De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||||
Woerden in november 1813.
| |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
volksoploopen en onrustige bewegingen aanleiding, o.a. te 's-Hage. Het gevolg daarvan was, dat de Prefect De Stassart aan een deel der gegoede burgerij toestond zich te wapenen, om wanordelijkheden van het volk te keeren. Zoo ontstond in Den Haag, omstreeks 15 November, een korps gewapende burgers, ruim zoo sterk als het Fransche garnizoen, dat niet meer dan 500 man bedroeg. Dat het civiel en militair bestuur dier stad niet meer bij machte was den stroom te keeren, bleek o.a., toen sommige burgers bij de wapenoefeningen verschenen met Oranjestrikken, zonder dat men dat konde of durfde beletten. Gelukkig, dat van beide zijden door de toongevende personen te 's-Hage gematigdheid en kalmte werden aanbevolen en betracht, waardoor nuttelooze bloedige botsingen werden voorkomen. Uit de Noordelijke provinciën vluchtten inmiddels talrijke Fransche autoriteiten en ambtenaren over de Zuiderzee naar Amsterdam. De veiligheid, die zij dáár onder bescherming van een talrijk garnizoen hoopten te vinden, bleek echter geheel denkbeeldig. Immers, de Generaal Molitor had reeds den 13den November noodig gevonden zijn hoofdkwartier naar Utrecht te verleggen en was den 14den met genoegzaam het geheele Fransche garnizoen afgetrokken. Wanneer niet personen, die veel invloed op de bevolking uitoefenden (Falck en Van der Hoop), de vluchtende ambtenaren hadden beschermd, waren deze misschien niet heelshuids uit de hoofdstad gekomen. Het gelukte hun echter den 15den, onder 't gejoel eener opgewonden volksmassa, zich aan den Amstel in te schepen en het garnizoen naar Utrecht te volgen. Den 15den November was het volk in Amsterdam niet langer in toom te houden. Na het verbranden der douanenhuisjes kwamen de adelaren en keizerlijke insigniën, de pakhuizen der tabaksregie, de woningen der Fransche ambtenaren aan de beurt. Zelfs werden de gevangenissen opengebroken en aan de gevangenen, die men als slachtoffers der overheersching beschouwde, de vrijheid gegeven. Inderdaad was het hoog tijd, dat in Amsterdam een geregeld bestuur werd ingesteld, om de rampen eener toomelooze volksheerschappij te keeren. De 17de NovemberGa naar voetnoot(*) was de gewichtige dag, waarop Van Hogendorp, Van der Duijn van Maasdam, Van Limburg Stirum, Repelaer van Driel, Changuion en De Jonge optraden met hunne beroemde proclamatie: ‘Oranje Boven, en daarmede de regenten van vóór 1795 opriepen, om verdere maatregelen te nemen tot bevrijding van den vaderlandschen bodem. Er bleek toen echter, dat bij vele aanzienlijke geslachten de pessimisten en onverschilligen een tijdelijk overwicht op de optimisten en ijverigen behielden. | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
Schroom, om te breken met de regeerende macht, vrees voor den terugkeer der Franschen, angst, om door voorbarigheid goeden naam, positie, leven of vrijheid in gevaar te brengen, bij velen ook tegenzin, om te werken ten voordeele van één der politieke partijen van 1795, - dat alles deed velen zich terughouden, op wier zedelijken steun men met recht gerekend had. Voorzichtigen, angstigen en belangzuchtigen waren er bijna in geslaagd, Holland door de verbonden legers van Pruisen en Russen als overwonnen gebied te doen beschouwen. Gelukkig, dat onder hen, die niet aarzelden, de bekende mannen van 1813 behoorden; dat G.K. van Hogendorp, F. van der Duijn van Maasdam, L. van Limburg Stirum, Kemper en Falck den 20sten November het algemeen bestuur op zich namen, bezwerende alle brave Nederlanders, zich te vereenigen met hun kordaat besluit.
Deze algemeen bekende daadzaken moesten wij in herinnering brengen, om met een enkel woord de periode te schetsen, in welke de kleine stad Woerden zulke zware offers brengen moest aan de herboren zelfstandigheid van Nederland.
De Fransche bezetting in Utrecht had den vijand - de geallieerden - te verwachten uit het Oosten; 't was dus begrijpelijk, dat Woerden, op ± 25 K.M. ten westen van Utrecht gelegen, geen belangrijk garnizoen had. De plaatselijke adjudant Papillon, door drie gendarmen bijgestaan, waakte voor de rust en veiligheid der plaats. Tot 18 November was alles in Woerden rustig gebleven, daar men ontzag had voor Papillon en voor het nabijzijnd garnizoen van Utrecht. Op dien dag wilde het toeval, dat de plaatselijke adjudant in een koffiehuis een paar boeren aantrof, die hoeden met Oranjelinten ophadden; zij hielden deze als spottend onder de oogen des adjudants. Vermoedelijk waren deze landlieden, eenigszins opgewonden door de overal loopende geruchten van vrijheid en onafhankelijkheid, van meening, dat zij zich tegenover een vreemdeling, die toch ‘op springen’ stond, wel iets konden veroorloven. Papillon, die toch reeds als niet gemakkelijk of meegaande bekend stond, was blijkbaar van eene andere meening en ijlde naar den Maire, den heer W. van Oudheusden, om zijn beklag te doen over hetgeen hem overkomen was. De heer Van Oudheusden, waarschijnlijk niet bijster op Papillon gesteld, gaf te kennen, dat hij, bij de heerschende opgewondenheid der plattelandsbevolking, zich niet verantwoordelijk kon stellen, dat iets dergelijks zich niet zou herhalen. Hij repte van de mogelijkheid, dat ook opgewonden stadgenooten wellicht den plaatselijken adjudant niet altijd even heusch zouden bejegenen, en gaf in bedenking, of misschien Utrecht niet eene veiliger woonplaats voor hem, Papillon, zijn zou. | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
Hoffelijk, zooals van een edelman te wachten was, bood de Maire den Franschman een rijtuig aan, om zich in veiligheid te brengen, waarvan Papillon dan ook een dankbaar gebruik maakte; zoo raakte Woerden zonder eenige moeite of gevaar zijn Franschen officier kwijt. Au revoir zeide hij bij zijn afscheid tot den Maire. Men schijnt zich in Woerden geene rekenschap gegeven te hebben van de verantwoording, die Papillon te Utrecht aan den Generaal Molitor zou hebben af te leggen; het spreekt toch wel vanzelf, dat hij bij dezen op de eene of andere wijze zijn vertrek uit Woerden goed moest maken en dus geneigd zou zijn, het gebeurde met de Oranjestrikken een weinig op te sieren. Streng genomen zou ook de Maire ter verantwoording geroepen kunnen worden, die, in plaats van den beleediger te vervolgen, den beleedigde met een zacht lijntje wist te verwijderen. De omstandigheid, dat Woerden eigenlijk eene achterhoede der Franschen was ten opzichte van Utrecht, had aanleiding gegeven, dat men zich om de versterking der stad weinig had bekommerd. Zoo waren b.v. de bruggen naar de Utrechtsche zijde vervangen door een dam in de gracht, terwijl de andere bruggen in zoo langen tijd niet opgehaald geworden waren, dat het daartoe noodige mechaniek ontzet of vastgeroest was. De grachten der stad waren op meerdere plaatsen doorwaadbaar, de poorten konden niet meer op de gewone wijze gesloten worden, de palissaden tusschen den weg en den wal waren gedeeltelijk verdwenen. In één woord, de vestingwerken van Woerden waren in verwaarloosden staat. Een en ander was den ingezetenen en ook den Maire wel bekend; men wist zeer goed, dat men eigenlijk in eene open stad woonde, op enkele uren afstands van de Fransche hoofdmacht. Intusschen gaf het vertrek van Papillon in Woerden stof tot vroolijkheid en gejuich - voor zorg was dien avond geene plaats! In de opgewondenheid der herkregen vrijheid meenden de bewoners gerustelijk te kunnen instemmen met de juichtonen, welker echo's men uit Amsterdam en 's-Hage reeds had vernomen! De kleine stad, met weinige duizend inwoners, behoefde toch in vaderlandsliefde niet achter te blijven bij grootere steden; ook zij had zich ontworsteld aan het juk der Franschen! Denzelfden avond (18 November) begon men ‘ordelijk maar vrolijk’, zegt een ooggetuige, met het wegnemen der weinige Fransche wapenborden, die in het plaatsje aanwezig waren, o.a. voor een paar tabakswinkels. De Maire, recht voldaan, dat hij zoo gemakkelijk den Franschen dwarskijker was kwijtgeraakt, vertoonde zich met de Oranjekokarde en begaf zich naar het stadhuis. Bij kunstlicht en geassisteerd door enkele notabelen las hij daar aan de samengevloeide bevolking eene proclamatie voor, waarin o.a. gezegd werd, dat de tijd der omwenteling dáár was, dat het dragen van Oranjestrikken elkeen vrijstond, dat men den volgenden dag een voorloopig stadsbestuur zou benoemen en dat men kon voortgaan met | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
‘orde en bescheidenheid’ de Fransche insigniën en andere overblijfselen der overheersching weg te nemen. Een twaalftal welgeziene burgers zouden gewapend de wacht betrekken op het stadhuis, tot handhaving van rust en orde. Deze maatregelen, door den Maire op eigen gezag genomen, getuigen zeker van een warm, volijverig, vaderlandlievend gevoel, maar men mag niet ontkennen, dat zij in de hoogste mate onvoorzichtig waren. Men was veel verder van de bondgenooten in Den Haag dan van de vijanden in Utrecht; men was op ernstigen wederstand bij een aanval niet ingericht of verdacht; men stelde zich aan groote onheilen bloot, zoolang de kracht der Fransche bezetting in ons land nog niet geheel verbroken was. Rustende op hunne lauweren en plannen makende voor feestelijke viering van den eersten dag der vrijheid, brachten de Woerdensche ingezetenen den nacht van 18 op 19 November door. Den 19den reeds vroeg werden de klokken geluid, de vlaggen van toren en stadhuis uitgestoken en een feestelijke optocht georganiseerd. Onder het zingen van Oranjeliederen, met Oranjestrikken getooid, met een fladderend Oranjevaandel aan het hoofd, trok de opgewonden bevolking door de stad; men wenschte elkander geluk, men juichte, men dronk en klonk op de herboren vrijheid - in één woord, men vierde feest! 't Zou onbillijk zijn te beweren, dat men in 't geheel niet aan eenige besogne dacht. De notabelen kwamen op het stadhuis bijeen, om een stadsbestuur te benoemen. Na eenig verschil van gevoelen, hoe en door wie de benoeming zou plaats hebben, werd die zaak echter spoedig opgelost, het bestuur gekozen en o.a. de in functie zijnde Maire Van Oudheusden tot eersten burgemeester benoemd. Terstond werd het nieuwe bestuur ingehuldigd in naam van den Prins van Oranje en ging men tot eene eerste vergadering over. Zonderlinger wijze zijn van deze eerste vergadering geene aanteekeningen of notulen gehouden; dat bleek later zeer gelukkig voor de vergadering te zijn, maar was toch op zichzelf hoogst onregelmatig. Wat er dus verhandeld is, blijkt niet; alleen schijnt besloten te zijn, dat men naar 's-Hage bericht der belangrijke omwenteling zenden en erkenning van het nieuwe bestuur vragen zou. Omtrent plannen ter verdediging der stad schijnt niemand een woord te hebben gerept. Kort was de vreugde van duur! In den namiddag van 19 November moest een der ingezetenen zich voor zaken buiten de stad begeven en vond tot zijne groote verwondering een vrij groot aantal Fransche troepen op ¼ uurs van de stad. Er was nog even tijd, om terug te keeren en den burgemeester met enkele bestuursleden te waarschuwen. Daar van feitelijken tegenstand geene sprake kon zijn, haastten de autoriteiten zich naar de poort, om door beleefde ontvangst ten minste | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
de Franschen zoo goed mogelijk te stemmen. Zij vonden bij hunne komst aldaar reeds den Kolonel Falba aan het hoofd van een 250tal Fransche soldaten en gendarmen, vergezeld van den adjudant Papillon en van een gewezen Fransch onderofficier, vroeger in Woerden woonachtig en daar ter slechter naam bekend. Terstond werd vanwege den Franschen bevelhebber order gegeven de vlaggen in te trekken, de optochten en volksverzamelingen op de straat uit elkaar te drijven en dergelijke meer, terwijl het gemeentebestuur op het stadhuis ontboden werd. Dat er iets buitengewoons in de stad voorviel, was niet te loochenen of te verbloemen; de vlag van het stadhuis had men in den angst van het oogenblik nog weggenomen, maar die op den toren was blijven waaien; overal liepen nog met Oranje getooide en feestelijk uitgedoste lieden rond, die, door den snellen intocht der Franschen verrast, geen tijd hadden gehad zich te bergen en zoo te zeggen op heeterdaad van Oranjegezindheid betrapt werden. De zoogenaamde rustbewaarders op het stadhuis hadden zich bij de nadering der Franschen gehaast een allerdroevigst figuur te maken. Hunne wapenen op het stadhuis in den steek latende, hadden zij alles, wat naar uniform of insigne zweemde, afgelegd en zich in hunne woningen teruggetrokken. Gelukkig had de schoolonderwijzer, de heer E. de Jong, de tegenwoordigheid van geest het gevaar dezer laffe vlucht in te zien. Hoewel niet behoorende tot het wachthebbend personeel, hing hij eene sabel en patroontasch om, nam een geweer en stelde zich als schildwacht vóór het stadhuis, waar hij bij de nadering der Fransche troepen het voorgeschreven eerbewijs verrichtte. Hij gedroeg zich dus geheel als soldaat, die door eene geordende autoriteit aldaar gesteld was, om de op het stadhuis aanwezige wapenen te bewaken. De Fransche Kolonel nam althans de zaak in dien geest op, betuigde hem zijne tevredenheid en beval hem zijn post tot nader order te blijven bezetten. De zoogenaamde rustbewaarders, den minnelijken afloop van het geval ziende, kwamen nu achtereenvolgens terug, echter voorzichtigheidshalve de Oranje-kokarde door de tricolore vervangende. Had de heer De Jong niet zulk een snel en juist inzicht in den toestand gehad, dan ware de aanwezigheid van onbeheerde wapenen op het stadhuis eene gegronde reden geweest, om aan eene ongeordende volkswapening te gelooven, en de taak der verantwoording van het voorloopige stadsbestuur ware nog zwaarder geweest dan nu. Allereerst verlangde nu Kolonel Falba de overlegging der notulen van de plaats gehad hebbende vergadering. Men trachtte de afwezigheid daarvan te verantwoorden door de haast, waarmede alles had plaats gehad. Verder ging de militaire bevelhebber over tot een mondeling onderzoek naar de feiten der laatste 24 uren. Voorgelicht door Papillon, | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
stelde hij aan de verschrikte magistraten een aantal vragen, die hun hoogst onbescheiden en lastig moesten voorkomen. Zoo verlangde hij te weten, wie het eerst met Oranje geloopen had, wie bevel had gegeven tot het wegnemen der adelaren en tot het hijschen der Oranjevlag, waarom men den volksoptocht niet had geweerd, enz. Het lijdt geen twijfel, of de antwoorden moeten voor vele inwoners van Woerden zeer bezwarend zijn geweest, niet het minst voor den Maire Van Oudheusden. Het ging niet aan, de gebeurtenissen te embrouilleeren onder vele en verwarde getuigenissen, vergeten bijzonderheden, ontrouwheid van geheugen, ontstentenis van handelende personen en dergelijke meer. Het onderzoek liep over zaken, die pas geschied waren en waarvan men de betrokken personen bij de hand had. De onderzoeker was alzoo in een zeldzaam gunstig geval, om de waarheid te ontdekken, en het lijdt dan ook geen twijfel, of Kolonel Falba kon zich na het verhoor een tamelijk juist beeld van al het voorgevallene maken. Echter stemmen alle verhalen over de onderhavige zaak hierin overeen, dat hij zich betrekkelijk gemakkelijk liet tevredenstellen. Uit de verschillende getuigenissen en verklaringen nam hij aan, dat eigenlijk niemand zeer schuldig was geweest, dat de volksbeweging een zeer goedaardig karakter had gedragen, dat men geene bepaald vijandige bedoelingen tegen het Fransch bestuur koesterde, dat men slechts had gehandeld onder den indruk der vreugde, die het waarschijnlijk herstel onzer zelfstandigheid teweegbracht; dat men in één woord - niets kwaads bedoelde! Door die verklaringen moesten de beschreven vaderen der goede stad Woerden zich onderwerpen aan het vernederend gevoel, alle handelingen van elkander, van zichzelf en van hunne gemeentenaren te désavoueeren, maar er was onder de gegeven omstandigheden niets aan te doen. De aanwezigheid van 250 vijandelijke bajonetten liet geene keus over. In geschriften van tijdgenooten heeft men den Kolonel Falba en zijne troepen reeds om het gebeurde op 19 November scherp gelaakt en hen met zwarte kleuren afgemaaldGa naar voetnoot(*). Onzes inziens ten onrechte! Maar het was eenigszins gewoonte geworden, om in de geheele Fransche natie slechts eene zeldzaam voorkomende collectie zedelijke monsters te zien, van wie men geen kwaad genoeg zeggen en denken kon. Woerden was gelegen te midden van het door de Franschen bezet gebied en had zich gedurende omstreeks drie jaar, met geheel Holland, moeten schikken onder het Fransch bestuur, dat, hoe weinig bemind ook, geregeld en ordelijk was. Geene macht, in het oog der Franschen bevoegd, had oproeping gedaan tot opstand; de bevolking moest dus geacht worden te behooren tot de rustige onderdanen van het Rijk. | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Waar nu in eene niet militair bezette stad keizerlijke wapenborden worden afgerukt en symbolen worden ontplooid, vijandig aan het heerschend bestuur, is dat een begin van opstand tegen het wettig gezag. Uit een volkomen objectief oogpunt beschouwd, moest die poging niet alleen terstond onderdrukt worden, maar voor het minst een ernstig onderzoek medebrengen. Hoeveel sympathie men hebben moge voor een volk, dat zich vrijmaakt, de oogenblikkelijke bezitter is in zijn recht, wanneer hij pogingen tot opstand uit een ander oogpunt beschouwt. Het komt ons daarom voor, dat Kolonel Falba gematigd en correct, volstrekt niet wreed of boosaardig, heeft gehandeld door het stellen der volgende eischen:
Vergelijkt men deze eischen met die, welke b.v. door Russen en Pruisen in 1814 in Frankrijk of in 1870-71 door de Duitschers aan Fransche steden en dorpen zijn gesteld, dan moet men erkennen, dat Kolonel Falba uiterst gematigd heeft gehandeld. Den 20sten November trok Falba met het grootste deel zijner troepen af; Papillon bleef, nu gesteund door een vijf-en-twintigtal soldaten, op zijn post. De ontvangst der deputatie uit Woerden's ingezetenen bij den Generaal Molitor was, zooals onder de omstandigheden te wachten was, niet bijzonder amicaal of hartelijk, maar toch beleefd en volkomen correct. De getuigenissen der heeren werden aangenomen, zooals dat bij beschaafde lieden gebruikelijk is, zonder confrontatie of nader onderzoek. Molitor liet zich op dezelfde gronden als Falba vrij gemakkelijk tevredenstellen en nam op getuigenis der gedeputeerden de goede gezindheid der inwoners aan. Hoeveel kwaad men ook indertijd van Molitor geschreven hebbe, op grond van het in Woerden voorgevallene kan men hem niet anders beoordeelen dan als een ‘gematigd en zachtzinnig’ manGa naar voetnoot(*). | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
Den 20sten waren de gedeputeerden weder in hunne woonplaats terug en zag alles er weder uit als voorheen, met uitzondering dat men zich een garnizoen van 25 man en eene ernstige waarschuwing op den hals had gehaald. | |||||||||||
II.Intusschen hadden de gebeurtenissen niet stilgestaan. De voorloopige bewindhebbers Van Hogendorp, Van der Duijn en Van Stirum hadden zich de hulp verschaft van bekwame of invloedrijke mannen, o.a. van den heer Van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh, Kolonel, commandant der nationale garde te 's-Gravenhage. De betrekking, waarin deze als zoodanig stond tot den prefect en tot het hoofd der politie, maakte het verleenen van rechtstreeksche hulp wel eenigszins moeielijk, maar aan den anderen kant kon hij juist als hoofd der nationale garden veel ten goede leiden. Dat de Fransche autoriteiten in den aanvang van November voor de eigenlijke gezindheid van den heer Tullingh niet zoo geheel gerust waren, is o.a. gebleken uit een later bekend geworden lijstje van personen, die in de termen vielen, om veiligheidshalve te worden gearresteerd; daarop kwam de heer Tullingh ook voor. Gedurende de onrustige dagen van 1-17 November wist de heer Tullingh gedaan te krijgen, dat hij de beschikking kreeg over een 800tal geweren, die in een magazijn op het Binnenhof werden bewaard; hij liet deze door geweermakers nazien en schoonmaken en wist 3000 patronen voor die geweren te bekomen. Het bleek later ongelukkigerwijze, dat die geweermakers zich slecht van hunne taak kweten en dat vele dier geweren onbruikbaar waren, dat sloten niet werkten, vuursteenen ontbraken, zelfs schroeven met stopverf aan elkaar waren gehecht. In den avond van 17 November verzamelde Tullingh zijne officieren in het hotel de Twee Steden, terwijl de Fransche Generaal met zijne geheele macht op het Binnenhof stond, de gevraagde nadere bevelen van Molitor afwachtende. Reeds dien nacht waren de gezamenlijke wachten der stad door de schutterij bezet en had Tullingh zich persoonlijk voor de rust en orde verantwoordelijk gesteld, waarom hij dan ook zijne officieren om zich verzameld had. Ten 3 uur 's morgens maakte de Fransche Generaal aan den Kolonel T. bekend, dat het Fransche garnizoen dienzelfden morgen, alzoo den 18den, ten 8 uur zou afmarcheeren naar Krimpen en dat het bevel over de stad in handen van den Kolonel werd overgegeven. Werkelijk had de aftocht der Franschen op het bepaalde uur in goede orde plaats; Kolonel Tullingh met eenige officieren deed het garnizoen tot Rijswijk uitgeleide en stelde zich daarna onder de | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
bevelen van den Generaal Van Stirum, gouverneur van 's-Gravenhage. Den 19den huldigde de nationale garde den Prins van Oranje en nam den volgenden dag den naam van Oranjegarde aan, waarbij de Kolonel Tullingh in zijn commando over het korps bevestigd werd en velen uit 's-Hage en omstreken zich ter versterking aanmeldden. Men begreep, dat het zaak werd aan die volijverige en vaderlandlievende garden iets te doen te geven, waarmee de zaak der omwenteling gediend was, en voorloopig werd bepaald, dat het korps den 22sten (21 was een Zondag) naar Leiden zou gaan, en wel hoofdzakelijk, om door houding en gedrag den Leidenaars een goed voorbeeld te geven en wellicht later vandaar uit, in verband met andere korpsen, den vijand afbreuk te doen. In Leiden was toen reeds geene Fransche bezetting meer en het stadsbestuur was beslist op de hand der omwentelingspartij. De aanwezigheid der Oranjegarden te Leiden was dus betrekkelijk van weinig nut. Vandaar, dat men zich dan ook reeds afvroeg, of de marsch naar Leiden niet eene verder reikende strekking had, of er reeds bepaalde plannen bestonden omtrent verdere ondernemingen. Hoogst waarschijnlijk zijn geruchten in dien geest verspreid. Het schijnt althans zeker, dat den 22sten te Woerden reeds een gerucht liep, dat eerlang door een Hollandsch korps een aanslag op die stad zou gedaan worden en wel onder den Generaal De Jonge, die den 20sten tot dien rang was benoemd, maar nog geen bepaald commando had. Met het oog op 'tgeen nog voor korte dagen in Woerden voorviel, was men daar met het loopende gerucht niet zeer ingenomen, en de heer MeulemanGa naar voetnoot(*) vermeldt, dat hij den 22sten November zelf naar Leiden is gegaan, om tegen een overijlden stap te waarschuwen; er blijkt echter niet verder, of hij daar autoriteiten of invloedrijke personen gesproken heeft. Het korps Oranjegarden ging echter den 22sten onder bevel van Kolonel Tullingh op marsch naar Leiden, gezamenlijk ter sterkte van omstreeks 250 man, waarbij zich eenige bereden vrijwilligers aansloten. Ook ging het muziekkorps mede, waaraan men vermoedelijk niet veel hebben zou bij eene ernstige onderneming. Dat er geen officier van gezondheid bij het detachement was, betreurde men, maar meer nog het gemis aan een voldoenden voorraad scherpe patronen, waardoor eigenlijk elke onderneming van belang onmogelijk werd. Gekomen aan het huis Ten Deijl, - halfweg tusschen Leiden en 's-Hage - vond men daar den Maire uit Leiden, den heer Heldewier, die den commandant een dringend vertoog hield, om niet in Leiden te blijven vertoeven, maar terstond naar Woerden door te marcheeren, waarop Tullingh natuurlijk ten antwoord gaf, dat hij daartoe geen | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
bevel had, de gelegenheid van Woerden niet kende en zijne Oranjegarden niet in gewaagde ondernemingen mocht medesleepen. Daar Tullingh oordeelde, dat verder de marsch naar Leiden wel zonder zijn onmiddellijk toezicht kon volbracht worden, gaf hij het bevel aan den oudsten kapitein over en reed naar de stad vooruit, om de zaken van inkwartiering, enz. te regelen. Ook nu weder drong de adjunct-Maire, de heer Van Bommel, er zeer op aan, dat de troep niet lang in Leiden zou blijven, maar naar Woerden zou gaan. Vreemd moest dit alles Tullingh zeker voorkomen, die uit Den Haag geen enkel bevel omtrent Woerden had meegekregen en nu door het Leidsche stadsbestuur gedreven werd. Niet vreemd aan dien aandrang van de Leidsche municipaliteit was wellicht de vrees voor een mogelijken terugkeer der Franschen, bij welke mogelijkheid men liever geene bezetting had. Des namiddags van 22 November werd Tullingh nogmaals op het stadhuis ontboden, waar hij, behalve leden van het stadsbestuur, ook Professor Kemper vond, die op hunne beurt ernstig op het bezetten van Woerden aandrongen. Met klem werd nu gewezen op de omstandigheid, dat Woerden slechts zwak bezet was, dat men den Franschen schrik zou aanjagen, door hen in den rug te bestoken, enz. We hebben gezien, dat de inlichting omtrent de bezetting juist was, want dat den 22sten slechts 28 man in Woerden garnizoen hielden. Het kostte Tullingh moeite, om aan deze vergadering te doen gevoelen, dat een soldaat niet vrij is in zijne handelingen, zoo geene zeer ernstige beweegredenen dáár zijn, om hem van gegeven bevelen te doen afwijken. De burgerleden der vergadering wilden het volstrekt zóó begrijpen, dat een krijgsman, die 250 soldaten onder zijne bevelen had, slechts lauw en bloohartig kon zijn, indien hij weigerde op eigen hand oorlog te gaan voeren. Om alle verdenking van traagheid of lafhartigheid van zich te weren, gaf Tullingh te kennen, dat hij den aanslag op Woerden wagen wilde, als men hem een Generaal kon aanwijzen, aan wiens leiding hij zich geheel kon overgeven en die met de onderneming zoude instemmen. Zelfs noemde hij o.a. den Generaal Bruce, die in Leiden woonde en van wiens instemming Tullingh gaarne blijk zou hebben gehad; zoo de Generaal Bruce al over de zaak geraadpleegd is, zeker is het, dat hij haar niet heeft goedgekeurd. Ook blijkt volstrekt niet, dat het hoofdbestuur te 's-Hage bij den afmarsch vandaar of verder in den loop van den 22sten eenige orde op den tocht naar Woerden heeft gesteld, zeer zeker geen bevel daaromtrent aan Tullingh liet toekomen. Men schijnt echter veilig te mogen aannemen, dat de Kolonel reeds in den loop van den dag onder den aandrang der Leidsche heeren tot de onderneming is gaan overhellen. Immers, overtuigd, dat zijn aantal | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
scherpe patronen te gering was, zond hij in den loop van den dag om patronen naar Den Haag; de patronen kwamen ook werkelijk aan; toen men ze later gebruiken wilde, bleek het, dat vele niet voor de aanwezige kalibers van geweren pasten en dat de manschappen eerst, na de kogels met de tanden te hebben bewerkt, erin konden slagen ze in de geweren te laden. Nog overlegde Tulling, in hoeverre hij wèl zou doen met de onderneming tegen Woerden op eigen verantwoordelijkheid op zich te nemen, toen hij 's avonds ten huize van Professor Kemper den heer C.F. de Jonge aantrof, die den 20sten tot generaal was benoemd en zoo even uit Den Haag was aangekomenGa naar voetnoot(*). Verscheidene bronnen over de onderhavige zaak helderen te zamen niet voldoende op, of de Generaal De Jonge op last of met toestemming van het algemeen bestuur handelde, door den Kolonel Tullingh te gelasten, den volgenden dag met zijne Oranjegarden de stad Woerden te gaan bezetten. Ook blijft in het duister, waarom eigenlijk de Generaal De Jonge den 22sten 's avonds naar Leiden werd gezonden, terwijl men toch wist, dat Tullingh sedert den middag aan het hoofd zijner Oranjegarden dáár was. Heeft men niet genoeg vertrouwen gehad in de voortvarendheid en de militaire bekwaamheden van Tullingh? Is men den 22sten in 's-Hage eerst met zichzelf eens geworden, dat een aanslag op Woerden wenschelijk was? Heeft De Jonge (die in elk geval een man van veel invloed bij het Algemeen Bewind was)Ga naar voetnoot(†) den 22sten erop aangedrongen, dat men hem naar Leiden zenden zou, om de onderneming door te drijven en te leiden? Wij herhalen, uit de door tijdgenooten opgeteekende en later openbaar gemaakte bescheiden de volledige en juiste waarheid niet te hebben kunnen vinden, daar de berichten elkaar omtrent een en ander tegenspreken. Vermoedelijk is er veel mondeling afgehandeld, waardoor later verwarring is ontstaan ten opzichte van gegeven bevelen en de oogenblikken, waarop zij ontvangen werden. Genoeg zij het, hier aan te voeren, dat Generaal De Jonge den Kolonel Tullingh mondeling beval, den 23sten 's morgens 9 uur met het korps Oranjegarden marschvaardig te staan. Met gerustheid mogen wij hierbij aannemen, dat Kolonel Tullingh zeer blijde was, dat hij handelen kon op last en onder de bevelen van een militair van beroep, die dus geacht kon worden beter dan hijzelf voor het bevel geschikt te zijn en te weten, hoe men eene stad aan den vijand ontrukt. | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
Den 23sten November alzoo, 's morgens 9 uur, verzamelde zich het korps Oranjegarden en werden patronen uitgedeeld, waarbij men de straks vermelde slechte gesteldheid dier patronen niet eens schijnt opgemerkt te hebben. Om meer kracht aan het korps bij te zetten, zou het worden begeleid door twee veldstukken. Om echter den troep niet te veel te vermoeien (de afstand van Leiden tot Woerden is ± 30 K.M.), werd bepaald, dat slechts een deel der Oranjegarden als bedekking met de veldstukken marcheeren zou (waarbij eenige bereden vrijwilligers), terwijl de rest met jaagschuiten tot Alphen zou gebracht worden. De Generaal De Jonge nam het bevel op zich over het varende gedeelte, terwijl Tullingh te paard medemarcheerde. Het was te voorzien, dat eene onderneming als deze, waarover zooveel gesproken was, eene zekere opwinding bij de bevolking teweegbracht, hetgeen er vooral niet op verminderde, toen men op zulk een laat uur uit het volkrijke Leiden afmarcheerde. Eene volksmenigte trok mede uit de poort en men schijnt die, zooals bij zulke gevallen meer voorkomt, eerst langzamerhand kwijtgeraakt te zijn. Hoewel de Kolonel Tullingh beweert, dat er bij den afmarsch en gedurende den verderen tocht veel orde heerschte, wordt dat niet zeer bevestigd door het feit, eveneens door Tullingh zelf medegedeeldGa naar voetnoot(*), dat hij van tijd tot tijd een bereden ordonnans uitzond, om in de te passeeren dorpen de herbergen te doen sluiten en zoo het misbruik van drank te keeren. De noodzakelijkheid van dien maatregel pleit niet erg voor de orde, die T. onder zijn troep had. Er werd echter door een fourier van tijd tot tijd drank aan den troep uitgedeeld. Tegen den middag bereikte men Alphen, waarheen Tullingh een ordonnans vooruitzond, om er brood, kaas en bier voor de manschappen te doen gereedzetten. Er blijkt niets van, dat victualie door den troep werd medegevoerd, en het was dus zeer begrijpelijk, dat, bij een voetmarsch van 30 K.M., ergens halt gehouden en iets gebruikt moest worden. Terwijl de troep hiermede bezig en Kolonel Tullingh waarschijnlijk met zijne officieren in de herberg was, kwamen de jaagschuiten aan. De Generaal De Jonge schijnt al dadelijk ernstige grieven tegen de houding van Kolonel Tullingh en zijn troep te hebben gehad; de overeenstemming in de berichten laat schijnbaar te wenschen over. Terwijl Generaal De Jonge zich beklaagt, dat geen spoor van orde bij den in Alphen aanwezigen troep te ontdekken was en dat hij zelfs een uur moest wachten, om Kolonel Tullingh te spreken te krijgen, is Tullingh op zijne beurt ernstig gegriefd, omdat De Jonge de uitdeeling van brood en bier afkeurt en hem, T., vrij onzacht over de wanorde bij zijn | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
troep onder handen neemt. ‘Ik wist niet,’ zegt T., ‘dat de verhouding van een generaal tot zijn kolonel was als van heer tot slaaf.’ Uit een en ander komt het ons waarschijnlijk voor, dat T., vrij populair en wellicht bemind bij zijne Haagsche schutters, geschikter was met dezen eene aangename militaire wandeling te maken, dan hen tot eene ernstige militaire onderneming aan te voeren; dat zijn volkje door de verstrekte borreltjes en in 't vooruitzicht van verder door den Kolonel op brood en bier getrakteerd te worden, met weinig ingenomenheid den Generaal De Jonge heeft zien aankomen, die getracht zal hebben wat kalmte en orde aan te brengen; dat die stemming wellicht op de houding en de uitdrukkingen van vele schutters een onmiskenharen invloed heeft gehad. Hoe dat zij, reeds te Alphen werd de grond gelegd tot eene zeer gespannen verhouding tusschen de beide bevelhebbers. Trouwens, geen wonder; als aan het hoofd van 250 soldaten een generaal en een kolonel worden geplaatst, spreekt het wel vanzelf, dat er botsingen moeten plaats grijpen. De middag was reeds lang voorbij, toen eindelijk van Alphen werd opgebroken, en men zou zich moeten haasten, om nog voor den donker Woerden te bereiken. Halverwege tusschen Woerden en Alphen kwam de Kapitein Soeter, magazijnmeester in Woerden, den troep te gemoet en bevestigde, wat men reeds had vernomen, dat n.l. het garnizoen ruim 25 man bedroeg en dat men, door de stad te omsingelen en terstond alle communicatie met Utrecht af te snijden, zich gemakkelijk van de stad met hare bezetting zou kunnen meester maken. Dit plan was zóó logisch, dat het inderdaad verwondering moet wekken, dat het niet terstond algemeene instemming bij de bevelhebbers vond. Misschien was het te eenvoudig, om den Generaal De Jonge te kunnen bekoren; deze wist n.l., dat men eene stad opeischt, alvorens haar aan te tasten, en door deze wetenschap was hij ertoe gebracht, reeds des avonds te voren eene opeisching naar alle regelen der kunst samen te stellen; het ware inderdaad jammer geweest, dit gewichtige stuk ongebruikt te laten! Een der vele gevallen, waarin groote geleerdheid tot razernij voerde! In 't algemeen schijnt men er geen prijs op te hebben gesteld, de stad Woerden door eene verrassing, een coup de main, in handen te krijgen. We zagen reeds, hoe de marsch van Leiden naar Woerden wel het tegendeel was van een geheimen marsch; 't scheen, of men met de strijdlustigheid der Haagsche schutters eene soort van parade op den Rijndijk houden en daarop zoolang mogelijk verblijven wou! Verder wordt men vanzelf gebracht tot de vraag: wat of wie bewoog den Kapitein Soeter, om tegen den avond den Rijndijk op te rijden en berichten te brengen? Hoe is met de eenvoudigste regelen van krijgs- | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
kunde, te rijmen het verhaal van den heer Meulman, dat deze op denzelfden dag, 23 November, den aanvallenden troep uit de stad te gemoet ging, met een schriftelijk protest tegen den verderen voortmarsch? Noch De Jonge noch Tullingh maken van dit protest van den heer Meulman melding, maar Meulman zegt pertinent, dat hij in den loop van 23 Nov. kennis van den aanslag kreeg. Onmogelijk is dat niet, als men de drukte in aanmerking neemt, die reeds over de zaak gemaakt was, maar dan vraagt men weer, hoe dan toch de gedachtengang hij de bevelhebbers geweest is. Alweder is het ons niet mogelijk te beslissen, of men in de stad - d.i. of de bezetting - op de hoogte van de plannen was. Maar zeker is, dat de Generaal De Jonge omstreeks 5 u.n.m. een ordonnans met zijne opeisching vooruitzond en omstreeks 7 uur met zijne colonne voor de poorten der stad aankwam. Hij ontving daar het antwoord op zijne opeisching, n.l. ‘verzoek om 2 uren uitstel’. Men vindt niet direct uitgesproken, dat die 2 uren zijn toegestaan. De 18de-eeuwsche courtoisie tegenover den vijand, waaraan Generaal De Jonge wel scheen te hechten, doet het bijna vermoeden. In elk geval werd gedurende de twee eerstvolgende uren niet veel door de aanvallers uitgevoerd; zij sleepten hunne beide veldstukjes tot bij de poort en herhaalden tegen 9 uur hunne opeisching. Een en ander volkomen in den regel; 't herinnert aan den veldslag, waarin de eene partij de andere toeroept: à vous messieurs les Prussiens, tirez le premier. De tweede opeisching werd in 't geheel niet beantwoord, want de Franschen hadden inmiddels de stad verlaten; de intocht was vrij! Tusschen 9 en 10 uur trokken de Oranjegarden met Generaal De Jonge en Kolonel Tullingh aan het hoofd onder ‘klinkend spel’, d.i. met trommelslag en muziekgeschal, de stad binnen en werden door een deel der bevolking met gejuich ontvangen. Bevelhebbers en troepen waren er trotsch op, de eerste Nederlandsche stad met de wapenen op den vijand genomen te hebben, en stemden gaarne met den juichtoon der bevolking in; of er, zooals sommigen bewerenGa naar voetnoot(*), ook geïllumineerd is, doet er minder toe, maar ten tweeden male verheugden zich Woerden's ingezetenen over hunne bevrijding en vierden feest! Het lag voor de hand, dat de militaire bezetting der stad nu in de allereerste plaats aanleiding geven moest tot militaire maatregelen tegen een mogelijken terugkeer des vijands. Het grenst aan het ongeloofelijke, dat men daarvan slechts zwakke sporen vindt; en nog klemmender wordt dat, als men bedenkt, dat reeds bij de eerste opeisching door Papillon een renbode naar Utrecht gezonden was; hoe geheim ook die maatregel moge genomen zijn, men moet daarvan in eene zoo kleine | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
stad toch wel iets hebben gemerkt en kon dus genoegzaam zeker zijn van een tegenaanval. Het was donker, toen men meester werd van de stad; van eene verkenning der vestingwerken door den commandant zelf was geene sprake; evenmin van eene verkenning buiten de stad. Maar het ontbrak niet aan personen, die volkomen op de hoogte waren van den reeds vermelden bedenkelijken toestand van poorten, wallen, grachten, enz. Er was dus alle reden, om de grootste waakzaamheid in acht te nemen en in elk geval van geregelde rust in kwartieren, enz. af te zien. In plaats daarvan werd de Utrechtsche poort door eene wacht van weinige manschappen bezet onder Kapitein Van Heijnsbergen, en eerst veel later op den avond (tegen 11 uur) werden 25 manschappen onder den Luitenant Mirandolle afgezonden, om een buiten die poort gelegen voorwerk of ravelijn, Oranje genaamd, te gaan bezetten. Een der veldstukken werd bij de Utrechtsche poort geplaatst en in den weg naar Utrecht werd eene coupure gemaakt. Verder nam nog de bezetting van fort Oranje de dekplanken der brug weg, maar liet de balken of liggers ter plaatse blijven, zoodat de gemeenschap van dit fort met den weg volstrekt niet afgesloten was. Deze weinige en inderhaast genomen maatregelen waren stellig onvoldoende, vooral toen het deel der bezetting, dat niet op wacht was, uit elkaar ging en de kwartieren opzocht. Tegen middernacht was het grootste deel der bevolking in diepe rust, behalve eenige bevelhebbers. De Generaal De Jonge zat o.a. in zijn kwartier alweder te schrijven en wel - eene opeisching der stad Utrecht van den Generaal Molitor! Het ontbrak niet aan personen, die met zorg de rustige rust van de Oranjegarden aanzagen en ook van die zorg deden blijken. Meulman zegt o.a. in zijn werk: ‘Allen, waaronder die den krijg hadden zien voeren, ontzonk het hart over hetgeen zij in deze hachelijke oogenblikken zagen en eene kille huivering ging hen door de leden bij de veronderstelling, dat het den Franschen gelusten mocht, de vesting aan te grijpen.’ Andere personen stelden Kolonel Tullingh voor, eene meer oostelijke stelling bij Harmelen in te nemen, die als zeer sterk werd beschreven en waarin met weinig bezetting aan eene groote macht het hoofd kon geboden worden. Kolonel Tullingh scheen daarvan niet afkeerig en wilde er den volgenden dag den Generaal over spreken; men kon hem nu, verdiept in zijne wijdstrekkende plannen tegen Utrecht, moeielijk met zulke beuzelingen lastig vallen. Om kort te gaan, Generaal en Kolonel vonden den toestand lang niet zoo ongunstig als de Woerdensche ingezetenen; zij zonden Kapitein Le Maître met bericht der overwinning naar 's-Hage af en hielden zich in hunne kwartieren op.
A postiori beschouwd was de geheele onderneming op Woerden een | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
misgreep, die tot geene positieve voordeelen leiden kon. Maar eenmaal de zaak gegeven zijnde, zooals die nu was, rustte op de bevelhebbers de plicht, haar zoo goed mogelijk ten einde te voeren. Wie der beide bevelhebbers droeg de schuld van de onvoldoende verdedigingsmaatregelen? De Generaal De Jonge was de hoogste in rang en was militair van beroep, wat Kolonel Tullingh niet was. Het ligt dus voor de hand, dat De Jonge het bevel op zich nam en verantwoordelijk was. Bovendien schijnt het, dat hij reeds terstond bij het binnentrekken der stad aan Tullingh heeft laten weten, dat hij - De Jonge - en zijn adjudant, Kapitein Berghuijs, alle voorzorgen en beschikkingen op zich namen; voor Tullingh bleef toen niets verder over, dan met ijver en goeden wil het voorgeschrevene uit te voeren, eene rol, waarin hij zich, als minder deskundige, dan ook zonder protest heeft willen schikken. In eene later door Tullingh ingediende memorie ter zijner verdediging leest men echter het volgende: ‘Iets anders is het een korps gewapende schutters te commandeeren, iets anders eene ontruimde vesting tegen de gevreesde aanvallen eens verrassenden vijands te verdedigen.’ Uit deze woorden is men geneigd af te leiden, dat Tullingh zich wel degelijk als commandant der vesting beschouwde, want blijkbaar ligt in de gebezigde woorden een beroep op zijne mindere bekwaamheid als vesting-commandant opgesloten; als tweede persoon, als onder-commandant, zoo men wil, was hij niet de persoon, die zich over die mindere bekwaamheid te verontschuldigen had. Eene der grootste fouten, die begaan werden, was wel het uit elkander doen gaan der bezetting, en ongetwijfeld was het de Generaal De Jonge, die daarvoor aansprakelijk was. Maar er was eene reden, die dat, zoo al niet rechtvaardigt, dan toch verklaart. We zagen reeds, dat de houding der Haagsche schutters te Alphen tegenover Generaal De Jonge te wenschen overliet; zij waren niet aan militaire tucht gewend, hadden te recht of te onrecht grieven tegen den Generaal en vonden het ook niet noodig die te verbergen. De Generaal is dus huiverig geweest, dat zijne bevelen, om onder de wapenen te blijven, te bivakkeeren of noodkwartieren te betrekken, niet opgevolgd zouden wordenGa naar voetnoot(*), en liet dus, om groote wanordelijkheden te vermijden, de zaken gaan, zooals zij het best, d.i. het gemakkelijkst, gingen. Voorzeker is die fout groot, maar tegenover troepen, die niet aan militaire tucht gewend zijn, zal men, tot groot nadeel van militaire maatregelen, wellicht meermalen in die fout moeten vervallen. Gelukkig de militaire bevelhebber, die het nooit ervaren zal! Volstrekte rust heerschte er echter in den nacht van 23 op 24 November binnen Woerden niet. Af en toe werd de stilte in de straten afgebroken door het paardengetrappel van een estafette of door den zwaren stap van eene patrouille der wacht. Ten 1 uur na middernacht kwam een estafette aan met het bericht, | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
dat Engelsche schepen reeds voor den wal te Scheveningen lagen en zeker den volgenden dag tal van troepen aan den wal zouden zetten. Ten half twee kwam een koerier met proclamatiën uit Den Haag aan, en te half drie begaf zich de adjudant van den Generaal, Kapitein Berghuijs, buiten zijn kwartier met eene dubbele opdracht. Vooreerst moest hij een koerier opzoeken en dien een brief van Generaal De Jonge ter hand stellen, waarmede de koerier zich naar Utrecht zou te begeven hebben. De brief was gericht aan Generaal Molitor en bevatte de reeds vermelde opeisching van Utrecht. Ten andere moest Kapitein Berghuijs Kolonel Tullingh in zijn kwartier gaan wekken en hem de opdracht geven, namens den Generaal, om naar het fort Oranje te gaan, ‘om aldaar te commandeeren en waakzaamheid te houden’. Zonderling, dat eerst tegen den morgenstond het gewicht van het fort Oranje in 't oog viel. De eerste opdracht was niet zoo licht te vervullen; bereden ordonnansen zijn in eene kleine plaats niet zoo voor het grijpen en het schijnt, dat men op 't laatst tot een der ordonnansen van het postwezen zijne toevlucht genomen heeft; die ordonnans moest echter nog voorzien worden van eene volmacht, om buiten de poort te geraken, en is waarschijnlijk door Kapitein Berghuijs omstreeks vier uur 's nachts aan de wacht bij de Utrechtsche poort gebracht met verzoek aan den wachtcommandant, om hem door te laten. Is de order aan Kolonel Tullingh door Kapitein Berghuijs overgebracht en wanneer? We staan hier weder voor een der niet opgeklaarde feiten uit de geheele Woerdensche episode. Uit de nagelaten papieren van den Generaal De Jonge schijnt het onweerlegbaar vast te staan, dat Kolonel Tullingh die order behoorlijk ontving. Vreemd is het echter, dat Kolonel Tullingh in zijne later ingediende memorie van verdediging er geen gewag van maakt. Deze zegt daarentegen, dat hij omstreeks half vijf uit eigen beweging naar fort Oranje ging, om te zien naar de daar genomen veiligheidsmaatregelen en om zich te overtuigen, of wel voor de verpleging der manschappen gezorgd was. Laat ons dit laatste als waar aannemen, dan blijft toch de vraag, of het door Tullingh uitgeoefend toezicht 's morgens tegen vijf uur niet veel te laat kwam. In de c.q. minder voldoende veiligheidsmaatregelen kon dan toch niet meer worden voorzien en uit het verhaal van Tullingh zelf blijkt, dat de verpleging der in Oranje aanwezige troepen veel, ja alles, te wenschen overliet. Alweder had Tullingh er uit eigen kas iets voor over, om de troepen bij stemming te houden; daar niemand noodig had gevonden te zorgen, dat de bezetting van Oranje van brandstof en voedsel voorzien werd, hadden die lieden den geheelen nacht koude en honger geleden, en Tullingh gaf eenige guldens uit zijne beurs, om zoo mogelijk nog daarin te gemoet te komen. Of nu Tullingh naar Oranje gegaan is op last of op eigen gezag, | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
doet ten slotte tot den afloop der zaak zooveel niet, daar hij in elk geval tegen den morgenstond in of althans vlak nabij het fort Oranje was. Hij schijnt daar, behalve de reeds gemelde slechte verpleging, geene meldenswaardige feiten te hebben opgemerkt, want geen enkel rapport is van dit fort bij den bevelhebber, Generaal De Jonge, aangekomen. | |||||||||||
III.Intusschen naderde het onheil de ongelukkige stad, en wel in den vorm van eene Fransche krijgsmacht. Zooals we zagen, was na de eerste opeisching uitstel gevraagd en daar gebleken was, dat men dien gewonnen tijd niet had besteed aan het maken van versterkingen, had een kind kunnen begrijpen, dat de rustige uittocht der bezetting op naderend gevaar duidde. Dat Generaal Molitor, bij de bedenkelijke nadering van Russen en Pruisen, Woerden niet zoo zonder slag of stoot in handen der Hollanders laten zou, lag voor de hand en evenzeer, dat hij noch uit een politiek noch uit een krijgskundig oogpunt véél tijd mocht besteden aan de herovering. Dezelfde gronden leidden ertoe, dat die Generaal ongaarne zijne beste en gereedste troepen tot eene onderneming tegen Woerden bestemde; immers, de mogelijkheid bestond, dat die stad, sterk bezet en goed verdedigd, langer weerstand bood, dan men aanvankelijk meende, en dat hij de daartegen af te zenden troepen in den steek zou moeten laten. Overeenkomstig deze beginselen bestemde Generaal Molitor nog denzelfden avond (23 November) 1600 man, om naar Woerden op te rukken; de hoofdmacht dezer troepen bestond uit: 1 Bataljon Pupillen, jongelieden, uit soldatenkinderen en de rechte heffe des volks gerecruteerd. 1 Bataljon Étrangers, uit minder geschikte en verloopen elementen van allerlei natiën te zamen gelapt. 1 Bataljon Chasseurs-rentrés, eene soort overgangstroep, waarbij degenen werden geplaatst, die eerst sedert kort van zware straffen waren ontslagen. Het waren dus zeker niet de beste troepen, allerminst zoodanige, op wier zedelijk gehalte men veel vertrouwen kon, aan wie de herneming van Woerden opgedragen was. Men behoeft juist daarom nog niet aan te nemen, wat Meulman vermeldt, n.l. dat Molitor in Utrecht vrijwilligers vroeg voor de onderneming en dat hij die eerst bekwam door de belofte, dat ½ uur in de hernomen stad zou mogen worden geplunderd en geroofd. Vooreerst wordt dit bericht door geene enkele omstandigheid bevestigd; daarentegen wordt het weersproken door het feit, dat geformeerde, | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
geheele bataljons naar Woerden oprukten; immers, het is niet aan te nemen, dat geheele bataljons zoo op éénmaal voortreden en zich als vrijwilligers melden. Ten andere was er geene aanleiding tot het vragen van vrijwilligers; zóó gevaarlijk of buitengewoon was de aanslag niet, dat men uit troepen, die Austerlitz, Wagram en Friedland in hunne vaandels schrijven konden, de vermetelsten bij belofte van plundering en roof vóór behoefde te roepen. Wij moeten dat oproepen van vrijwilligers maar weer beschouwen als het uitvloeisel van de zeer verklaarbare antipathie der Hollanders van 1813 tegen de Franschen. En dat Meulman, een inwoner van Woerden, nog méér geneigd was dan een ander, om den donkersten kant bij de handelingen der Franschen te zien, is niet ten eenen male onverklaarbaar. De Fransche bataljons rukten langs verschillende poorten de stad uit en werden langs de buitensingels naar de westzijde der stad gevoerd, vanwaar de marsch over Harmelen en Ouden-Rijn als geheime marsch werd verricht, d.i. zóó stil en ordelijk, dat zelfs de bewoners der dorpen op den weg niets van den doormarsch gewaarwerden. Ook hierbij is weder op te merken, hoe licht blinde ingenomenheid tegen eene zaak tot dwaze inconsequentiën voert. Meulman geeft n.l. eerst hoog op van de ongebondenheid, teugelloosheid, ongedisciplineerdheid der Fransche troepen. Eene collectie duivels had hij niet donkerder kunnen afschilderen! Daarop laat hij volgen: ‘Om den marsch recht geheim te kunnen uitvoeren, was bevel gegeven, dat geen mensch spreken mocht. Niemand overtrad dit bevel.’ Hoe is het mogelijk, dat de goede man niet gezien heeft, dat men moeielijk een sterker bewijs voor de discipline van een troep geven kan dan de verklaring, dat ± 1600 man in volkomen stilzwijgen bij nacht 6 uren gemarcheerd hebben? Ons ten minste doet het gelooven, dat de bataljons Pupillen, Étrangers en Chasseurs-rentrés als soldaten nog niet zoo slecht waren en allicht zoo goed als de Haagsche schutters, wien men het genot van een geregeld nachtkwartier niet heeft durven ontzeggen uit vrees voor ongehoorzaamheid. Tegen 4 uur in den morgen kwam de troep bij Grovenbrug aan, op 20 minuten gaans ten oosten van Woerden gelegen; de bezetting van het fort Oranje had niets bemerkt, hoewel de commandant, Luitenant Mirandolle, eenige malen buiten het fort met het oor op den grond was gaan liggen. Bij Grovenbrug werd een bewoner opgepord, om hem inlichtingen omtrent de sterkte, enz. te vragen, en terwijl men zich nog daar ophield, kwam de reeds vroeger vermelde ordonnans met den opeischingsbrief voor Generaal Molitor aanrijden. Voordat hij nog recht wist, wat er gebeurde, bevond hij zich te midden van Fransche troepen, die hem natuurlijk beletten om te keeren en in de stad alarm te maken. | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
Omstreeks 5 uur waren de Franschen het fort Oranje zóó dicht genaderd, dat zij zich daaromheen verspreidden en op de bezetting, voor zooverre die zich vertoonde, schoten begonnen te lossen; waarschijnlijk wilde juist op dat oogenblik de Kolonel Tullingh het fort verlaten, om aan Generaal De Jonge mondeling rapport van zijne bevinding te gaan doen. IJlings trok hij zich weer binnen het fort terug, verzamelde de bezetting en haastte zich met deze de poort te bereiken onder het vervolgend vuur der Franschen. Van eene verdediging van fort Oranje is geen oogenblik sprake geweest; de inderhaast terugjagende bezetting kwam nog juist bijtijds, om met de wacht aan de Utrechtsche poort de naastbij liggende gedeelten van den wal te bezetten en het vuur der aanvallers te beantwoorden. De Franschen hadden inmiddels op hunne beurt het fort Oranje bezet, zich rechts en links uitgebreid en maakten zich gereed, om den aanval op de poort, den hoofdtoegang, te beginnen. In de stad werd zoodra en zoo goed mogelijk alarm geslagen; er was echter geen tamboer aan de wacht, zoodat de menschen in hunne kwartieren moesten geroepen worden; de achtereenvolgens aankomende manschappen werden snel door Kapitein Van Heijnsbergen en Kolonel Tullingh op de wallen geplaatst; het veldstukje aan de poort deed enkele kartetschoten, en zoo was het mogelijk de Franschen ten minste zóólang op te houden, dat een goed deel der verdedigers op de been kwam. Veel kon dat echter niet meer helpen; de poort trachtte men nog tevergeefs met de gewone hulpmiddelen te sluiten en verder met het aanbrengen van een paar ijzeren stangen vast te houden. Ook dat mislukte, zoodat men zich tot geweervuur op de aanrukkende Franschen bepalen moest. Het bleek daarbij, dat vele Haagsche schutters niet wisten, hoe zij hunne geweren moesten behandelen; velen konden niet laden en niet afvuren; natuurlijk werd dat nog verergerd door het niet passen der uit Den Haag gezonden patronen, die alléén door vrij geoefende manschappen en met tijdverlies konden worden gebezigd. Hoeveel goede wil ook door vele andere Haagsche schutters betoond werd, om de onbeholpenheid hunner kameraden te gemoet te komen, - sommigen sprongen zelfs op de borstwering, om beter op den vijand te kunnen vuren, en lieten zich door anderen de geladen geweren aanreiken - kon van eene doorgezette verdediging al spoedig geene sprake meer zijn. De Franschen forceerden de poort, drongen de stad binnen, verspreidden zich over de wallen, terwijl een ander deel om de stad heentrok en de Leidsche poort bedreigde. Binnen één uur was de vijand in het bezit der stad en waren de verdedigers der poort neergesabeld of gevangengenomen; van de later aankomenden en van hen, wien het lot eene meer achterwaartsche plaatsing had toebedeeld, ontkwam nog een aantal door de Leidsche poort naar Alphen. | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Men weet, dat de Franschen zich binnen de veroverde stad niet volgens de oorlogsgebruiken van beschaafde natiën gedroegen. Niet slechts tegen de bezetting, tegen de gewapende verdedigers keerden zij de wapenen, maar zij schoten op de inwoners, drongen de huizen binnen, waar zij op velerlei wijzen geweld pleegden; zij roofden en plunderden; in één woord, de Franschen gedroegen zich binnen Woerden als hunne stamgenooten in 1672 te Zwammerdam en Bodegraven, als de Baschi-Bazouks onzer dagen in Bulgarije. Van de burgerbevolking werden 50 à 60 personen gedood of zwaar gewond, 40 à 50 anderen gekwetst of zwaar beleedigd; een buit van 280.000 gulden aan geld en voorwerpen van waarde werd op ruwe wijze door de vreemde soldaten bemachtigd en naar Utrecht medegevoerd. Wij zien ervan af, eene meer gedétailleerde beschrijving dier jammertooneelen te geven; wie belust mocht zijn op de zeer nauwkeurige opsomming daarvan, op de uitvoerige mededeeling van bedreven wreedheden en ondergane kwellingen, dien verwijzen wij naar het reeds meermalen aangehaalde boek van Meulman; hij spaart ons geene bijzonderheid, vergeet geen enkel persoon. Wij moeten nadrukkelijk dat gedrag der Franschen in hooge mate afkeuren, al is het wellicht mogelijk enkele redenen te vinden, die tot verklaring kunnen strekken; immers, de verklaring voor iets op te sporen, is nog niet de verdediging ervan op zich te nemen. Vooreerst was Kolonel Falba reeds vóór eenige dagen naar Woerden gezonden, had er den overmoed der burgerij moeten beteugelen en had eene ernstige waarschuwing achtergelaten. Niet onverklaarbaar komt het ons voor, dat hij, na zijne gematigdheid van den 19den, woedend was, nu alweer last met dat kleine nest te hebben, en reeds a priori de inwoners van medeplichtigheid verdacht; dat hem daarbij een woord van onwil ontsnapt en dat door zijne troepen gehoord zal zijn, ligt voor de hand. Die troepen, we zagen dat vroeger, mogen als soldaat deugdelijk zijn geweest, zij gaven door hun verleden aanleiding tot de vrees, dat hartstochten, eenmaal bij hen opgewekt, niet zoo spoedig te bedaren zouden zijn; met zulke troepen eene stad stormenderhand te veroveren, is altijd gewaagd spel en de geschiedenis van alle tijden is rijk aan soortgelijke episoden. Wie zich hier door zondeloosheid gerechtigd gevoelen moge tot het werpen van den eersten steen, zeker niet de Hollanders met hunne Indische oorlogen. Hebben de inwoners van Woerden werkelijk deelgenomen aan de verdediging? Hebben zij uit hunne huizen geschoten op de indringende Franschen? Wij wagen het niet dat te beslissen en voeren hier slechts aan, dat het in geschriften dier dagen vermeld werd. In dat geval heeft men bijna geene nadere verklaring voor het gedrag der Franschen noodig, want, hoe weinig in 1813 ook nog omtrent oorlogsgebruiken was vastgesteld in vergelijking met onzen tijd, reeds toen gevoelde | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
de soldaat als bij instinct, dat de burgerij zich buiten het conflict te houden had. Zonder hieromtrent verder uit te weiden, moeten wij nog slechts opmerken, dat troepen, die geplunderd hebben, te vergelijken zijn met sommige insecten, die slechts éénmaal een doodelijken steek kunnen toebrengen en hun angel daarbij verliezen. De Woerdensche troepen, onder Kolonel Falba in Utrecht teruggekeerd, waren door de ginds toegestane ongebondenheid en ruwheid zoo onhandelbaar geworden, dat Generaal Molitor hen reeds den volgenden dag uit Utrecht zenden moest naar Amersfoort, daar zij door hun slecht voorbeeld de vrees inboezemden, dat zij op de overige troepen een verderfelijken invloed zouden hebben. | |||||||||||
IV.Waar zonden begaan zijn, moet ook een zondenbok gevonden worden. Het spreekt vanzelf, dat men later voor den jammerlijken loop der Woerdensche geschiedenis een zondenbok vinden moest; den daaruit voortgevloeiden pennestrijd moeten wij nog met weinige woorden bespreken, als eene bijdrage te meer, hoe moeielijk het is onpartijdig geschiedenis te schrijven. Onder hen, die nog binnen Woerden met den degen in de vuist en aan het hoofd eener kleine schaar schutters zich dapper tegen den vijand weerden, bemerkte men den Kolonel Tullingh. Eerst trachtte hij den intocht door de poort te beletten; dan verzamelde hij manschappen rondom zich, om den wal binnen de poort vrij te houden; eindelijk bleef hij bijna alleen op dien wal standhouden. Hoewel hem bij herhaling ‘Écrasez l'infâme’ in de ooren klonk en hij van alle kanten opgeheven geweerkolven en gevelde bajonetten op zich zag aandringen, ontsnapte hij den dood als door een wonder; met drie degensteken en twee bajonetwonden zakte hij eindelijk ineen, werd gevangengemaakt en mede naar Utrecht gevoerd. Vandaar ging hij als krijgsgevangene naar Frankrijk, waar hij als zoodanig eenige maanden bleef; in het voorjaar van 1814 geraakte hij op vrije voeten, vestigde zich weder in Den Haag en maakte o.a. zijne opwachting aan het hof van den lateren Koning Willem I. De koele ontvangst aldaar trof hem en weldra bleek, dat omtrent zijne handelingen op 23 en 24 November eenige bepaalde meeningen bestonden, hoofdzakelijk geput uit eene kleine brochure, in het begin van 1814 verschenen en genaamd: Relaas van het gebeurde op 21, 22, 23 en 24 November 1813, met betrekking tot de occupatie en ontruiming van WoerdenGa naar voetnoot(*). In dit relaas nu wordt de schuld van al het voorgevallene op den | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
heer Tullingh geworpen en de meening uitgesproken, dat deze bevelhebber alleen door zijne verkeerde maatregelen voor het ongelukkig lot van Woerden verantwoordelijk was. Terstond schreef Tullingh een verweerschrift in den vorm eener memorie aan Z.K.H. den Prins van Oranje, waarin hij de geheele toedracht der gebeurtenissen naar zijne meening trachtte uiteen te zetten. Uit deze memorie bekomt men den indruk, dat de Kolonel Tullingh zich hoegenaamd van geene schuld bewust is, maar alleen wel erkennen wil, dat hij, als zijnde geen krijgsman van beroep, wellicht minder bekwaam was, om in eene op den vijand veroverde stad het bevel te voerenGa naar voetnoot(*). Dat Kolonel Tullingh zich tegenover het ‘relaas’, door hem een leugenachtig bericht genoemd, verdedigen wil, is zeer verklaarbaar. Hij ging echter verder en vermeldde omtrent Generaal De Jonge eene bijzonderheid, die voor dezen officier in hooge mate bezwarend was. Tullingh zegt n.l., dat hij, na ½ uur op den wal te zijn geweest bij den aanval der Franschen, zich in de richting der Leidsche poort begaf en toen in de straten den Generaal De Jonge tegenkwam, vergezeld van zijn adjudant en eenige schutters, de Generaal daarbij ontdaan van zijne Oranjesjerp, welk versiersel hem den vorigen dag als onderscheidingsteeken had gediend. Tullingh durfde op dat oogenblik niet anders denken, dan dat de Generaal zich op zijne beurt naar de wallen begaf, om met den degen in de vuist aan de verdediging mede te werken. ‘Eerst later’ - zegt Tullingh - ‘bleek mij, dat die stille ontmoeting slechts de verwijdering van den Generaal uit de stad was; de schutters, die hij bij zich had, verlieten hem en kwamen weder bij mij, maar o.a. zekere Oelkers, die nog juist bij tijds een stuk geschut vernagelde en toen uit de stad vluchtte, haalde den Generaal in ½ uur gaans buiten de Leidsche poort.’ Die beschuldiging is vrij wat zwaarder dan die van onbekwaamheid. Zij beduidt niet meer of minder, dan dat Generaal De Jonge, na zijne minder afdoende verdedigingsmaatregelen, in het oogenblik van gevaar zijn veldteeken aflegde en zich door eene snelle vlucht aan den strijd onttrok, zijne manschappen en zijn commando à l'abandon latende. Ongetwijfeld zijn er omstandigheden, waarbij een tijdige terugtocht te verkiezen is boven een hardnekkig vasthouden, maar dan trekt de bevelhebber met zijne troepen en het laatst, niet zonder troepen en het eerst terug. Zooverre ons bekend is, is er geen officieel onderzoek ingesteld naar de geheele en onversneden waarheid omtrent een en ander. Noch het ‘relaas’ noch het verweerschrift van Tullingh hebben aanleiding gegeven | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
tot eene enquête, tot een gezet onderzoek door onpartijdige deskundigen; waarschijnlijk heeft men na 1813 gemeend, maar niet al te diep naar de naakte waarheid van deze episode te moeten zoeken, zooals er over het algemeen omtrent de gebeurtenissen en aanleidingen tot gebeurtenissen van dat jaar nog al verschil van meening bestaat. Het centraal bestuur te 's-Hage had echter al zeer spoedig eene gevestigde opinie over de zaak, zooals blijkt uit de vervanging van den Generaal C.F. de Jonge aan 't hoofd der troepen te Utrecht door den Generaal Kraijenhoff, die den 26sten November benoemd werd als ‘Generaal van het leger van Utrecht’Ga naar voetnoot(*), terwijl Generaal De Jonge het bevel te Leiden voerde, ongetwijfeld een minder beangrijke post. Een en ander, zeker niet het minst het rapport van Tullingh, leidde op zijne beurt den Generaal De Jonge ertoe, in 1814 aan den souvereinen Vorst een ‘pro Memorie’ in te dienen, in welke Memorie natuurlijk weer geheel anders geredeneerd werd. Het schijnt niet doenlijk geweest te zijn de feiten, door beide bevelhebbers vermeld, te doen overeenstemmen. Officieel en vanwege het hoogste gezag werd den 27sten Juni 1814 een eind gemaakt aan het twistgeschrijf (dat zich gelukkig nog niet in talrijke hatelijke en verdachtmakende brochures en dagbladartikelen had lucht gegeven) door een besluit van den souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden. In hoofdzaken werd in dit besluit gezegd: ‘dat het den souvereinen Vorst bij onderzoek der rapporten en memoriën gebleken was, dat beide officieren (Tullingh en De Jonge) bij het gebeurde te Woerden de ontwijfelbaarste blijken van oprechte en onmisbare gehechtheid aan de goede zaak des vaderlands hebben aan den dag gelegd en met hunne manschappen met loffelijken ijver zijn werkzaam geweest; dat de beide officieren zich hebben gedragen als mannen van eer en dat deze waarheid, ook in verband met de omstandigheden dier dagen en met de verwonding en gevangenneming van den heer Tullingh, het instellen van een nader onderzoek niet noodzakelijk of welvoegelijk maken; dat alle misverstand of misduiding, die ten dezen opzichte kan hebben plaats gehad, moet ophouden en dat Z.K.H. in beider eer en reputatie belang stelt’Ga naar voetnoot(†). Met dit besluit van den souvereinen Vorst was vooreerst de quaestie van de baan; en dat nog te meer, toen in hetzelfde jaar de familie Oldenbarneveldt, genaamd Witte Tullingh, in den adelstand werd verheven, kort daarop gevolgd door de benoeming van den vroegeren | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
Kolonel der Haagsche garden tot ridder van den Nederlandschen Leeuw; dezelfde onderscheiding gewerd den heer De Jonge in 1817. Naar aanleiding der doorwrochte studiën van den Hoogleeraar Theodoor Jorissen over het jaar 1813 ontbrandde echter de strijd over het bedoelde onderwerp opnieuw. De heer Jhr. A.A. van Oldenbarneveld, genaamd Witte Tullingh, gaf in 1869 eene brochure in het licht, bevattende een aantal aanteekeningen en ophelderingen, gedeeltelijk geput uit de nagelaten papieren van zijn vader, den in dit opstel meermalen genoemden Haagschen Kolonel, uit welke brochure ook wij herhaaldelijk hebben geput. Hij zegt daarin van vele toenmalige Haagsche schutters verklaringen in zijne berusting te hebben, zóó bezwarend voor Generaal De Jonge, dat hij ze welstaanshalve niet wil publiceeren. Zeer kort daarop verscheen van Mr. C.A. de Jonge, lid van den Raad van State, achterneef van Generaal De Jonge, een tegenschrift, waarin op de nadrukkelijkste wijze tegen vele beweringen des heeren Tullingh wordt opgekomen en waarin afdrukken van brieven en verklaringen voorkomen van strijdgenooten van Generaal De Jonge. De H.H. Berghuijs, De Backer, Van der Meer Mohr en Lehmer, die den tocht naar Woerden hebben medegemaakt, verklaren daarbij eenstemmig, dat, in den noodlottigen nacht van 23-24 November 1813, de Generaal De Jonge waakzaam en werkzaam is geweest; dat hij het gevaar volstrekt niet ontvlucht is, maar eerst de stad verliet, toen hij herhaalde malen tevergeefs getracht had een aantal Haagsche schutters om zich te vereenigen; dat dus eigenlijk de Haagsche schutters hem op den morgen van 24 November in den steek hebben gelaten. Uit die zoo tegenstrijdige verklaringen de klare, eenvoudige en onvervalschte waarheid aan den dag te brengen, zal wel tot de onmogelijkheden behooren. Wij althans verklaren ons volkomen onbevoegd, op grond der tot onze beschikking staande bescheiden te beoordeelen, of Generaal De Jonge zich al of niet door een te snellen terugtocht aan den strijd heeft onttrokken. Dat Tullingh dat in elk geval niet deed, maar streed, totdat hij gewond in 's vijands handen viel, staat boven elke bedenking vast.
Wanneer na het verhaal nog een fabula docent noodig is, pleit dat niet voor de duidelijkheid, waarmede de gebeurtenissen zijn voorgesteld. We gelooven niet, dat ná het voorgedragene nog moet gewezen worden op de vele min gelukkige maatregelen, door verschillende autoriteiten genomen. Van burgerlijke en van militaire zijde heeft men in de ongelukkige dagen van 18-24 November een aantal fouten begaan, die meest alle haar grond hadden in het overschatten van eigen kracht, zonder zich rekenschap van den juisten toestand te geven. Laat ons hopen, dat, zoo ons land ooit een inval van vreemde | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
troepen zou moeten verduren, elke Nederlandsche plaats, groot of klein, gespaard moge blijven voor de treurige ondervinding, die Woerden opdeed. Veel kan daartoe worden bijgedragen door heldere begrippen omtrent volkenrecht en oorlogsgebruiken in het algemeen, door bepaalde, juiste en duidelijke bevelen aan de militaire afdeelingen, die rechtstreeks met de vreemde troepen in aanraking zullen komen.
's-Hertogenbosch, P.A. van Buuren. April '88. |
|