| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Mr. L. de Hartog. De gronden der staats-, provinciale- en gemeente-inrichting in Nederland. Zesde hernieuwde druk. - Leiden, A.W. Sijthoff.
Mr. W.C.J.J. Cremers. De gemeentewet met aanteekeningen. Vierde vermeerderde druk. - Groningen, J.B. Wolters.
H.J.G. Hartman. Schoolwetgeving in Nederland (overdruk uit het Tijdschrift ter beoefening van het administratief recht). - Goes, F. Kleeuwens en Zoon.
Goede boeken vinden altoos hun weg. Hetzij ze geschreven zijn, om eene wetgeving naar algemeene rechtsbeginselen te ontleden of de grondslagen daarvan uiteen te zetten, hetzij ze alleen bestemd zijn, om den man van de practijk tot een wegwijzer te strekken, om de door het gebruik geijkte interpretatie der bepalingen te leeren kennen, in beide gevallen moet de ondervinding uitspraak doen. Zoowel Professor De Hartog als de Raadsheer Cremers kunnen tevreden zijn over de uitspraak, welke de ondervinding over hunne werken heeft gedaan. Het helder en beknopt, doch daarom lang niet onvolledig overzicht van onze organieke wetgeving, in De gronden, enz. van den heer De Hartog gegeven, maakt zijn werk behalve voor eigen studie ook uitmuntend geschikt, om als handboek door onderwijzer en leerling van de middelbare school te worden gebruikt. Het systeem onzer binnenlandsche bestuursinrichting wordt daarin duidelijk ontvouwd, zoodat het werk zelf den lezer eene juiste voorstelling in algemeene trekken geeft, terwijl het daarenboven, door den onderwijzer tot uitgangspunt genomen, hem gelegenheid geeft, de bijzonderheden van elke regeling nader uit te werken en te behandelen. Dat dit handhoek nu reeds een zesden druk beleeft, is het beste bewijs, dat het aan de behoefte beantwoordt en bruikbaar is voor het doel, waarvoor het is opgesteld. Bij den eersten indruk wekt het eenige verwondering, dat de schrijver met dezen zesden druk niet heeft afgewacht, welke veranderingen in onze politiek-rechterlijke organisatie de nasleep der laatste grondwetsherziening zou aanbrengen. Wanneer we echter in aanmerking nemen de groote werkeloosheid van het ministerie van de ‘tegenovergestelde richting’, - om eene uitdrukking van 1854 te bezigen - dat nog tot geen enkele wet tot uitvoering der nieuwe grondwettelijke bepalingen het initiatief schijnt genomen te hebben, kunnen wij gereedelijk de verklaring vinden, waarom de heer De Hartog niet op de
werken van deze Sluggard Knights heeft gewacht: het zal te bezien staan, of in eene zevende editie van de Gronden de nieuwe organieke wetgeving zal kunnen opgenomen worden.
Van een geheel anderen aard is de uitgave van de Gemeentewet van den heer Cremers. Daarin wordt met eene tot aan de uiterste grenzen uitgebreide volledigheid alles vermeld, - althans aangewezen - wat maar eenigszins tot het wèl verstaan van de bepalingen dier staatswet strekken kan. Wetten,
| |
| |
besluiten, administratieve beslissingen, meeningen van de schrijvers, dat alles wordt in dit omvangrijk boekwerk aangetroffen, dat eene uitstekende handleiding levert voor de practische uitvoering der wet, doch aan hoogere eischen dan die van den uitsluitenden practijksman beantwoordt. Kon volledigheid ooit een gebrek zijn, dan zouden we tegen het werk van den heer Cremers kunnen aanvoeren, dat het aan dit gebrek mank ging. Want in dezen vierden druk is, behalve dat de nieuwe literatuur over het onderwerp met groote nauwgezetheid is bijgehouden en vermeld, de totaliteit der aanteekeningen van de vroegere uitgaven gehandhaafd en zoodoende veel behouden, dat, als verouderd en niet meer van toepassing, noch van belang voor de practische uitvoering van de bepalingen der gemeentewet, zijne waarde geheel of voor een groot deel verloren heeft. Wie met de practijk in al hare bijzonderheden bekend is, zal hiervan bij de raadpleging van de aanteekeningen natuurlijk geen bezwaar ondervinden, maar voor dezulken is zulk een handboek niet bestemd. En zij, die daarvan het meeste nut zouden hebben, worden allicht door den grooten overvloed van materie afgeschrikt.
Alweder van een anderen aard is het mede op het administratief recht betrekkelijk stuk van den heer H.J.G. Hartman, dat een overzicht bevat van de wetgeving op het lager onderwijs in ons land. De waarde is vooral historisch, maar het kan met recht worden gevraagd, of dit overzicht wel in eenige behoefte voorziet. Wie de uitstekende historische inleiding kent, door Ten Cate en Moens aan hunne uitgave van de wet op het lager onderwijs van 1878 toegevoegd, zal die vraag waarschijnlijk slechts ontkennend beantwoorden, want dit jongste overzicht overtreft dat oudere volstrekt niet, maar blijft in volledigheid en stelselmatigheid daarbij ver achter. In een wetenschappelijk-historisch overzicht van de beginselen onzer onderwijs-wetgeving kan men niet volstaan met de mededeeling, dat in 1867, 1868 en 1876 wetsontwerpen op deze materie bij de Staten-Generaal werden ingediend, maar behoorden van die voordrachten beteekenis en karakter nagegaan en uiteengezet te zijn. Voor de administratieve kringen, welker belangen en behoeften het tijdschrift, waarin dit artikel eerst werd opgenomen, op het oog heeft, kan dit oppervlakkig en onvolledig résumé wellicht genoeg zijn, maar dan had de herdruk en afzonderlijke uitgave kunnen achterwege blijven, omdat er op dit gebied wezenlijk beter werk geleverd is, dan in dit stuk wordt gevonden.
O.d.B.
| |
Marie L.F. Mohr. Das moderne Holland. Skizzen und Umrisse aus dem Lande der Wasserbanten. - Berlin, Rosenbaum & Hart; Arnheim, P. Gouda Quint.
Sedert de met weinig succes bekroonde poging van Dr. Sicherer, wiens Plaudereien über Holland langdradig en weinig belangrijk waren, is dit het eerste afbeeldsel van ons vaderland, door eene Duitsche voor Duitschers geschilderd. Van de inheemsche wasserbauten, ofschoon daarvan op den titel nog wel uitdrukkelijk melding wordt gemaakt, vinden wij in het boekje niets, evenmin als van ettelijke andere onderwerpen, die toch ook in het kader van eene beeltenis, die op gelijkenis aanspraak maken wil, behoorden te vallen. Zoo ziet de schrijfster de geheele Nederlandsche industrie over het hoofd, ofschoon zij aan onderwerpen van veel minder specifiek Nederlandsch belang onderscheiden bladzijden wijdt. Had zij zich op een minder
| |
| |
philosophisch en ethnographisch standpunt gesteld bij het trekken harer schetsen en omtrekken, dan had zij haar onderwerp zeker beter meester geworden; dan zou haar werk gewonnen hebben aan objectiviteit en beter beantwoorden aan het doel, om aan hare landgenooten een juister denkbeeld van ons land en volk te geven, dan gemeenlijk buitenslands gevonden wordt.
Nu de schrijfster meer ecclectisch dan systematisch te werk is gegaan en daardoor aan haar tafereel de eenzijdigheid van haar subjectief uitgangspunt heeft medegedeeld, kan de vraag ons niet meer bezighouden, of het door haar geschilderd portret gelijkend is, maar rest ons alleen te onderzoeken, hoe wij Nederlanders er onder deze kunstbewerking afkomen. Het antwoord luidt: redelijk, naar omstandigheden nog al goed. Nu ja, de schrijfster zegt geen aangename dingen van onze landgenooten, die zij door hun klimaat en de armoede van de natuur (zoo ongeveer naar den trant der Eskimo's of Groenlanders waarschijnlijk) neergedrukte lieden noemt, arm aan phantasie, zonder eigen kunstvormen, zonder hooge opvatting op eenig gebied of ruimen blik, zonder de macht, om zich boven de middelmatigheid hunner enge omgeving te verheffen; maar genadiglijk kent zij ons toch daarnevens nog wel eenige deugden toe, ja, gunt aan de moderne Hollanders nog een kansje, om zich te beteren en staande te blijven in de maatschappij der volken. Wanneer wij namelijk de nog in ons midden bestaande gezonde elementen ‘verplegen en aan de ontwikkeling daarvan zonder ophouden arbeiden, zoolang vaderland- en menschenliefde, offervaardigheid voor de gemeene zaak, voor het schoone, goede en onvergankelijke geen holle klanken voor ons gaan worden, arbeidzaamheid en vlijt in eere gehouden, de rechtvaardigheid beoefend en het recht van den zwakke op bescherming van den sterkere door ons erkend worden’, zoolang zal Nederland zijn recht van bestaan kunnen doen gelden. Anders - men gevoelt het - komt een of ander groote slokop en maakt van ons armzalig landje één hapje. Uit een algemeen menschelijk oogpunt is hier weinig tegen te zeggen, maar is 't met de moreele waarde van de slokoppen zooveel beter gesteld, dat van hun goeddunken en van hunne schatting van ons nationaal moreel wezen ons volksbestaan rechtmatig zou mogen afhangen? Inderdaad is de uit het werkje aangehaalde phrase
niet veel meer dan een groot woord, een holle klank, waarvan de ware beteekenis deze is: dat Nederland als onafhankelijke natie blijft bestaan, zoolang 't den slokop goeddunkt; bij verandering van inzicht is het zedelijk verval een uitmuntend, buiten contrôle vallend inpalmingsvoorwendsel. Maar daar wij, hoeveel waarde het boekje bezitten mag, de schrijfster niet kunnen aanmerken als gemachtigd, om de raadsbesluiten der groote Mogendheden over het lot van Nederland kenbaar te maken, gaan wij dit punt verder met stilzwijgen voorbij.
Blijkbaar heeft de schrijfster hare studiën voor dit werkje, aan welks bedoeling: het beter bekend maken van ons land en volk over onze Oostergrenzen, wij gaarne hulde brengen, binnen een ietwat engen kring beperkt. Hare indrukken zijn verkregen in enkele groote steden van ons land, ja, met uitzondering van eenige oppervlakkige gegevens uit de residentie alle opgedaan in de hoofdstad van Nederland, en nog wel in één enkelen beperkten kring aldaar. Uit allerlei opmerkingen en mededeelingen komt dat aan het licht. Uit haar oordeel over onze literatuur en de rangorde naar de geschatte waarde onzer schrijvers, met name de historische romanschrijvers, - uit de
| |
| |
mededeelingen betrekkelijk de veldwinnende nervositeit en den kunstwaanzin, zelfs betrekkelijk de kerkelijke verschijnselen van de laatste jaren. Dit alles verraadt, dat zij weinig oog heeft gehad voor de dingen buiten Amsterdam en geheel vreemd is gebleven aan het op vele terreinen krachtig leven in ‘de provincie’, gelijk men zeer ten onrechte 't pleegt te noemen in ons land, waar de elders bestaande ophooping van nationale kracht en werkzaamheid in één enkel centrum gelukkig niet wordt aangetroffen. Ook wat gezegd wordt over den Nederlandschen handel, is meer van toepassing op de hoofdstad dan bij voorbeeld op het geheel anders georganiseerd Rotterdam, dat wel degelijk recht heeft, in een tafereel van Neerland's actueel bestaan op den voorgrond te worden afgeschilderd. Aan de hier aangewezen fout ontleent deze schets eene groote mate van eenzijdigheid.
Overdreven eischen van nauwkeurigheid mogen wij niet stellen aan een vreemdeling, die ons met zijne aandacht en zijne bespiegelingen vereert. Toch doet het ons leed, dat de schrijfster op dit gebied zichzelve niet wat hoogere eischen heeft gesteld. Het veelvuldig voorkomen van verkeerd gespelde namen kan aan zetter en corrector geweten worden, behalve daar, waar de verkeerde spelling aanleiding geeft tot oppervlakkige en onjuiste gevolgtrekkingen. Zoo wordt op bladz. 41 gemeld, dat de zangeres Aafje Kuipers is ‘vermählt mit dem architekten Kuypers’, - die vroeger als Cuyper vermeld is. Maar in het hoofdstuk over de Nederlandsche letterkunde en de letterkundigen - waarbij de dagbladpers geheel is verzwegen, hoewel haar recht op vermelding niet te ontkennen valt, - worden de levenden en dooden op eene wonderlijke wijze dooreengehaspeld, die geen hoogen dunk geeft van de nauwkeurigheid der bewerking. Van der Linde (de ‘schoolmeester’) wordt bijv. voorgesteld als nog levende en de Hollanders met zijn humor vermakende; waarschijnlijk ten gevolge van eene verwarring met het onlangs overleden lid der Tweede Kamer, Van der Linden, - want zéé spelt juffrouw Mohr den naam van den rijmer. Ook Victor Driessens wordt uit zijn graf opgehaald, doch ter wille van het evenwicht - in eene noot nog al! - medegedeeld, dat Katharina Beersmans in het huwelijk is getreden en de kunstenaarsloopbaan heeft verlaten. Wij verkiezen eene nauwkeurigheid, die haar tijd bijhoudt, boven eene grilligheid, die hem nu eens voorbijholt, om dan weder ver achter te blijven. Dit zijn nu alle op zichzelf weinig beduidende errores in persona; ook stuiten wij hier en daar op errores in facto, waarvan wij er slechts één willen vermelden, opdat de kroon der verdienste niet, ter wille eener ongemotiveerde cumulatie, een verkeerd hoofd dekke. De belangstelling ten gunste van het nationaal tooneel, die leidde
tot de oprichting van het tooneelverbond en later van de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, is volstrekt niet durch die energische Initiative des Königs selbst tot stand gekomen. Elk vriend van het nationaal tooneel weet maar al te goed, aan wiens onvermoeid streven deze herleving te danken was; dat had de schrijfster van hare vrienden te Amsterdam zeker kunnen vernemen.
E.D.
| |
W.F. Andriessen. Davos; eene beschrijving van het leven in dit herstellingsoord voor borstlijders, tevens eene handleiding voor reizigers daarheen. - De Rijp, J.W. van Raven.
Schoon onder de jongste herstellingsoorden van Europa behoorende, bezit Davos reeds eene tamelijk uitgebreide literatuur en is het aan velen onzer
| |
| |
landgenooten - treurig gevolg van ons ongelijkmatig klimaat - wèl bekend. Trouwens, onder hen, die het in trek hebben gebracht en daarmede der lijdende menschheid werkelijk een grooten dienst bewezen, komt een Nederlander voor, die tot de ontwikkeling van het kurort veel heeft bijgedragen en wiens verdiensten ook in dit handboekje worden vermeld.
Of de bezoekers van Davos in dit werkje, dat net uitgegeven is, veel nieuws zullen vinden, kunnen wij niet beoordeelen. Dit kunnen wij echter getuigen, dat het vloeiend geschreven is en een aanschouwelijk beeld geeft van het zijn en leven in die hooge Alpenstreken, waar zoovele Nederlanders in de laatste jaren genezing hunner longen zochten en dikwijls gevonden hebben. Door den schrijver (of de schrijfster?) worden vele wenken en inlichtingen gegeven, die voor toekomstige bezoekers van Davos zeer nuttig zijn, terwijl goed geschreven beschrijvingen van de eigenaardige natuur der Alpenstreken aan het boekje zekere letterkundige waarde geven.
| |
Een zonderlinge zeereis. Vrij vertaald uit het Engelsch van W. Clark Russel, 2 Dln. Haarlem, de Erven Loosjes.
Clark Russel, ten onzent reeds gunstig bekend, o.a. ook door De bruid van den Zeeman, geeft in boven aangekondigd boek opnieuw een verhaal, boeiend genoeg geschreven, om de aandacht onverdeeld bezig te houden.
Aan geoefende zeevaartkundigen verblijve het oordeel over de juistheid der geschetste toestanden en ervaringen op het zeegebied. Wij mogen, naar het ons voorkomt, in dat opzicht vertrouwen stellen in den Vertaler, die in de technologie en de terminologie van het scheepswezen wel deugdelijk te huis moet wezen, om geen gevaar te loopen, door bevoegden terechtgewezen te worden. Dat de vertaling van het boek ook in andere opzichten hem was toevertrouwd, zal de lezer gaarne erkennen.
Wat nu den inhoud betreft: een rijke Engelschman, een weduwnaar met één dochter, Valentijn Edwards, die veeltijds leed aan zware rheumatische jicht, voor welke kwaal hij alle bekende geneesheeren tevergeefs had geraadpleegd, komt op het denkbeeld, om tot zijn herstel eene groote zeereis te ondernemen. Zijne aandacht was daartoe gevallen op een prachtig klipperfregat, Silver Sea genaamd. Met den reeder van het schip, den heer Hornby, trof hij voor den zeetocht de noodige overeenkomst, en deze gaf gehoor aan Edwards' uitnoodiging, om de reis mede te maken. Maar om de zeereis, waarop ook zijne dochter hem vergezellen zou, zoo genoeglijk mogelijk te maken, noodigde hij ook den heer Aubyn, een nog jeugdig, ongehuwd man, en den Indischen Kolonel Inglefield met diens echtgenoote en dochter uit, om mede van de partij te zijn. Door bemiddeling van den reeder Hornby werd een ervaren scheepskapitein, Mozes Pipes, geëngageerd, om als gezagvoerder de Silver Sea te besturen.
Met dit gezelschap en eene behoorlijke bemanning werd de reis aanvaard.
De gastheer, als hij geene pijnen lijdt, is een opgeruimd man; zijne dochter eene fiere schoonheid van den eersten rang; Hornby een klein, beweeglijk, ingebeeld en eigenbelangzuchtig persoon, die, als bejaarde weduwnaar, zonder voldoening echter, aan de beide jonge dames, Margaretha Edwards en Agnes Inglefield, het hof maakte; Aubyn in zijne jeugd een mislukt, hoewel niet geheel onkundig varensgezel, wiens aangename toon
| |
| |
het gezellig leven aan boord verhoogde en door wiens moed en beleid eene nog gelukkige uitkomst verworven werd; de Kolonel een bar, maar niet bijzonder moedig en bespottelijk zenuwachtig man, die gedurig met den gezagvoerder Pipes overhoop lag; Mevrouw Inglefield eene coquette vijftigjarige matrone, die alles deed, om de aandacht op zich te vestigen; Margaretha een beslist karakter; Agnes, bedeesder van aard, maar in oogenblikken van gevaar, bij een diep gevoel, kloek en krachtig in den nood.
Met dit gemengd gezelschap laat de schrijver ons medereizen en medeleven. Hij houdt onze aandacht op deze zonderlinge, maar in haar afloop zoo rampspoedige zeereis niet alleen gezellig bezig, maar hij houdt haar ook door de vele onderhoudende, afwisselende, noodlottige, ontroerende en ijzingwekkende voorvallen tot het einde toe gespannen, terwijl we met eene grootendeels bevredigende uitkomst de lezing van het boek tot ons genoegen voleinden.
Wij treffen in het werk zeer plastische beschrijvingen van velerlei ontmoetingen op zee aan. Zoo b.v. van een aangevaren en zinkend wrak; de redding van een drenkeling, wiens levensbehoud later voor de door een onverwacht toeval slechts overgeblevenen op het schip zoo noodlottig werd; het te hulp komen en op sleeptouw nemen van eene in gevaar verkeerende boot, en andere merkwaardige voorvallen.
Ook ontbreekt het niet aan dichterlijke voorstellingen, b.v. van een zonsopgang, of van een helderen nacht, of van eene phosphorschittering in het water, waardoor de zee zich als één uitgestrektheid van op- en neerschommelend vloeibaar vuur voordeed, enz.
Voegen we hier nog bij, dat de verschillende karakters der handelende personen tot hun recht komen en daarbij menige menschkundige opmerking gemaakt wordt, dan hebben wij genoeg gezegd, om de lezing van het boek, dat zich door een sierlijk uiterlijk onderscheidt, aan te bevelen.
Het bevreemdde ons eenigszins te lezen, dat de zon, die den 4den of 5den Juni te 8 u. 15 m. ondergaat, reeds te 6 ure des namiddags, al dalende, grooter en rooder werd, zooals we Deel I, bl. 85, lezen, vergeleken met de voorafgaande bl. 28.
H.
| |
Mevrouw Dymond, naar het Engelsch van Miss Thackeray, door Myra. Arnhem, P. Gouda Quint.
Op een buiten, Crowbeck-place in Lancashire, woonde John Dymond, Kolonel, een man van middelbare jaren, met zijne kinderen Jo en Tempy, die zijne eerste vrouw hem had nagelaten. Zij waren omtrent veertien jaren oud. Twee tantes, Car en Fanny, hadden het werk der opvoeding opgenomen; Car goed en geduldig, Fanny bits en aanmatigend.
De Kolonel was in die dagen in Parijs, waar hij kamers huurde bij een zekeren Marney, een journalist, die een tamelijk goed inkomen had, maar het grootste gedeelte voor zichzelf gebruikte. Hij had eene weduwe gehuwd met twee kinderen, een engel van eene vrouw, Mary Bolsover, wier dochter Suze of Suzanna, nu zeventien jaar oud, sedert jaren bij haar grootvader in huis was geweest. Toen deze stierf, was Suze wanhopig en schreef aan hare moeder: ‘Kom over, ik ben diep ongelukkig.’ Maar de arme Mary, met
| |
| |
haar verkwistenden man, had geen geld en klaagde haar nood aan den Kolonel, die haar zeer hoogachtte. Op kiesche wijze bood hij haar ondersteuning aan en gaf haar in eene enveloppe zestien pond. De ellendeling Marney ontnam het haar, op een honderd franken na, ging naar de sociëteit, verspeelde de geheele som en kwam laat en dronken thuis. Nu zou hijzelf Suze halen uit Engeland en de ongelukkige Mary stond beschaamd voor den Kolonel, die zich beleedigd toonde, doch spoedig weer toenaderde.
Suzanna kwam thuis en kreeg, door bemiddeling van Dymond, een paar muziekleerlingen, ook des Kolonels dochter Mercy. Een jaar later was de Kolonel, na een hevigen strijd in Suzanna's hart, met haar gehuwd en ging met haar wonen op zijn Crowbeck-place. Binnen 't jaar werden zij verblijd door de geboorte van een meisje, dat naar hare mooie oogjes Euphosine genoemd werd. Slechts enkele jaren mochten ze zich in hun geluk verheugen; op een rijtoer sloeg de koets om en de Kolonel werd doodelijk gewond.
Dit ongeluk werd voor Suzanna de weg, om al hare zedelijke kracht en haar zielenadel te ontplooien. Eene zware taak rustte op hare schouders, maar zij volbracht die meesterlijk.
Eene lange, treurige liefdesgeschiedenis was die tusschen Charles Bolsover en Tempy. Charles was wel eerst een vroolijk student geweest en toen hij bij den Kolonel aanzoek deed, werd hij met harde woorden afgewezen. Toen greep hij zich aan, werd op eene prijsvraag bekroond en een jaar later bij het ministerie aangesteld. Het was een zware strijd voor Suzanna, hare toestemming te geven tot wat haar man geweigerd had; maar zij oordeelde ten slotte, dat hij nu zijne toestemming wel zou gegeven hebben. En Charles en Tempy - zij kregen elkaar.
Lang, zeer lang heeft Suzanna gestreden tegen eene nieuwe liefde; maar toen ze eindelijk have taak jegens de voorkinderen van haar man en haar eigen halve broer en zuster vervuld had, meende zij het recht te hebben, op dezen nieuwen weg kalm geluk te zoeken.
Dit verhaal is boeiend en leerzaam; tegenspoed vormt hier het sterke karakter tot de hoogste krachtsinspanning, met zegen gekroond. Gaarne bevelen we dit werk aan; zoowel lezers als lezeressen zullen er zich door gesticht gevoelen.
H.
Tépé.
| |
A.G. Barrili. De Bergbewoonster. Naar het Italiaansch bewerkt door Hanna van Brielen. Amsterdam, L.I. Veen.
Het was in 't jaar 1857, toen Italië in allerlei hertogdommen en graafschappen verdeeld was, die elkander naar de kroon stonden. Ook was er eene partij, die de eenheid van Italië zocht, wat als eene groote staatkundige ketterij werd aangemerkt.
Een jong edelman, Graaf Gino Malatesty, had het gewaagd uit een ruiker de kleuren der Piëmonteesche vlag uit te zoeken en openbaar te maken. Dit was zoo'n groote, ergerlijke, landverraderlijke zonde, dat hij verbannen werd naar Querciolo in de Alpen. Daar maakt hij kennis met eene familie Guerri, die de koningen van het gebergte genoemd werden en waaronder de zoon Aminta en de schoone dochter Fiordispina het meest op den voorgrond treden. De jonge freule is van een edel en sterk karakter, en spoedig
| |
| |
ontstaat er tusschen haar en Gino eene intieme verhouding. Zij beminnen elkaar en zijn innig gelukkig.
De Guerri's waren ook warme voorstanders van de eenheid van Italië, en zoowel Aminta als Gino waren vast van plan, om, als de vrijheidskrijg uitbrak, nu in de gelederen te trekken.
Na ongeveer acht maanden werd Gino teruggeroepen, uit zijne ballingschap verlost. Niet dan met tegenzin voldeed hij aan die oproeping, die hem van zijne liefste scheidde. En zijn vader wilde hem uithuwelijken aan de dochter eener intrigante, die toen veel macht uitoefende door hooge relaties. Zij dreigde hem, dat zij de Guerri's zou aanklagen wegens landverraad, als hij hare dochter niet tot vrouw nam. Gino bezweek, nam Elena Malatesti, de bedoelde, tot vrouw en was met haar ongelukkig. Aminta nam hem dat zeer kwalijk; de Guerri's hadden liever meegeleden, dan zóó gespaard te worden.
De opstand, lang voorbereid, barst uit en Gino en Aminta Guerri trekken ten oorlog onder Garibaldi. Beiden werden ze gewond, Gino zeer gevaarlijk. Op zijn ziekbed kwam de edele Fiordispina hem troosten en verplegen; ach, slechts één dag en de laatste adem werd uitgeblazen. Fiordispina, door lijden geheiligd, werd de zegen van het gezin door hare toewijding en liefde.
Het verhaal laat zich gemakkelijk lezen, boeit van het begin tot het einde, leidt ons binnen in het wereldsch, lichtzinnig hof van Modena en schetst ons de ergerlijke en kleingeestige tirannie, die daar den boventoon voerde.
Het dramatische komt uit in de zwakheid van Gino, die, zij het dan ook, naar hij meende, door plicht gedrongen, zijn woord verbrak en de treurige gevolgen ervan ondervond.
Meer tot aanbeveling te zeggen van dit helder gedrukte en in goeden stijl gestelde werk, zal wel niet noodig zijn.
H.
Tépé.
|
|