De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
Op de Kaapsche diamantvelden.Het was heel vroeg in den morgen. Voor het eerst van ons leven ontwaakten wij in den Oranje-Vrijstaat. Verstijfd door de ongemakkelijke legerstede, immers slechts eene deken, gespreid over den vloer van den winkel des heeren Ben-Dickson, begaven wij ons naar buiten. Eene koude morgenlucht waaide ons tegen. Nog was de zon niet opgegaan en moeielijk viel het, alle voorwerpen rondom ons te onderscheiden. Reeds was Piet, onze koetsier, bezig onze ezels voor den reiswagen te spannen. Nog even begaven wij ons, klappertandend, den kraag van onze groote, dikke ulsters opgeslagen, naar de plaats, eenige passen verwijderd, waar wij den vorigen avond met veel moeite de Vaalrivier waren overgetrokken. Snel vliette het water, nog door de dalende maan beschenen, over en rond de rotsblokken, die het overal den weg versperden. Een vreemdsoortig gezang steeg op uit het lage geboomte, dat aan de hellingen der oevers groeide en dat uit de verte op het Afrikaansche hoogland bijna altijd de aanwezigheid van ‘spruit’ of ‘fontein’ verraadt; op andere plaatsen toch komen dergelijke boschjes niet voor. Een plons in het water volgde op het gezang en weldra zagen wij, ter plaatse, waar de maan een doek van zilverweefsel had uitgespreid over de rivier, een zwart hoofd verschijnen. Het geslacht van dezen zwemmenden persoon konden wij niet onderscheiden. In hun aangezicht zijn negers in het algemeen van negerinnen weinig of niet verschillend. Eensdeels door hun gemis aan baardgroei - eene zoo groote zeldzaamheid, dat, vooral aan de Zambesi, de gebaarde mannen met zekere onderscheiding worden behandeld en veelal hoofden zijn hunner dorpen of kraals, - anderdeels, doordat de vrouwen spoedig harde, mannelijke wezenstrekken aannemen, zoodra de jeugd is verstreken. Weldra zette zich de zwarte aan den oever neer, ging zich behoorlijk wasschen en begon haar ‘baadje’ uit te spoelen. Haar, zeg ik; want nu was hare sekse niet langer twijfelachtig. Zij bezat blijkbaar dezelfde zindelijkheid, die over het algemeen den neger, vooral in Portugeesch Oost-Afrika, kenmerkt. Niets is onbillijker dan de roep van vuilheid, die in Europa van de negers uitgaat. Integendeel wasschen zij zich het lichaam vaker dan het meerendeel der Nederlanders. En als bewijs, hoezeer zij gesteld zijn op zindelijke kleederen, kan dienen, dat zij zelden of nooit, noch ter westkust, noch | |
[pagina 249]
| |
in het oosten, kleedingstoffen koopen, die onecht zijn van kleur en dus bezwaarlijk kunnen worden gewasschen. Op de Zuid-Afrikaansche negers is deze laatste regel intusschen niet overal van toepassing, omdat, zooals ik in een vorig artikelGa naar voetnoot(*) reeds opmerkte, die lieden zich meer en meer met de kleederen der Europeanen, dus met wollen stoffen, beginnen uit te dossen. Wij wierpen een laatsten blik op de rivier en naar het land, aan hare overzijde gelegen, de vriendelijke Transvaal, die ik wellicht nimmer zou wederzien. Toen beklommen wij onzen wagen en in flinken draf ging het nu den Vrijstaat in. Lang zouden wij hier echter niet vertoeven, want reeds in denzelfden namiddag overschreden wij de grens, die den Vrijstaat scheidt van Griqualand West, het land der diamanten, Engelsch grondgebied. Gedurende uren achtereen waren wij geen sterveling tegengekomen, noch huis, noch hof; noch boom, ja, zelfs geen dier; evenmin als een ‘kopje’, ‘richeltje’ of ‘bultje’ sedert ons vertrek van de Vaal eenige afwisseling was komen aanbieden voor het oog. Niets hadden wij kunnen bespeuren dan gras en de donkerblauwe lucht. Alleen de talrijke geraamten van paarden, ‘beesten’ (ossen) en ezels, die verspreid lagen over den weg of liever over het gras, dat ons tot weg diende, bewezen, dat deze streek toch niet altijd even verlaten was. Langzamerhand begon de ontzagwekkende stilte, die rondom ons heerschte, plaats te maken voor een aanvankelijk dof en zacht, doch steeds toenemend gedruisch. En weldra konden wij de ijzeren daken van het wereldberoemde Kimberley bespeuren. Spoedig reden wij de stad binnen en namen er onzen intrek in het Central-Hotel. Het was avond geworden. Overal brandden lichtjes en de straten waren gevuld met menschen, die zich kwamen verpoozen van den afgeloopen arbeid. Alles, wat mij omringde, was mij even vreemd, even nieuw, even onverwacht, al bevond ik mij in Afrika; het land der verrassingen en der wonderbaarlijkheden. Hier staat een groot steenen huis, blijkbaar gebouwd, zonder dat naar de kosten is gevraagd; het is eene sociëteit, die men wegens hare groote kostbaarheids voorloopig heeft moeten sluiten. Ginds ziet men eene bijzonder fraaie kerk, die herinnert aan de smaakvolle tempels, zooals men er op het Engelsche platteland zoovele aantreft. Wat verder staat een ander groot gebouw, uit bazalt opgetrokken. En in de onmiddellijke nabijheid van al dat fraais liggen tallooze woningen van allerlei verschillende grootten, uit het bekende gegolfde ijzer samengesteld, soms zelfs uit ledige blikjes, die levensmiddelen hebben geborgen. Dikwijls staan die gebouwtjes op rollen, zoodat de bevolking hare ongestadigheid zelfs op hare woning kan toepassen. Nu eens staan die huizen schots en scheef door elkaar, zonder dat van rooilijnen sprake is; dan weder heeft men getracht, aan de straat een Europeesch aanzien te geven. In zoover | |
[pagina 250]
| |
is men in dat laatste geslaagd, dat men hier enkele winkels aantreft, wier uitstalling aan menige Europeesche stad geene oneer zoude aandoen. Groote ruiten laten het felle licht door, dat die goederen beschijnt en tevens de drukke, warrelende menigte. Alle talen der wereld hoort men daar spreken; bijna alle standen der maatschappij zijn onder haar vertegenwoordigd. Hier loopt een groote Kaffer met een wandelstok in de hand te flaneeren in eene oranje broek en een openhangend ‘onderbaadje’ (vest); uit welk laatste een hemd te voorschijn komt, dat alle kleuren van den regenboog vertoont. Daar ziet men een paar Iersche of Schotsche opzichters een aantal juweelen inslaan; met welke zij zich de groote; vereelte handen versieren. Ginds loopt een blomzoet, naar de laatste mode gekleed Engelschmannetje, die de wereld rondreist, voordat zijn vader zijne opvoeding voltooid acht; een voorbeeld, hem door de meesten zijner welgestelde landgenooten gegeven. De woorden ‘hij heb’, die ons van een ander in de ooren klinken, verraden den Amsterdammer. Hij bevindt zich hier met het oog op de beroemde nijverheid zijner geboorteplaats. Het is een Israëliet, zooals bijna al zijne stadgenooten te Kimberley. En daartusschen bewegen zich een aantal fraai gekleede, blanke of half gekleurde vrouwen, die echter niet tot de bovenste laag der maatschappij behooren. Dat alles warrelt en praat door elkaar met eene drukte en bedrijvigheid, die den vreemdeling in gedachte verplaatsen naar Strand en Regentstreet in de avonduren. In stille verbazing over deze tegenstelling met het rustige Natal en het Transvaalsche land, waarvan wij pas hadden afscheid genomen, over deze weelde ter eene zijde en de primitiefste toestanden ter andere, drentelden wij voort. Een verward geraas van muziek en stemmen door elkaar kwam tot ons uit een lokaal, dat blijkbaar inderhaast en met gebrekkige middelen was opgetrokken. Het bestond weder uit gegolfd ijzer, evenals bijna alle huizen van Kimberley en de omliggende nederzettingen. Dit bouwmateriaal heeft het voordeel van zeer spoedig te kunnen worden in elkaar gezet en betrekkelijk weinig te kosten aan vervoer. Op het oogenblik, waarvan ik spreek, moest dit laatste grootendeels van de kust per ossenwagen plaats hebben en was dus bijzonder kostbaar; tegenwoordig is daarin verbetering gekomen, doordat het spoor Kimberley met de Kaapstad, Port Elizabeth, enz. verbindt. Daarentegen heeft het ijzer de schaduwzijde van de woningen op het midden van den dag tot een waren oven te maken. Eenigszins komt men te Kimberley aan dat bezwaar te gemoet, door het ijzer van binnen met planken te bekleeden. Wij traden het lokaal binnen en bevonden ons in een zeer ruim vertrek. Aan het einde was een tooneeltje opgeslagen, waarop eenige liefhebbers eene soort van voorstelling gaven. Het waren meest de bekende zoogenaamde ‘comic songs’, die men opdischte. Een ieder, | |
[pagina 251]
| |
die in Engeland heeft gewoond en er het gezelschapsleven bij ervaring kent, weet, welke en hoevele muziekuitvoeringen men daar met erkentelijkheid moet aanhooren, meestal van zangers, die geene stem, of spelers, die geen denkbeeld van muziek hebben. Hij kan dus beseffen, hoe schoon de voorstelling was, die ons hier in Kimberley werd aangeboden, waar kunstzin al even zeldzaam is als bijv. landbouwkennis in Rotterdam. Wij werden echter schadeloosgesteld door de kennismaking met een aantal inwoners van Kimberley, die ons allerlei inlichtingen gaven en tijdens ons oponthoud aan de ‘Velden’ ons van veel nut zijn geweest; Eene kennismaking of wat er ook voorvalt, al is de belangrijkheid ook hoogst gering, kan onder de Engelschen in Zuid-Afrika nooit plaats hebben, zonder met brandy en soda of whiskey en water te worden besproeid. Voor elk glas van dit mengsel betaalden wij de niet geringe som van twee shillings tot twee shillings en zes stuivers, terwijl de onontbeerlijke ‘dry monopole’ vijf en twintig shillings per flesch kostte; goedkoop is Kimberley zeker niet. Nadat wij ons ter ruste hadden begeven, wekte ons den volgenden morgen de brandende hitte, die de ijzeren wanden van ons dak uitstraalden. De inrichting van ons slaapvertrek was niets minder gebrekkig dan in de kleinste Transvaalsche pleisterplaatsen. Daarentegen werd ons een zeer goed ontbijt voorgezet in eene allerfraaiste eetzaal, gelijkend op degene, die men in Duitsche badplaatsen vindt; de spijslijsten waren gedrukt. Begeleid door een onzer nieuwe vrienden, bezochten wij eerst eene kerk, die ook al uit gegolfd ijzer was gebouwd, en legden toen een bezoek af aan de Cosmopolitan-Club, die zeer fraai en gemakkelijk was ingericht. Men vond er eene groote leeszaal met allerlei dagbladen en tijdschriften en goede gelegenheden tot schrijven, eene biljartkamer, eene fraaie inrichting, om zich te wasschen, zooals steeds in Engelsche vereenigingsgebouwen, in één woord alles, wat men hier slechts kon verlangen. Toen begaven wij ons naar de beroemde Kimberley-mijn. Het was een grootsche aanblik. Vóór ons lag een ontzagwekkend diepe kuil, ongeveer 450 Engelsche voeten diep. Glooiend liepen de wanden naar elkander toe tot op den bodem, waar tallooze menschen aan het werk waren, voor ons oog niet grooter dan mieren. De andere zijde van de opening was zoo ver van ons verwijderd, dat wij slechts ternauwernood konden onderscheiden, wat er geschiedde. Inderdaad behoeft men een kwartier, om de opening rond te loopen. Staaldraden, dik als vuisten, liepen twee aan twee van den rand der mijn naar de verschillende plaatsen in de laagte, waar gewerkt werd. Aan beide einden waren zij op stevige wijze vastgemaakt. Over die draden reden voortdurend groote, manshooge ijzeren bakken of tonnen op en neer, hangende aan vier wieltjes, die onderling bevestigd waren en op deze draden pasten. Iedere bak was door een ijzersterk touw aan eene stoommachine verbonden, zooals er allerwege rond de mijn zijn geplaatst | |
[pagina 252]
| |
en die de bakken doen op- en neergaan. Niet minder dan ruim driehonderd stoomwerktuigen zijn nu bij de mijnen in gebruik. Zij worden meest met hout gevoed, daar kolen te duur te staan komen. In een dier bakken geplaatst, vloog ik pijlsnel naar beneden met zulk eene vaart, dat het mij groen en geel voor de oogen werd. Daar aangekomen, zag ik, hoe honderden negers van allerlei typen en stammen bezig waren, den blauwen grond met houweelen en spaden in de bakken te werpen. Allen droegen zij hetzelfde soort van kleedingstukken, die zij moeten uittrekken, wanneer zij 's avonds het werk verlaten. Deze maatregel dient, om zooveel mogelijk te verhinderen, dat de negers de diamanten, die zij bij het omspitten vinden, verstoppen en voor zichzelf behouden. Te dien einde moeten zij zich geheel ontkleeden, alvorens zij huns weegs kunnen gaan, en worden de achtergelaten kleedingstukken nauwkeurig onderzocht. Toch verklaarde men mij van verschillende zijden, dat meer dan veertig ten honderd van de gevonden diamanten niet in handen der eigenaars kwamen; anderen schatten het gestolene op een vierde. De helers of stelers stellen zich aan een groot gevaar bloot. Niet alleen toch staat op den diamantendiefstal eene zeer strenge straf; maar de wet eischt daarenboven, ten einde het helen tegen te gaan, dat niemand op poene van vijftien jaren dwangarbeid diamanten koope of verkoope zonder eene daartoe bekomen vergunning der overheid en dat een ieder van elken diamant, dien hij bezit, de herkomst kunne bewijzen. Nog kort voor mijne aankomst op de velden was een Israëliet tot genoemde straf veroordeeld, die voor niet minder dan 100.000 pond sterling gestolen diamanten van negers had gekocht. Deze laatsten weten allerlei middeltjes te bedenken, om de waakzaamheid der blanke opzichters, van welke een goede veertienhonderd in de mijnen werken, te ontgaan. Nu eens slikken zij de toevallig gevonden en haastig opgeraapte diamanten in, een andermaal verbergen zij die in hunne krullen en somtijds weten zij zelfs nog vreemder bewaarplaatsen uit te denken. Toch is hun loon zeer voldoende, één tot twee pond sterling per week, voor een neger zoo belangrijk, dat van alle zijden, ook van de Delagoabaai, ja, zelfs van het Sofallaland, weken en weken trekkens afgelegen, voortdurend zwarte werkkrachten, tot velerlei verschillende stammen behoorende, komen toestroomen. Er werken ongeveer elfduizend negers in de mijnenGa naar voetnoot(*). Na één of twee jaar hier te hebben gearbeid, vertrekken die negers weer naar hunne woonplaatsen en nemen genoeg met zich mede, om de rest van hun leven in ledigheid te kunnen doorbrengen. Want met het verdiende koopen zij zich vrouwen en deze verschaffen hun het benoodigde. Zij nemen dadelijk weder hunne oude gebruiken aan, hun vóór het verblijf aan de velden eigen. Dat bleek ook in den oorlog, door Sekokoeni voor eenige jaren | |
[pagina 253]
| |
tegen de Transvaal ondernomen; zijne lieden, Bapedi's, hadden voor een goed deel op de diamantvelden gewerkt en riepen de Boeren zelfs nog in het Hollandsch toe. De blanke opzichters verdienen ongeveer tweehonderd pond per jaar en ontvangen bovendien een aandeel van de opbrengst der onder hun toezicht gevonden diamanten. Verschillende Europeanen maken er hunne broodwinning van, tegen een appel en een ei gestolen diamanten van de negers te koopen. Zij verblijven te dien einde op Vrijstaatsch grondgebied, dicht bij Kimberley, waar de negers hen komen opzoeken. Is eenmaal de koop gesloten, dan ijlen zij met de verkregen edelgesteenten naar Europa. Tegenwoordig is dit bedrijf gevaarlijker geworden, nu deze lieden door den aanleg van telegraaf en spoorwegen gemakkelijker zijn te achterhalen. Toch is de overheid niet bij machte dit kwaad geheel te fnuiken. Op de stoomboot, die mij van Kaapstad huiswaarts voerde, bevond zich bij voorbeeld een twintigjarige Duitscher, die mij een zakje vertoonde van de grootte, als onze werklieden voor hun brood gebruiken, en dat geheel en al niet op deze wijze verkregen diamanten was gevuld. Juist toen ik beneden was, had men loopgraafjes in den diamanthoudenden, blauwen grond aangelegd en maakte men zich gereed die met dynamiet te doen springen. De grond toch was te vast, om met gemak in de ijzeren tobben te worden geschept en aldus naar boven gevoerd. Ook aan andere gedeelten der mijn maakte men toebereidselen tot denzelfden maatregel; en weldra trokken zich de werklieden gezamenlijk terug. Kort daarop hoorden wij verschillende knallen, die ons deden beven op onze voeten, en zagen wij den grond en de wanden zich openen en naar alle zijden zich verspreiden. Den losgesprongen grond, boven aangekomen, zag ik overladen in wagens, die op rails stonden en die hunne lading tot op zekeren afstand wegreden. Daar wordt de blauwe grond over het veld uitgespreid in dunne lagen, ten einde deze aan de lucht bloot te stellen en aldus van alle vochten te bevrijden. Uitgestrekte landerijen kwam ik voorbij, die met dezen kostbaren last waren bedekt; kostbaar, want elke ton of bak van deze blauwe aarde is, naar men mij verzekerde, gemiddeld ongeveer twee pond sterling waard. De diamanthoudende aarde, aldus tot pulver geworden, brengt men nu naar gebouwen, in welke zich verschillende soorten van machinerieën bevinden, die er de diamanten uit te voorschijn halen. De meeste machines werken op de volgende wijze, die ik hier slechts in ruwe trekken meen te moeten weergeven. Men werpt het pulver in draaiende cylinders, die aan de buitenzijde van gaatjes zijn voorzien. Voortdurend stroomt water over deze cylinders, dat het zand medeneemt. Dat geschiedt veelal, doordat de aarde in de cylinders voortdurend kunstmatig wordt geschud en door draaiende, ijzeren armen, van mesjes voorzien, omgeroerd; op deze wijze komt het zand, het lichtst zijnde, steeds naar boven. De groote steenen en kluiten blijven daardoor in den cylinder achter, terwijl de kleine stukjes zich door de openingen verwijderen. | |
[pagina 254]
| |
Men vangt ze op en schudt ze op kunstmatige wijze in een bak, over welken men water laat loopen; dit laat nu alleen steentjes en diamanten achter. Met de hand en op het oog pikt men uit deze verzameling de diamanten weg. Het zijn alle geelachtige diamanten, die in Zuid-Afrika worden gevonden; in waarde moeten zij voor de witte Braziliaansche onderdoen. Zij zien er zonder uitzondering onooglijk uit. In geenen deele gelijken zij op die wonderschoone tooversteenen, in welke men ze te Amsterdam weet te herscheppen en die zoo bij uitnemendheid in staat zijn, aan vrouwelijke schoonheid luister bij te zetten. Er behoort dan ook een geoefend oog toe, om in deze verzameling van steentjes de waardevolle op te merken. Veelal worden ook andere edelgesteenten in zulk een bakje aangetroffen. Hunne grootte en waarde zijn echter te gering, om de moeite en kosten van vervoer naar Europa te beloonen. De groote steenen en kluiten, die, zooals ik daar even zeide, in den cylinder achterblijven, worden weder gedroogd en ondergaan opnieuw dezelfde bewerking. Op deze of dergelijke wijzen werkten tijdens mijn bezoek aan de diamantvelden een zevental compagnieën. Met drie andere vennootschappen, die den arbeid voorloopig hadden gestaakt, bezaten deze te zamen alle zoogenaamde ‘claims’ van de Kimberley-mijn, d.w.z. alle stukken, in welke de mijn bij hare opening was verdeeld en waar de houders der claims het recht hebben naar diamanten te delven en die voor zichzelven te behouden. Het eigendomsrecht blijft aan de Britsche Regeering, die voor de vergunning tot delven eene zekere vaste som per claim vordert. Tot in 1880 waren die claims in handen van bijzondere personen, welke deze toen aan die vennootschappen overdeden. Het kapitaal van elke compagnie is verschillend, veelal ongeveer honderdduizend pond sterling, soms echter veel belangrijker. Alle te zamen hadden zij een comité benoemd, in 1874 ingesteld (‘mining-board’), dat te zorgen had voor de gemeenschappelijke belangen. Zoo moest deze commissie zich op gezamenlijke kosten belasten met den afvoer van het water, dat zich langzamerhand onder in de mijn begon te verzamelen en dat het arbeiden ten zeerste bemoeilijkte. Voornamelijk echter was het de taak van den board, de rotsblokken te verwijderen, die, nooit diamanthoudend, meer en meer losraakten en naar beneden vielen. Het bezichtigen van de Kimberley-mijn in al hare bijzonderheden en van de tallooze groote werktuigen van allerlei aard, die buiten de mijn waren opgericht, had ons versteld doen staan over de werkkracht en den ondernemingsgeest, hier aan den dag gelegd; te meer, omdat men hier blijkbaar reusachtige sommen geld à fond perdu in de zaken had moeten steken. Reusachtig zeg ik; want al die machinerieën zijn in Europa moeten worden vervaardigd en hebben den afstand van Kaapstad tot Kimberley slechts over een gedeelte per spoor kunnen afleggen; over den verderen weg heeft men ze per ossenwagen moeten vervoeren. En een ossenwagen, zelfs bespannen met zestien ossen, | |
[pagina 255]
| |
laadt in den regel niet meer dan 5000 KG. De kosten van vervoer hebben gewoonlijk f 300 tot f 500 per 1000 KG. bedragen. Tevens echter had die bezichtiging ons terdege vermoeid. En met vreugde namen wij de uitnoodiging aan van een Engelsch ingezetene der stad, om rustig den avond hij hem door te brengen. Zijn huis verschilde in het uitwendige niet van het meerendeel der Kimberleysche gebouwen. Ook hier bestond de buitenmuur uit ruw, ongeverfd, gegalvaniseerd ijzer en ook hier telde men slechts één verdieping. Daarom te meer bereidde ons het inwendige eene verrassing. De echtgenoote van den gastheer, eene beschaafde Engelsche dame op leeftijd, wachtte ons op in eene ontvangkamer, die op smaakvolle en Engelsche wijze was ingericht en met talrijke voorwerpen van weelde versierd. Platen en allerlei schotels hingen aan de wanden, die met behangselpapier waren beplakt. Het laatste had ik ter oostkust slechts in een paar huizen en in Zuid-Afrika ook niet dan bij uitzondering aangetroffen. Een karpet, eveneens eene bijzonderheid, bedekte den vloer, bij welken de koedrek, zoo algemeen aangewend in Zuid-Afrika, had plaats gemaakt voor planken. Enkele elegante jonge meisjes voltooiden door hare frissche, fraaie gelaatstrekken en heldere, vroolijke toiletten den aangenamen indruk, dien de woning op den vreemdeling maakte. Ook de maaltijd deed ons aangenaam aan. Want al waren de spijzen hoogst eenvoudig, - iets anders kan men in Kimberley, waar niets groeit, nauwelijks verwachten - zij werden met zorg opgediend, en de op Engelsche wijze met bloemen versierde tafel stemde reeds bij het aanzitten vroolijk en tevreden. Over het algemeen verstaan de Engelschen bij uitnemendheid en meer dan anderen de kunst, door eenige eenvoudige zorgen, aan het uiterlijk van den disch gewijd, dezen meer te veraangenamen en op te vroolijken, dan door de toevoeging van een aantal schotels of wijnen zoude kunnen geschieden. Na het middagmaal werd met stem en klavier muziek gemaakt. En toen wij, dankbaar en tevreden, terug keerden naar den oven, in welken onze legersteden stonden, hadden wij het gevoel van ontslagen gevangenen, van menschen, die voor het eerst na eenigen tijd zich door een bad hadden verfrischt. Onze gastheer behoorde tot de talrijke bewoners van Kimberley, wien het in het oude Europa niet naar den vleesche was gegaan en welke, hoewel reeds niet meer jong, zich met hun geheele gezin hierheen hadden begeven. Hij hield een der vele winkels van de plaats. Alles, waaraan de blanke behoefte heeft, was bij hem te koop. Houweelen zoowel als reisdekens en korsetten, alle soorten van levensmiddelen, gouden sieraden, laarzen, prenten en wat niet al. Ook voorzag hij vele kleinere winkels in den omtrek van goederen. Kimberley is door zijne groote bevolking - het telt met de voorsteden 30,000 inwoners, waarvan de helft blank is, - tevens een middelpunt van handel geworden. En ook hier, zooals steeds, trekt de bestaande handel nieuwe zaken tot zich. Hoe groot de behoeften der mijnbevolking zijn, kan | |
[pagina 256]
| |
eenigszins worden nagegaan, wanneer men bedenkt, dat in drie jaar na het begin der delving de invoeren der Kaapkolonie verdubbeldenGa naar voetnoot(*). Aangezien in en rond Kimberley niets groeit, is alleen reeds de invoer van levensmiddelen hoogst belangrijk. En op de reusachtige markt ziet men dagelijks honderden wagens, die uit den Vrijstaat, de Transvaal of het Engelsche Zuid-Afrika het benoodigde aanbrengen. Wij waren er den volgenden morgen getuigen van, hoe eene bontgekleurde menigte zich rondom die wagens verdrong en de meeste aangevoerde waren bij afslag of opbod werden verkocht. Voor het eerst, sedert ik mij in Afrika bevond, zag ik hier een groot aantal Israëlieten bijeen. Zij koopen, hetzij voor Europeesche firma's, hetzij voor zichzelven of als makelaars, diamanten van de kleine compagnieën, wier kapitaal niet zoo groot is, dat zij evenals de groote vennootschappen hunne diamanten ten verkoop naar Europa kunnen zenden. De vrachtrijders spraken meest Hollandsch. Het zijn veelal boeren of boerenzoons uit de ‘Kolonie’; zij hebben dit vak ter hand genomen, omdat het gewoonlijk zeer ruime inkomsten verschaft. Behalve door hen werd de Afrikaansche taal slechts door sommige negers gesproken. Duitsch hoorden wij nu en dan, maar verreweg het meest Engelsch. Inderdaad is Kimberley bij uitnemendheid eene Engelsche stad, meer dan verreweg de meeste Europeesche nederzettingen in Zuid-Afrika. Het marktplein werd versierd door een groot, fraai gebouw, uit gehouwen bazaltsteen opgetrokken en twee verdiepingen rijk. Het diende voor post- en telegraafkantoor. Reeds toen was Kimberley, behalve met de Engelsche, Zuid-Afrikaansche koopsteden, ook met Bloemfontein door de telegraaf verbonden. De sedert aangelegde Transvaalsche seindraden daarentegen moesten nog voor het grootste gedeelte worden gespannen en werkten geen van alle. Ik verzocht den President van den Vrijstaat per draad om een onderhoud en reeds anderhalf uur later bezat ik zijn gunstig antwoord. Wij huurden een rijtuigje en begonnen de stad en hare omgeving in alle richtingen te doorkruisen. De Oranje-rivier, vroeger de grensscheiding van den Vrijstaat, snijdt Kimberley middendoor. Binnen weinige minuten bevonden wij ons bij eene tweede mijn, bekend als ‘Old de Beer’, in tegenstelling met ‘New de Beer’, de vroegere naam der Kimberley-mijn. Zij is evenals elk der vier mijnen door een klein dorp omgeven. ‘Old de Beer’ behoort bij de stad Kimberley en is naast een meertje, eene zoogenaamde ‘Pan’, gelegen. De mijn gelijkt in uiterlijk op die van Kimberley; alleen is zij wat grooter. De claims waren in handen van zeven compagnieën. De diamanthoudende grond is hier evenals in de Kimberley-mijn geel tot op eene diepte van honderd voet, daarna blauw. De diamanten, hier gevonden, zijn meestal grooter dan die der Kimberley-mijn, maar daarentegen geler en vaker gevlekt. Een der machinehuizen binnengetreden, in welke op de hier- | |
[pagina 257]
| |
boven beschreven wijze de steenen uit de aarde worden verwijderd, zag ik in den reeds besproken bak, die de einduitkomst der machinale bewerkingen inhoudt, steenen liggen, zoo groot als pruimen. Bij onderzoek bleken het diamanten te zijn. ‘Old de Beer’ heeft tot einde 1885 voor eene waarde van meer dan honderd millioen gulden aan diamanten geleverd, ongeveer 1500 KG. Verder gereden, bereikten wij weldra de grens der stad Kimberley en bevonden ons binnen een kwartier in het dorp Dutoitspan. Het is aldus gedoopt naar de ‘pan’, die bij de evenzoo genoemde mijn is gelegen. Het dorp is grooter dan Potchefstroom, naar ik gis. Het wordt ook wel Beaconsfield genoemd en omvat de Bultfontein-mijn en die van Dutoitspan. De eerste leverde tot einde 1885 voor eene waarde van zestig millioen gulden aan diamanten, de tweede iets meer. De afgewerkte grond, uit welken men de diamanten heeft verwijderd, is hier opeengestapeld tot zulk eene hoogte, dat kleine heuvels erdoor gevormd zijn. De diamanten, uit Bultfontein gewonnen, zijn helder en fraaier van kleur dan die der andere drie mijnen, maar minder groot. Die van Dutoitspan zijn de meest waardevolle en de grootste. Elke mijn heeft hare bijzondere soort van diamanten, zoodat deskundigen dadelijk aan de ruwe diamanten kunnen bespeuren, uit welk bekken die afkomstig zijn. De bodem, in welken deze Bultfontein- en Dutoitspan-mijnen liggen, beboert evenals een goed deel van het omliggende land aan de ‘London and South African Exploration Company’, die deze gronden spoedig na de ontdekking hunner diamanthoudendheid kocht. De Boeren toch, aan wie het land behoorde, gaven in den aanvang wel tegen eene kleine som verlof tot delven aan de duizenden toegestroomde gelukzoekers, maar waren niet in staat over deze de bovenhand te behouden. De Engelsche Regeering deed van haar kant, wat zij kon, om het kostbare bezit in Britsche handen te doen overgaan. De beide eigenaars van Dutoitspan en Bultfontein waren eindelijk genoodzaakt, die voor enkele duizenden ponden aan een Engelschman over te doen, die ze weder aan deze compagnie verkocht. Deze trekt daarvan reusachtige inkomsten. Zij ontvangt niet minder dan 216 gulden per claim jaarlijks; de Dutoitspanmijn bestaat nu ongeveer uit 1500 en Bultfontein uit over de duizend claims. Intusschen verminderen de claims natuurlijk in aantal, al naarmate dieper wordt gegraven en de wanden elkaar meer nabijkomen. Alleen in de Kimberley-mijn schijnt op ongeveer 600 voet diepte de diamanthoudende grond weder een grooter oppervlak te gaan aannemen. Behalve deze sommen eischt de genoemde compagnie nog maandelijksche huur voor de gronden, op welke de mijnmaatschappijen hunne diamanthoudende aarde volgens de boven beschreven wijze laten uitdrogen. Zeker bestaan er weinig ondernemingen, die op zoo reusachtige ontvangsten kunnen bogen. De aandeelen dezer maatschappij worden dan ook veelal met 15 maal hunne nominale waarde betaald. | |
[pagina 258]
| |
Den avond brachten wij door op een dier ruwe, primitieve bals, die men ook kan beschreven vinden in verhalen over de Californische of andere goudmijnen. Eene vreemder verzameling van ‘cavaliers’ zal wel niet licht op eene dansgelegenheid worden aangetroffen. Daar draaide de matroos rond naast den officier of den lord. En zelfs de politiedienaren, die voor de orde hadden te zorgen, dansten lustig mede. Vele der laatsten hadden echte boeventronies en schenen hun baantje alleen als laatste redmiddel te hebben aangevat. De dames, niet juist tot het fijnste deel der maatschappij behoorende, bestonden deels uit Duitschen, deels uit Engelschen, deels uit kleurlingen. Onder de laatsten merkten wij prachtige vrouwen op en hoorden wij slechts Kaapsch-Hollandsch spreken. Nederlandsche of Boersche vrouwen zagen wij er gelukkig niet. Den volgenden dag voorzag ik mij van twee paarden, ten einde daarmede eenige delverijen te bezoeken, die aan de oevers der Vaalrivier zijn gelegen en waar op geheel andere wijze wordt gewerkt dan in de mijnen. In twee groote zadeltasschen werden eenige hoogst noodige levensbehoeften, ‘padkost’ zooals de Boeren zeggen, kleedingstukken en toiletartikelen gepakt. Een der dieren deed als zoogenaamd ‘handpaard’ dienst. Weldra bevond ik mij weder op het onafzienbare veld, overal rond Kimberley vlak als een spiegel. Ook hier gaf het opvangen der paarden, die elke twee uur moeten worden afgezadeld, ten einde hun rust te gunnen, de grootste moeite. Want bij gebrek aan eenig voorwerp, waaraan ik de dieren kon vastbinden, verwijderden zij zich tot op groote afstanden van mij en van elkaar. Wel had ik ze gekniehalterd; maar desniettegenstaande waren zij in staat zich, hoewel hinkende, in een sukkeldrafje voort te bewegen. Gelukkig maakte het handpaard, dat naast mij draafde en dus, al had ik ook zijne leidsels in de hand, moeielijk te besturen was, mij geene moeielijkheden. Nu eens op het eene dan weder op het andere dier plaats nemende, ten einde hen niet te zeer te vermoeien, kwam ik in korten tijd flink vooruit. In de verte was een zwart stipje te bespeuren, dat zich voortbewoog. Toen ik naderde, hoorde ik met eene zachte maar heldere stem een liedje zingen, zonderling van maat en toonval. Het geluid bleek afkomstig te zijn van eene vrouw. Aan het eigenaardige wiegelen van het lichaam op de heupen kon ik zien, dat het eene jonge negerin was. Bij gebrek aan brood eet men korstjes van pastijen. En zoo haastte ik mij, nog niets of niemand tegengekomen zijnde, mijne paarden in galop te zetten, ten einde de zangster te achterhalen. Toen ik, bij haar gekomen, haar aankeek, zag ze mij strak in het gezicht. Dat doen anders zwarte vrouwen zelden bij hun onbekende ‘witmenschen’. Wel gevoelen zij eerbied en vrees voor de blanken; maar zij vinden hen altijd leelijk en verkiezen hunne zwarte vriendjes. Opmerkzaam geworden door dit aanstaren, herinnerde ik mij op eens, | |
[pagina 259]
| |
dat ik dit gezicht meer had gezien, maar niet hier in Zuid-Afrika. Het herkennen of onderscheiden van zwarten is voor ons Europeanen dikwijls niet gemakkelijk. Zet men pas den voet aan wal op het zwarte werelddeel, dan schijnen alle negers op elkaar te gelijken. En eerst na eenigen tijd in Afrika verblijf te hebben gehouden, leert men de gelaatstrekken onderscheiden en daarin het schoone of leelijke opmerken. Het komt mij intusschen voor, dat men zwarte aangezichten minder gemakkelijk herkent dan blanke. Ik keek haar nog eens nauwlettend aan. Plotseling herinnerde ik mij, wie zij was. ‘Adeus, minha filha’, zeide ik tot haar in het Portugeesch, de woorden gebruikende, met welke men ter oostkust veelal de negers aanspreekt. ‘Nāo vem vôce da costa, da Inhambane?’ (Goeden dag; mijne dochter! Komt gij niet van de kust, van Inhambane?) Een glans van genoegen verspreidde zich over haar zwart gelaat. Zij liet hare fraaie, groote tanden zien, groette en antwoordde: ‘Obrigado, sim senhor.’ (Dank u; jawel, Mijnheer.) Ja waarlijk, zij was het, Emilia, die ik in Inhambane wel had aangetroffen in het Gouvernementshuis. Daar diende zij bij de zwarte vriendin van een Portugeeschen ‘grande das terras’. De bijzondere schoonheid van hare lichaamsvormen had te Inhambane reeds de aandacht getrokken. Vandaar, dat ik haar herkende, en zij was nog niet veranderd. Met lichten, beveiligen voetstap wandelde zij naast mijne voortstappende paarden, terwijl de zon op hare glinsterende, chocolade-bruine huid allerlei figuren teekende, pijlen op de beenen, kegels op haar zacht dansenden boezem. Een bontgekleurde doek was op eigenaardige wijze haar rond de heupen geslagen. Verder droeg zij geene kleedingstukken, behalve een paar fraaie, kralen halskettinkjes, welke wegens hunne samenstelling dadelijk verrieden, ter oostkust te zijn saamgeregen. Een paar vreemdsoortige steentjes en een stukje leder hingen haar aan een touwtje om den hals als talisman, wonderbaarlijke voorbehoedmiddelen tegen kwalen. Gewoon als de negers ter oostkust zijn, de blanken als hunne natuurlijke meerderen te beschouwen, ver boven hen verheven, en waarschijnlijk nooit met een ‘witmensch’ een gesprek hebbende gevoerd, zweeg zij stil. Onder elkander echter praten de negers allen gaarne en voortdurend. Uren en uren achtereen kunnen zij zich over niets onderhouden met de grootste levendigheid en onder de heftigste gebaren, als gold het eene hoogst gewichtige zaak. Dat bij de mannen die gesprekken haast altijd over het schoone geslacht loopen, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Gelegenheid tot praten en schreeuwen, een vuurtje in de nabijheid en wat te eten zijn voor den neger voldoende, om hem in de gelukkigste stemming te brengen. Trouwens, brommige of treurende negers ziet men zelden, vooral in Zuid-Afrika, waar het heerlijke klimaat ook op hen niet zonder uitwerking blijft. | |
[pagina 260]
| |
Begeerig, om te vernemen, hoe zij hier was gekomen, zoo ver van hare geboorteplaats, zocht ik naar een plekje, waar wij ons een oogenblik zouden kunnen nederzetten en ik haar aan het praten zou kunnen krijgen. Een groote kuil in den grond bezorgde ons eene beschutte zitplaats. Met graagte dronk zij wat jenever met water, dat ik haar aanbood, en nuttigde eenig voedsel, door mij medegenomen. ‘Gosta?’ (smaakt het?) vroeg ik telkenmale en ontving steeds ten antwoord: ‘Gosto, sim senhor!’ ook al was het slechts oude, taaie scheepsbeschuit, die ik haar aanbood. Ik vroeg haar, of zij dan van alles hield, en ontving het treffende antwoord: ‘Ik houd van alles, wat gegeten kan worden.’ Dat zullen wel bijna alle negers beamen. Want niets eetbaars heb ik hen ooit zien versmaden, waar ook in Afrika, van welke hoedanigheid en welke hoeveelheid de etenswaar ook was. Alleen eieren wenschen de negers, ten minste die aan de Zambesi, onder geen voorwendsel te nuttigen. ‘Dat is beestenvoedsel’, zeggen zij. Daarentegen nuttigen zij met smaak aasvogels, allerlei wortels, onverteerbare bladeren, enz. Goed vleesch krijgen zij, vooral in Oost-Afrika, zelden of nooit te eten. Was Emilia voor eene negerin ontegenzeggelijk bijzonder schoon, in den vollen bloei harer jeugd, waren hare ledematen fraai en vol gevormd en ontwikkeld, toch zou zij in Europa waarschijnlijk weinig succes hebben gehad. De platte neus en dikke lippen, de laatste zwart gekleurd (en niet rood, zooals men zich den negermond in Europa voortdurend en geheel verkeerd voorstelt), geven aan het uiterlijk der negers iets dierlijks. De oogen komen niet helder uit, doordat het wit nooit zuiver is, maar steeds in de hoeken en langs de randen geel gekleurd en met bloed beloopen. Ook de haardos werkt niet tot de versiering mee. Niet als bij de blanken staan de haren regelmatig bij elkander geplaatst, maar in bosjes. Elk bosje vormt eene krul en staat op eenigen afstand van het omringende haar. Aldus vormt een negerhoofd een aanschouwelijk voorbeeld van een tuin, met zwarte kooltjes beplant. Vooral in de versiering van het haar onderscheiden zich de verschillende negerstammen onderling. En bijna zonder uitzondering besteden zij daaraan meer zorg dan aan eenig ander lichaamsdeel. Hebben de negers van de Kaapkolonie en den Vrijstaat al niet, evenmin als die der Portugeesche oostkust, de gewoonte, om zich eene kroon van koedrek in de haren te wrijvenGa naar voetnoot(*), zooals de Zoeloes, en bedekken zij zich al niet zooals aan de noordoostkust het hoofd met kalk, door welke dan de haren rood te voorschijn komen, rood, de kleur van Mahomed's haar, dien zij daarom naar het Paradijs hopen te volgen, - in de streek, waar ik mij nu bevond, vormen de zwarten, die er thuis behooren, zich dikwijls, evenals in Oost-Afrika geschiedt, ware gebouwen van haren op het hoofd. | |
[pagina 261]
| |
Daartoe vlechten zij stroo in het haar en stellen aldus regelmatige, maar wonderlijke vormen te zamen. Emilia had dit voorbeeld nog niet gevolgd, maar, zooals de vrouwen dat in Mozambique gewoon zijn, het haar laten groeien op natuurlijke wijze. Alleen was rond de kruin op een handbreed afstands een vingerbreede cirkel in het haar weggesneden. In dien kring had zij een platten band gelegd, zeer kunstig en fijn uit kralen samengesteld. Een en ander ziet men veel in Portugeesch Oost-Afrika. Aan de haren zelve had zij echter geene kralen geregen. Toch geschiedt dat dikwijls in Mozambique, ook achter Zanzibar en zelfs in Zoeloeland. Voeten en handen waren bij haar klein en fraai gevormd, de eerste met eene wreef, hoog als die van de zwartoogige Italiaansche schoonen. De voetzolen waren licht gekleurd zooals bij alle negers, evenals de binnenzijde der handen. Ook ten opzichte der voeten tast men in Europa bijna steeds mis, wanneer men negers wil voorstellen, zooals trouwens in meer dan één opzicht te dien aanzien. Een neger heeft geene roode lippen, geen helder oogwit, geene groote voeten, geen leelijk gevormd lichaam. Integendeel ken ik nauwelijks blanken, die in lichaamsbouw met jonge negers kunnen wedijveren. Zelfs de fraaiste zwarte schoone heeft echter hare bedenkelijke zijde door den sterken en hoogst hinderlijken geur, dien de negers van zich geven. Zij raken dien nooit geheel kwijt, zelfs al beschaven zij zich en leven zij als blanken. Dat weet ik bij ondervinding van zwarte heeren uit West-Afrika, die ik in Europa ontmoette, zoogenaamde ‘coloured gentlemen’. En het is dan ook onjuist te beweren, dat die geur louter een gevolg zou zijn van het vet, waarmede allerlei negerstammen zich het lichaam besmeren. Dit is intusschen eene gewoonte, die zoowel ter oostkust als in Zuid-Afrika veelvuldig wordt toegepast; Negers, die versch uit hun dorp of hunne kraal komen, ruiken zoo geweldig, dat het haast niet bij hen uit te houden is. Verschillende bedienden heb ik op dien grond weder het bosch of het veld in moeten zenden met de order en het geld, om zich gedurende eenigen tijd behoorlijk te voeden met menschelijke spijzen. Gaven zij aan dat bevel gehoor, dan wash unne nabijheid minder onaangenaam geworden en kon men het met wat wilskracht bij hen uithouden, mits op eenigen afstand en in de open lucht. Intusschen, het schijnt, dat de negers even onaangenaam door ons blanken worden aangedaan als wij door hen, en dat ook wij, zelfs de zindelijksten onder ons, een zekeren geur verspreiden, dien wij hierom alleen niet bemerken van elkaar, omdat bij bij ons allen dezelfde is. Hoewel ik de vrijheid mag nemen mij onder de zindelijke menschen te rangschikken, deed ik die ondervinding zelf herhaalde malen op. Wanneer men het binnenland intrekt en reist door landen, waar geene of weinige blanken komen, dan bemerkt men deze eigenaardigheid zelfs aan de dierenwereld. Deze laatste is gewoon aan de lucht der negers. | |
[pagina 262]
| |
En buitendien heeft het gebrek aan vuurwapenen onder de negers ertoe bijgedragen, de dieren in het algemeen minder schuw te maken dan in door blanken bewoonde streken. Daardoor verwijderen zich de dieren in die binnenlanden veel minder spoedig dan elders, wanneer een mensch nadert. Komt echter een blanke aanzetten, zoo weten alle niet beter to doen, dan zich ijlings uit de voeten te maken. Toch was Emilia's gezelschap geenszins onaangenaam. Langzamerhand gelukte het mij, op mijne veelvuldige vragen korte antwoorden te ontvangen. Zij verhaalde mij, hoe zij kort na mijn vertrek uit Inhambane met hare meesteres en den gebieder van deze het binnenland was ingetrokken, hoe de laatste daar was gestorven en hoe zij kort daarop hadden moeten vluchten voor een inval der 'Mzilla's, diep zooals bekend is, onder hun grooten Koning Goegoenjana de streek achter Inhambane, naar beweerd wordt, het lang gezochte Ofir, het land der droomen, onveilig maken. Met eene verzameling negers, die door de 'Mzilla's van alles waren beroofd geworden, had zij koers gezet naar de diamantvelden, zooals dat bij de oostkustnegers veelal gebruikelijk is. Vrouwen ondernemen die reis echter haast nooit en haar had deze geene rozen doen plukken. Met veel moeite hadden de tochtgenooten de Limpopo overgestoken; en toen zij eenmaal hier aangekomen waren, vermagerd door de doorgestane vermoeienis en armoede, was het haar moeielijk gevallen in haar onderhoud te voorzien. Daarenboven verstond zij noch Hollandsch noch Engelsch. Zij verhaalde mij ook het een en ander van het leven, dat zij in de provincie Mozambique had geleid; ook, dat zij ‘Christāo’ was en den naam van Emilia de Souza had gekregen. Deze laatste familienaam is wellicht de meest algemeene bij de Portugeezen en wordt door een groot deel van hen uitgekozen, die een ‘van’ wenschen aan te nemen. Dat laatste geschiedt in Oost-Afrika op geheel willekeurige wijze: zelfs de beroemdste en meest klinkende namen worden door den eerste den beste aangenomen onder gekerstende negers en kleurlingen. Zoo vindt men onder hen de namen van den hertog van Albuquerque, van den beroemden De Gama, van Magelhaes, Guimaraes, enz. in talrijke mate vertegenwoordigd. Ook de kleurlingen in Britsch-Indië (‘Eurasians’) volgen dit voorbeeld, nemen Portugeesche namen aan en geven zich voor Lusitaniërs uit, in de meening of hoop, dat hunne getinte kleur hen daarop doet gelijken en daarvoor zal laten doorgaan. De Portugeezen zelf geven het voorbeeld, hoe vreemd er met namen kan worden omgesprongen. Zij schrijven en drukken steeds al hunne voornamen voluit en voegen bij den naam huns vaders dien der moeder. Dat wordt steeds voortgezet, zoodat men somtijds namen te zien krijgt, die de lengte hebben van een flinken volzin. Zoo stuit men op onderteekeningen als de volgende: Antonio Manoel Filippo Tavora de Vasconcellos de Castro e Cantro de Souza Teixeira. Meestal bezitten deze namen een zeer fraaien, ridderlijken klank. De indruk ervan wordt vaak echter weggenomen; wanneer men aan het vertalen gaat | |
[pagina 263]
| |
en bedenkt, dat bij voorbeeld ‘de Coelho Baratta’ slechts het Portugeesch is van ‘van Konijntje Kakkerlak’, ‘Leite de Pereira’ woordelijk beduidt ‘Melk van Peereboom’, enz. Buitendien echter geven de Portugeezen aan hunne zwarte onderhoorigen allervreemdste namen. Zoo heette de kok van een der Portugeesche militaire commandanten in Mozambique ‘Vamos à Ver’, hetgeen wil zeggen: laat ons zien. Het begon donker te worden. Wilde ik den nacht niet onder den blooten hemel doorbrengen, dan moest ik mij reppen. Ik maakte Emilia eenige kleine geschenken ten afscheid, steeg in den zadel en weldra bespeurde ik in de verte de witte tenten der delvers. Daar aangekomen, vond ik eene zelfde soort van kleine maatschappij, als die ik op een der Lydenburgsche goudvelden had ontmoet en vroeger heb beschrevenGa naar voetnoot(*). Alleen was door den langeren tijd, dien deze diamantdelverijen hadden plaats gevonden, wat meer weelde en beschaving te bespeuren. Het waren geene Kafferhutten, die den delvers tot woonplaats strekten, maar tenten of lage huisjes, de laatste uit klei samengesteld. Toch schenen de bewoners geene zijde bij hunne bezigheden te spinnen. Zijn de diamanten hier aan de oevers der Vaal te zeer verspreid en te zeldzaam, om de delving met groote machinerieën zooals te Kimberley en dus door naamlooze vennootschappen op voordeelige wijze te doen geschieden, zelfs voor personen, die voor hunne eigen rekening werken, geeft het zoeken naar diamanten in de laatste jaren geen ruim bestaan. Men mag reeds tevreden zijn met eene jaarlijksche inkomst van een paar duizend gulden. Toch is sedert de ontdekking der diamanten aan deze oevers (1869) in het geheel voor eene waarde van bij de 25 millioen guldenGa naar voetnoot(†) aan diamanten bij de Vaal gevonden. Ten deele vindt dat hooge bedrag zijne oorzaak in de bijzonder fraaie kleur en goede hoedanigheid der Vaaldiamanten, vergeleken bij die uit de mijnen. Deze edelgesteenten vindt men hier meestal, met zand, klei en andere steentjes vermengd, onder groote ‘klippen’. Al het werk geschiedt hier met de hand. De groote diamanten worden op het oog uit het genoemde mengsel verwijderd. Daarna schudt men dat door zeven en houdt dan slechts steentjes of kluitjes over ter grootte van diamanten. Door deze te schudden in een bakje, dat even onder water is gedompeld, scheidt men de lichtere bestanddeelen zooveel mogelijk af en zoekt daarna de diamanten met de hand uit. Ook verkrijgt men op deze wijze fraaie granaten; in Zuid-Afrika worden die veelvuldig bij diamanten aangetroffen. De bedding der rivier schijnt in deze streek bijzonder diamanthoudend te zijn; maar er staat het geheele jaar door te veel water en dat stroomt met te groote kracht, dan dat van deze eigenschap gemakkelijk kan worden partij getrokken. In elk geval zou eene | |
[pagina 264]
| |
bewerking der bedding de krachten en middelen der onafhankelijke delvers verre te boven gaan. Echter verandert de rivier evenals vele Afrikaansche stroomen voortdurend haar loop. Daardoor stuit men nu en dan op drooggeworden vroegere beddingen, die bijzonder rijk aan diamanten zijn. Tegenwoordig gaan de delvers aan de Vaal, voorheen zeer talrijk, weder vooruit in aantal en bedragen ongeveer een duizend zielen. Gedurende mijn verblijf op deze en de groote diamantvelden werd ik door veelvuldige gesprekken met de bewoners eenigszins op de hoogte gesteld van de geschiedenis en andere bijzonderheden der mijnen. Ziehier, wat ik meen desaangaande te mogen boekstaven. In het jaar 1867 ontdekte een zekere O'Reilly den eersten diamant in een hoop steenen, van de Oranje-rivier afkomstig, bij Niekerk, een Boer, die niet wist, dat deze steenen waarde bezaten. Als eene zeldzaamheid werd die diamant naar de eerste groote Parijsche tentoonstelling gezonden door den gouverneur der Kaapkolonie. Gedurende een paar jaar bleef het, voor zoover men weet, bij die eene vondst, totdat twee jaar later dezelfde Niekerk van een neger voor enkele duizenden guldens een steen kocht, in welken hij een diamant herkende en die op dit oogenblik ongeveer drie ton gouds waard is. Men zegt, dat de Gravin van Dudley dit kleinood thans bezit. Toen het bericht van deze vondst bekend werd, kwamen van alle zijden gelukzoekers opdagen, die overal naar diamanten begonnen te zoeken. Aan de Oranje-rivier hadden zij weinig fortuin; maar weldra vonden zij, wat zij zochten, aan de oevers van de Vaal. Bij duizenden zetten zij zich daar neer. De verwachtingen zijn er echter in geenen deele bevredigd geworden, zooals wij daar even zagen. Weldra, in 1870, ontdekte men diamanten op de ‘plaatsen’ (boerderijen) Bultfontein en Dutoitspan, waarheen eerst vele, later de meeste delvers zich van de Vaal verplaatsten. Een jaar later vond men de edelgesteenten op Vooruitzicht, de plaats van een anderen Boer, De Beer genaamd; op deze zijn zoowel de Kimberleymijn als Old de Beer gelegen, die ik zoo even kortelijk beschreef. Nu eerst bleek de geweldige rijkdom van deze streken. De bevolking groeide op reusachtige wijze aan; en spoedig was hier eene stad geschapen, waar men in den aanvang aan alles gebrek had, maar die zich nu heeft ontwikkeld tot eene der bloeiendste van Zuid-Afrika. Zoowel de bezitters van den grond als de regeering, onder welke zij leefden, - die van den Oranje-Vrijstaat - waren Afrikaansch-Hollandsch. Doch de schat bleek den Engelschen te rijk, dan dat zij dien in deze handen zouden kunnen laten. Het grondgebied werd in 1871 van den Oranje-Vrijstaat genomen en eene afzonderlijke Britsche kolonie verklaard te zijn, met Kimberley als hoofdstad. Vier jaar later stonden de delvers tegen de regeering op; eene verandering in het bestuur was daarvan het gevolg. Sedert October 1880 maakt hot diamantenland een deel uit van de Kaapkolonie en wordt het door deze bestuurd. | |
[pagina 265]
| |
Ook het bezit van den grond ging in Engelsche handen over. De plaats Vooruitzicht verkocht De Beer voor 6000 pond sterling aan eene Engelsche firma, die haar een paar jaar later voor 100.000 pond overdeed aan de Britsche Regeering. Dat deze niet te veel betaalde, blijkt, als men bedenkt, dat alleen uit de Kimberleymijn tot einde 1885 voor eene waarde van twintig millioen pond sterling is te voorschijn gebracht aan diamanten, die te zamen meer dan 3500 kilo's wegen. De zuivere winst, hierop gemaakt, kan men veilig op 75 millioen gulden schatten. Verschillende mijnen echter maakten de kosten niet goed en werden later opgegeven. Groote machinerieën bleken benoodigd te zijn, om de mijnen met voordeel te bewerken. De kosten gingen de krachten der voor zichzelf werkende delvers te boven en groote compagnieën werden dientengevolge gesticht, die de claims van de oorspronkelijke bezitters kochten. Sommige dier claims zijn verkocht geworden voor één tot twee ton gouds per stuk, niettegenstaande zij den bezitters niet meer hadden gekost dan de som van 72 gulden per jaar, welke men voor vergunningsrecht aan de grondbezitters had moeten uitbetalen. De meeste dezer vennootschappen hebben uitmuntende zaken gedaan en dikwijls ver boven de vijftig ten honderd in één jaar aan hare aandeelhouders uitgekeerd. Die compagnieën echter, welke buiten de vier herhaaldelijk genoemde mijnen werkten, hebben bijna zonder onderscheid den arbeid moeten staken wegens onvoldoende uitkomsten en leden dientengevolge groote verliezen. Er moet intusschen worden erkend, dat de hoogst belangrijke winsten niet zijn behaald zonder het wagen van veel geld, zonder het tentoonspreiden van groote werkkracht, vindingrijkheid en taai doorzetten. Allerlei moeielijkheden toch waren er te overwinnen, die ik hier even kortelijk moet aanstippen. De Kimberleymijn had eenigen tijd na hare opening het uiterlijk van een reusachtigen geldbak. Ten einde het verkeer van de verschillende claims met het omliggende land en tevens het vervoer van den uitgegraven grond te vergemakkelijken, had men verschillende wegen in de mijn aangegeven, die niet mochten worden afgegraven. Langzamerhand begonnen deze paden in te vallen, toen de mijn al dieper en dieper werd uitgegraven. Doof overbrugging der ontstane gaten trachtte men in dit bezwaar te voorzien. Doch weldra viel het geheele raam van wegen in. Er moest nu eene andere wijze worden bedacht, op welke men de verschillende claims met den beganen grond kon in verbinding stellen. De kosten werden te zwaar voor de delvers zelven; zij moesten zich tot vennootschappen vereenigen. Eerst moest de ingevallen aarde met groote kosten worden verwijderd. Toen legde men van den rand der mijn naar de verschillende claims dat spinneweb van metaaldraden aan, langs hetwelk wij zoo even den tocht naar beneden ondernamen. Aanvankelijk werden daarlangs de met aarde gevulde tobben naar boven | |
[pagina 266]
| |
getrokken door Kaffers; daarop geschiedde dat door trekdieren en later, zooals wij zagen, door stoommachines, aan den rand der mijn opgesteld. Nauwelijks was deze moeielijkheid overwonnen, of water begon zich beneden in de mijn te verzamelen, evenals in de Beer's mijn is geschied; dit moest worden verwijderd. Het ergste bezwaar leverde echter het afbrokkelen van rotsblokken. De aarde namelijk, in welke de diamanten zich bevinden, is als in een zak omsloten door rotsachtige wanden, die, naar men meent, vroeger een vulkanischen krater hebben gevormd. Alleen die aarde houdt bij de vier genoemde mijnen diamanten in. Naarmate nu de mijn werd uitgegraven, kwam die rotsachtige afscheiding allengs meer met de lucht in aanraking, werkte zich los en bedolf de claims, in welke werd gewerkt. Aanvankelijk verwijderde men die brokken in de hierboven beschreven tobben. Gedurende geruimen tijd moest men te dien einde meermalen het zoeken naar diamanten geheel of gedeeltelijk staken. Doch telkens verzamelde zich weer losgewerkte steen of lei binnen de mijn in steeds grooter hoeveelheden. Dat te meer, doordat het verder werken den wand steeds steiler maakte, het gebruik van dynamiet den grond loswerkte en buitendien door de zware machinerieën aan den rand de bodem als het ware in de mijn werd geperst. Nadat bijna twee millioen ponden sterling waren besteed aan het verwijderen der afbrokkelende blokken, is eindelijk kort na mijn bezoek aan Kimberley de geheele mijn onder deze stukken bedolven geraakt. Men heeft dus sedert eene geheel nieuwe wijze van werken moeten volgen. Met ontzettend hooge, nieuwe onkosten zijn nu schachten en tunnels in de mijn geboord, die de diamanthoudende, blauwe aarde verbinden met den beganen grond, op eenigen afstand van den rand der mijn. Tegenwoordig wordt dus de Kimberleymijn op gelijksoortige wijze bewerkt als de steenkoolhoudende bekkens. Eene geheel gelijksoortige ervaring is zoowel in de Dutoitspan als in Old de Beer opgedaan. Daar beide mijnen niet zoo diep waren uitgegraven als Kimberley en ook grooter oppervlakte hebben; zijn hier de moeielijkheden door afbrokkelenden steen intusschen veel geringer geweest. Ook die mijnen worden op dit oogenblik door tunnels bewerkt, de eerste slechts ten deele. Alleen Bultfontein levert, naar ik verneem, nog den aanblik, dien de Kimberleymijn mij vertoonde en dien ik hierboven heb getracht kortelijk weer te geven. Bultfontein is eveneens niet zoo diep en grooter van omvang aan de oppervlakte dan Kimberley; de wanden zijn dus minder steil. Eene vierde, hoofdbrekende moeielijkheid, die de Kimberleysche bevolking had te overwinnen, was het gebrek aan water. Riviertjes stroomen niet bij Kimberley. Wel had men de hierboven besproken pannen bij Dutoitspan en Bultfontein. Doch deze zijn somtijds bij groote droogte ledig; daarenboven kunnen zij niet voldoen aan de groote behoefte der bevolking. De mijnontginning toch vereischt daar, zooals wij gezien | |
[pagina 267]
| |
hebben, water in belangrijke hoeveelheden. Eene Londensche compagnie is er toen toe overgegaan, het water van de Vaalrivier over een afstand van zeventien Engelsche mijlen, dus ongeveer 5 uur gaans, door geleidingen naar de stad te doen vloeien. Het was eene zeer groote en kostbare onderneming, vooral daar Kimberley ongeveer 500 voet boven de rivier is gelegen (niet minder dan 4000 boven de oppervlakte der zee); ook wegens de hooge, reeds besproken kosten van vervoer. Maar zij is gelukt. Het water vloeit, door stoommachines gedreven, in groote reservoirs, van welke er een is gebouwd bij de rivier, het andere te Kimberley. Door dikke ijzeren pijpen zijn zij verbonden. Men ziet het, inspanning noch kosten zijn hier gespaard. Maar het was dan ook wel de moeite waard. Kimberley is de rijkste diamantmijn der wereld. En deze streek, slechts eenige mijlen groot, heeft, zooals men door optelling der hiervoor vermelde cijfers zal zien, voor eene waarde van bijna een half milliard guldens aan diamanten opgeleverd. Dezen zelfden grond met nog onmetelijke, daaraan grenzende landerijen, te zamen groot genoeg voor een vijftigtal Boerenplaatsen, kocht in 1839 een Boer, Fourie genaamd, voor ongeveer achttienhonderd guldenGa naar voetnoot(*). Dat reusachtige winsten hier zijn gemaakt, springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat het eigendomsrecht op de claims der vier mijnen tot voor korten tijd verdeeld was over slechts 42 compagnieën en 56 bijzondere personen of firma's, te zamen dus slechts 98 instellingen. Het kapitaal, waarmede deze hunne ondernemingen dreven, wordt op ongeveer tien millioen pond sterling geschat, een klein bedrag, vergeleken bij de zoo even genoemde, in korten tijd verkregen uitkomsten, ook al brengt men daarbij eene groote percentage voor diefstal in rekening. De tegenwoordige marktwaarde van bovengenoemd werkkapitaal is dan ook ongeveer driemaal grooter. En voor den afstand van dit land, wellicht rijker dan eenig ander ter wereld, heeft de Oranje-Vrijstaat zich moeten tevreden stellen met eene schadeloosstelling van niet meer dan negentig duizend pond! Het is treurig, dat de sympathie, die Groot-Britannië en zijne bewoners aan bijkans elken Nederlandschen bezoeker inboezemen, hier in Zuid-Afrika telkenmale, wat de regeeringsdaden betreft, op zoo zware proef wordt gesteld. Niet alleen moeten de bewoners van bijna geheel Zuid-Afrika voortdurend op allerlei wijzen lijden van de ongestadigheid der staatkunde, hier door Engeland gevolgd; ik behoef ter toelichting slechts te wijzen op den Oranje-Vrijstaat, die eerst in 1845 onder Engelsch toezicht kwam en in 1854 weder vrij werd; op hetgeen in Zoeloeland geschiedde, waar duizenden en duizenden, evenals in Soedan, geheel nutteloos door Engelsche troepen werden gedood; waar Ketsj- | |
[pagina 268]
| |
wajo eerst werd beoorloogd en afgezet als koning, om later weder door de Britten op zijn troon te worden hersteld; ik behoef eindelijk slechts te wijzen op de veranderlijkheid van inzicht, waarvan Engeland nog niet vele jaren geleden ten aanzien der Transvaal blijk gaf en die ons allen nog versch in het geheugen ligt, eene veranderlijkheid, die ook in zake der diamantvelden weder werd tentoongespreid. Daarenboven echter moet Zuid-Afrika sedert tal van jaren ondervinden, dat recht en billijkheid niet de maatstaven zijn, naar welke geregeerd wordt, zij het al niet door het kabinet te Londen, dan toch door de Engelsche machtsbekleeders in Zuid-Afrika. Zoo ook met betrekking tot de diamantvelden. Bij de bekende overeenkomst van 23 Februari 1854, waarbij de Vrijstaat onafhankelijk word verklaard, beloofde Engeland aan de Boeren zich niet in te zullen laten met wat geschiedde noordelijk van de Oranje-rivier, boven welke toch Kimberley is gelegen. Alleen werd er de slavernij verboden. Die belofte werd hernieuwd bij het tractaat van Aliwal North, in 1869 gesloten. En desniettegenstaande kwamen de Engelschen tusschenbeide in 1870, toen Klaas Waterboer hunne hulp inriep, om hem in het bezit te stellen der velden, die volgens zijn beweren hem toebehoorden. Engeland koos Waterboer's partij. Het was natuurlijk juist het oogenblik, waarop de rijkdom van deze streken begon te worden gegist en de aandacht te trekken. Waterboer was een hoofd der Grikwa's, bastaard-Hottentotten; Griquatown was door hen gesticht. De Oranje-Vrijstaat betwistte dadelijk met alle kracht de rechtmatigheid van Waterboer's aanspraken; en inderdaad is het gebleken, dat hij noch zijn volk eenig recht had op deze streek. De Vrijstaat was intusschen niet in staat, aan zijne betoogen door machtsvertoon kracht bij te zetten. En zoo liet de Londensche regeering eenvoudig het land voor zich in bezit nemen; natuurlijk, om het daarna aan Waterboer terug te geven, wiens beweerd eigendomsrecht immers de aanleiding was geweest der tusschenkomst. Inderdaad, niets was natuurlijker dan deze verwachting; doch aldus geschiedde niet. Engeland behield den schat voor zichzelf en Waterboer kon zich mot een tiende van het land vergenoegen. Zoo onrechtvaardig was deze inlijving door Engeland, door Froude genoemd ‘perhaps the most descreditable transaction in the annals of English colonial history’, dat de Kaapkolonie, reeds geruimen tijd geregeerd door haar eigen parlement, weigerde haar bestuur over de velden uit te strekken. De Afrikaanders toch hadden de meerderheid in de Kaapsche vertegenwoordiging en wilden den maatregel van het kabinet in Downingstreet niet steunen, zoolang hunne Vrijstaatsche broeders er zich tegen bleven verzetten. Engeland moest een bijzonder bestuur over het nieuw verkregen land aanstellen. Groote bitterheid had de inlijving onder de geheele Hollandsch-Afrikaansche bevolking tegen Engeland gewekt. Zeer te recht begreep de toenmalige | |
[pagina 269]
| |
minister van koloniën, de Graaf van Carnarvon, dat die wrok weinig geschikt was tot bevordering van zijn lievelingsdenkbeeld, het stichten van een grooten, geconfedereerden staat onder Engelsche vlag, die zich over geheel Zuid-Afrika zou uitstrekken. Daarom gaf hij den heer Brand, President van den Oranje-Vrijstaat, toen deze zich in 1876 te Londen bevond, te verstaan, dat hij inzag iets voor deze republiek te moeten doen. Hij gaf blijk te erkennen, dat de Vrijstaat slecht was behandeld, en leverde een bewijs der oprechtheid zijner meening, door zich bereid te verklaren tot het uitbetalen eener schadeloosstelling. Dat de heer Brand zich tevreden heeft gesteld met de luttele aangeboden som van negentig duizend pond, is en wordt hem door vele Afrikaanders euvel geduid. Inderdaad kan - de hierboven aangegeven opbrengsten der mijnen bewijzen het ten duidelijkste - deze som in geenen deele voldoende worden genoemd. Maar het blijft de vraag, of de heer Brand door weigering van het aanbod eene betere schadeloosstelling had kunnen verkrijgen. Eerst nadat op deze wijze aan de grieven van den Vrijstaat eenigermate was te gemoet gekomen, verklaarde de Kaapkolonie zich bereid, haar bestuur over Grikwaland-West met het land der diamanten uit te strekken. Sedert maakt het eene provincie uit der Kolonie, met Kimberley als hoofdstad. Er is nog eene vraag, op welke men het antwoord moet schuldig blijven. Zullen de diamantvelden bij voortduring, zelfs gesteld, dat aan den voorraad diamanten in de aarde geen einde komt, eene belangrijke bron van inkomsten voor Engeland en zijne onderdanen blijven? Bouwt men alleen op de geschiedenis, dan luidt het antwoord bevestigend. Want sedert de vroegste tijden beschouwt men den diamant als een der schoonste sieraden en betaalt hem met schatten. Doch er is evenzeer ruimte voor de meening, als zouden door de reusachtige hoeveelheden dezer edelgesteenten, die Zuid-Afrika heeft voortgebracht, de diamanten langzamerhand ophouden eene zeldzaamheid te zijn, eene bijzondere waarde te vertegenwoordigen. Voornamelijk met het oog op deze mogelijkheid overwoog men, reeds tijdens mijne aanwezigheid op de velden, eene samensmelting van alle instellingen, die zich met het zoeken naar diamanten bezighouden. Sedert is dat plan tot stand gekomen en wordt de Kimberleymijn slechts door één vereenigde compagnie (de ‘central’) bewerkt. Ook Old de Beer is tegenwoordig in handen van één groote naamlooze vennootschap. Niet onwaarschijnlijk zullen deze beide vereenigingen weder worden samengesmolten. Men hoopt op deze wijze de diamantenmarkt in handen te zullen krijgen en door beperkte voortbrenging als anderszins invloed op de prijzen te kunnen uitoefenen. Het antwoord, dat de toekomst op bovengestelde vraag zal geven, beslist vooralsnog het lot der Kaapkolonie. Wel zijn veeteelt en landbouw er belangrijke bronnen van inkomsten. Maar toch zal zonder | |
[pagina 270]
| |
eenigen twijfel de kolonie in groote moeielijkheden geraken en hard achteruitgaan, wanneer zich het gevaar verwezenlijkt, waarop ik doelde. Port Elisabeth, Mosselbaai, Port-Alfred, Oost-Londen, al deze havens bloeien alleen, wanneer het den Kimberley'ers wel gaat Dat is weder gebleken tijdens den gedrukten toestand der diamantprijzen, enkele jaren geleden. Toen hebben die steden hare zaken zien kwijnen en lag eene looden hand op den geheelen Zuid-Afrikaanschen handel. Drijft Nederland op Indië, de Kaap hangt aan diamanten. Hendrik P.N. Muller. |
|