorwaardelijke vrijheid verlangde, en ik zou treffende staaltjes kunnen meedeelen van de ongelukkige gevolgen van zijn zoogenaamd vrijheidsbegrip. Wat erger is, Multatuli heeft door zijn dwaasheden op dit gebied een soort van school gevormd, die sterk is in het afbreken, maar tot heden zeer zwak gebleken is in het opbouwen. In plaats dat Multatuli's critiek van het bestaande, zijn ontmaskering van de leugen, zijn ontleding van het politiek, maatschappelijk, kerkelijk comediespel opleidde tot ernstig zelfdenken, werd het in sommige kringen mode, rijp en groen van hem over te nemen, en wat bij hem afdwaling kan heeten van zijn stouten geest in zijn hooge vlucht, werd bij tal van zijn volgers vereering van zijn persoon zonder denken, nabauwen van phrasen, waartegen de meester zelf zoo scherp te velde trok, en wanneer men tegenwoordig zelfs onderwijzers hoort verklaren: ‘Ik geloof niet aan den Bijbel, Multatuli is mijn Bijbel’ - dan kan men moeilijk anders dan de schouders ophalen en 't betreuren, dat de werkzaamheid van dien geest slechts aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van een nieuw soort van ploertendom. Zulke onzinnigheden behoeven echter aan den anderen kant er niet toe te leiden, Multatuli voortaan te beschouwen als een overdreven gek, ten opzichte van wien men gerust kan overgaan tot de orde van den dag. Dat is blijkbaar de bedoeling niet geweest van Dr. Swart Abrahamsz - deze laat de literarische waarde van Douwes Dekker onaangetast - maar hij geeft er bewust of onbewust aanleiding toe. Het publiek is nu eenmaal oppervlakkig in zijn gevolgtrekkingen. | |
[pagina 298]
| |
Multatuli is niet de eenige, die zich verzet heeft tegen de leugen, de onnatuur, die wij overal rondom ons ontwaren. Emerson - zonder twijfel een geheel andere geest, met wien Douwes Dekker in vele opzichten niet te vergelijken is, - gaf evenmin een stelsel; hij achtte een stelsel noch noodig noch wenschelijk; zijn ideaal was ‘die gezonde en normale toestand, waarin wij ons tegen de slaperigheid der gewoonte verzetten en zelf denken en handelen, in plaats van de beslissing over onze gedachten en daden aan de omstandigheden over te laten’. Toen men Emerson vroeg, wat hij eigenlijk wilde, antwoordde hij: ‘Alles te schrappen wat de overlevering aan onzen geest heeft toegevoegd’ - een uitspraak, die evenzeer tot misverstand kan leiden als vele van Multatuli's gezegden. Door de ziel van alle ernstig gestemde menschen, van alle onafhankelijke geesten - en wie vraagt slavenzielen naar haar meening - gaat een angstig gevoel van onrust, van weemoed over de leugen, de onnatuur, de flauwhartigheid van onzen tijd. Uiterlijk, ja, ziet onze blinkende, beschaafde wereld met haar zenuwachtige drukte, met haar veelbewogen nietsdoen er fraai uit, maar van binnen is de maatschappij rot, verleugend. ‘Laat anderen erover klagen, dat onze tijd slecht is,’ roept Kierkegaard uit, ‘ik klaag, dat hij zoo erbarmelijk klein is, want hij is zonder hartstocht. De gedachten der menschen zijn dun en ledig, zijzelf zijn klein als kantwerksters. De menschengedachten zijn te erbarmelijk, om slecht te zijn.’ Multatuli was bij al zijn overdrijvingen, bij al zijn afdwalingen en dwaasheden een opwekker; hij rammelde de kaartenhuizen ineen en wilde opwekken tot nieuw leven, tot het leven van waarheid en rechtvaardigheid. Moet die man dan onfeilbaar zijn, vóórdat wij naar hem luisteren? Het is met de geschriften van Multatuli in vele opzichten als met de boeken, waarvan Mevrouw Alving in Ibsen's Gespenster tot Ds. Manders zegt: ‘Es steht eigentlich durchaus nichts neues in diesen Büchern; es steht nichts anderes darin als das, was die meisten Menschen selbst gedacht und geglaubt haben. Es ist nur dass die meisten Menschen sich nicht klar darüber werden oder nichts davon wissen wollen.’ De overlevering - of neen, niet dat zelfs, de gewoonte, om niet te denken, om te slingeren en geslingerd te worden tusschen zijn en niet-zijn, de daaruit geboren traagheid, het zich laten meesleepen in de sleur, de meegaandheid ten opzichte van 'tgeen gebruikelijk heet, de geblaseerde inschikkelijkheid, welke over geen laagheid en geen huicharij zich meer ergeren of verbitteren kan, die is 't, welke dien toestand van lamlendigheid schiep, welke in ernstige kringen gevoeld wordt welke drukt met loodzwaren last en elke betere, hoogere, krachtigere gedachte onderdrukt. Het is die toestand, welken Ibsen zoo meesterlijk beschreef in het | |
[pagina 299]
| |
schoone Poetische Epistel, waarin hij de maatschappij vergelijkt bij de vaart van een schip op zee: ‘Was ist geschehn? Was hat sich zugetragen?
Woher der rätselhafte Druck auf Deck,
Der Geist und Willen gleichsam lahm geschlagen?
Was ist denn los? Ist in dem Schiff ein Leck?
Droht Hungersnot? Ging Einer über Bord?
Warum spricht keiner ein befreiend Wort?
Ach nein, das Ganze im gewohnten Gang,
Doch ohne Mut und Hoffnung und Gesang.
Weshalb denn? Nun, weil in der Vorkajüte
Bis zu dem “Stern” ein Zweifel im Gemüte:
Sie haben - meinen sie - “ne Leich” an Bord.’
En nu en dan ontstaan er opwellingen, schokken, waarin het volk, het publiek, of hoe men ook die naamlooze massa noemen wil, zich een weinig opheft, om de lamheid, de kleinzieligheid van zich af te schudden, de werkelijkheid te zien, waar te worden. Dat zijn de ‘rillingen’, waarvan gesproken werd, toen met den Max Havelaar de kreet weerklonk: ‘De Javaan wordt mishandeld!’ En wanneer de eerste indruk weer voorbij is, dan zakt die logge, trage massa weer ineen, het gistingsproces houdt op. En dan wordt de gewoonte weer verguld, het gebruik aangebeden, de reactie herleeft, het ‘geloof’ doet weer opgeld, en de kleinzieligen staan voor den spiegel van hun eigen maaksel zichzelf te bewonderen. De phantasie van de idealisten, van de profeten, van de dichters overdrijft, - zij zijn eenzijdig in hun neurasthenie, met hun psychische afwijkingen - 't kan zijn - maar er is ook een overdrijving in 't nuchtere, in de burgerlijkheid, in 't realistische, in 't negotie doen in 'tgeen klinkt en in 'tgeen schittert voor 't oog. Er zijn ‘steunpilaren der maatschappij’, wier eerste vraag is: Wat geeft het? Wat is ermee te verdienen? De Joden en Chineezen zijn daar het ideaal. Laten dat niet onze goden worden! Een zoo vunzige maatschappij kan op den duur niet bestaan. En zoo zij toch bestaan moet - men zou 't niet behoeven te bejammeren, wanneer zij te gronde ging. Er ware niets aan verbeurd. Van der Kulk. |
|