| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De zuster van den professor.
De dagen, waarop er een stoomschip op Malta komt, zijn eene ergernis voor de gewone gasten van het hotel Durnsford; want dan wordt het als bestormd door menschen, die uit Indië komen of erheen gaan; dan wordt er luid in de gangen gepraat en dan worden de gewone gasten, die zich anders in Durnsford te huis voelen, op den achtergrond gedreven; dan nemen de nieuwelingen de beste plaatsen in en maken zich aan tafel meester van de lekkerste beetjes.
Zoo gaat het gemiddeld eens in de week en er waren slechts twee menschen onder de ‘stamgasten’ van het hotel, die er niet onder te lijden hadden: namelijk Professor Young van Dromore en zijne dochter.
Het was merkwaardig: niemand nam ooit hunne plaats in bezit of greep naar de fruitschaal, terwijl zij hunne handen naar de sappigste vruchten uitstaken, of deed hun ooit iets aan, dat hen bewegen kon zich in hunne kamers terug te trekken.
De Professor was dan ook een man uit duizenden, een deftig, statig, knap heer, met glad geschoren gelaat, en wiens houding en geheele voorkomen verrieden, dat hij gewoon was overal, waar hij zich vertoonde, de eerste te zijn.
Zelfs nu, terwijl hij met een ouden vriend, die met het stoomschip was medegekomen, zat te keuvelen, had hij een toegeeflijken glimlach voor het rumoer om hem heen, wijl niemand hem lastig viel.
‘En gij gaat dus weder naar Indië?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde zijn vriend de Kolonel; ‘het is beter, dan op stal gezet te worden. En gij? Gij neemt het leven gemakkelijk op; hoelang zijt gij reeds hier?’ En zijne oogen dwaalden naar iemand, die tegenover hem zat.
‘Hoelang? Eene maand. Het bevalt mij hier... Dat is mijne dochter, naar wie gij kijkt.’
‘Wèl zoo! Nu, dan hebt gij eene mooie dochter,’ zeide de Kolonel... ‘Geen last van de luitenantjes?...’
De Professor lachte zacht, als om eene onmogelijke vraag. ‘Neen, neen. Niet dikwijls, Mary is een verstandig meisje.’
‘En is dat uw zoon, die daar met haar praat?’
| |
| |
‘Mijn zoon? - Wel neen.’
‘Ah,’ hernam de Kolonel; ‘nòg niet, bedoelt gij?’
De Professor maakte een ontkennend gebaar met zijne hand, doch er kwam een glans in zijne oogen.
‘Wie is hij?’ vroeg de Kolonel.
‘Hij is de commandant hier; Majoor Macdonald.’
‘Aha! De oudste zoon van Lord Macdonald van Glenmore, niet waar?’
‘J...a...a,’ stemde de Professor aarzelend toe; ‘ik geloof, dat hij de oudste is,’ en hij was er weerloos tegen, dat zijn vriend hem wat ruw op den schouder klopte en eenigszins spottend lachte; want de Kolonel had een aantal handvatsels vóór zijn naam, of erachter, en was geen man, op wien hij kon neerzien.
Na het diner gingen zij met hun vieren wandelen en menig oog bleef aan Mary hangen of keek haar na. Zij was een frisch, mooi meisje, met golvend, kastanjebruin haar, dat zij van haar vader geërfd scheen te hebben; doch de zachte lijnen om haar mond, die van diep gevoel en van dartelheid tevens spraken, had zij van zichzelve. Zij had een matrozenhoedje op, een engsluitend jakje aan en droeg een rottinkje in de hand.
Majoor Macdonald kwam naast haar niet in zijn voordeel uit; hij was rossig en zijn gelaat was vol zomersproeten; hij had niet eens meer een eigen wil; dat wisten alle heeren van de club, waar zij voorbijgingen; hij had zijn hart verloren, en dat wist Mary ook. Hij had niets te zeggen en vond zich verschrikkelijk dom; hij kwam er niet eens tegen op, toen de Professor zich van hem afmaakte, doch ging in zijn eentje mopperen.
Moed gevat, Majoor! Er was iemand, voor wie de geestigheden en de wijsheid van den dapperen Kolonel eene schrale vergoeding waren voor uwe ‘dommigheden’.
Vader en dochter stonden aan de haven te kijken, toen de knecht van den Professor op hen afkwam.
‘Wat is er?’ vroeg de Professor.
‘Uwe zuster is gekomen, Mijnheer,’ zeide de man, buiten adem van het harde loopen.
De Professor keek hem een oogenblik aan, met iets goedig spotachtigs op zijn gelaat.
‘Het doet mij plezier, dat gij niet praatziek zijt, Thomas,’ zeide hij.
De knecht keek verbaasd.
‘Want als gij een babbelaar waart, zoudt gij weten, al zijt gij nog zoo kort in mijn dienst, dat ik geene zuster heb. Daarom is het onmogelijk, dat mijne zuster in het hotel op mij wacht.’
‘Er is toch eene dame in uwe appartementen; zij dejeuneert er en ik moest u gaan zeggen, dat zij er is,’ stotterde de knecht.
‘In onze kamers dejeuneeren?’ riep Mary, zoo nieuwsgierig mogelijk. ‘Goede gunst, Papa! Toe, kom mee! Het moet iemand zijn, die ons goed kent.’
‘Als het verhaal van Thomas uitkomt,’ antwoordde de Professor met onheilspellende beteekenis, ‘moet het inderdaad iemand zijn, die ons zeer van nabij kent. Wij zullen naar huis gaan en de honneurs gaan waarnemen.’
Zij staakten hun tocht en keerden terug, terwijl de knecht geheel ternedergeslagen achter hen aansukkelde.
| |
| |
‘Wie zou het kunnen zijn?’ vroeg Mary zacht.
‘Hoe zou ik het weten, lieve kind,’ antwoordde de Professor eenigszins scherp. ‘En wat doet het er ook toe. Ik geloof niet, dat wij veel betrekkingen hebben, over wie wij ons zouden behoeven te schamen.’
Toen zij aan het hotel kwamen, wachtte een van de bedienden hen aan de trap op. Zijn zuidelijk gelaat blonk van dienstvaardigheid.
‘De zuster van uwe Excellentie is hier afgestapt,’ zeide hij, zich genoeglijk de handen wrijvend, gereed, om hun voor te gaan naar hunne zitkamer. ‘Zij was te laat voor de table d'hôte, en die drukte, het was vreeselijk. Zij gebruikt eene lamskotelet met tomatosaus in de kamer van uwe Excellentie.’
‘Eene lamskotelet met tomatosaus! En in hunne kamer!’ Het was donker in de gang. Het gelaat van den Professor was - en dat was misschien maar goed - niet te onderscheiden en hij zeide niets, doch dacht waarschijnlijk zooveel te meer. Wie wist, misschien was hij niet geheel en al onvoorbereid op hetgeen hij zag, toen de bediende de deur openwierp. Eene dame, in het zwart gekleed, zat, met haar aangezicht naar hen toegekeerd, voor de tafel. Hare lange garen handschoenen lagen bij haar bord. Haar waaier en hare parasol lagen insgelijks op het witte servet. Zij keek zenuwachtig op, zag hen en kwam hun te gemoet. Er was eene vetlucht in de kamer.
Op dat alles, zooals wij zeiden, was de Professor eenigermate voorbereid, doch niet op hetgeen er nu volgde: dat de indringster namelijk met uitgestrekte handen naar hem toe kwam.
‘Adolf!’ riep zij. ‘Adolf!’ herhaalde zij pathetisch en bleef onbeweeglijk staan. ‘Gij zijt toch, hoop ik, blijde, dat gij mij ziet!?’
De Professor mat haar met zijn blik, zag hare volle, bloeiende wangen, hare zwarte kralen van oogen, haar hoog opgetoomden hoed en stond verplet. Hij deed een stap achteruit en zeide stijf, doch beleefd:
‘Er heeft hier eene vergissing plaats, Mevrouw; mijn voornaam is Adolf, dat is waar, maar ik herinner mij niet, dat ik u ooit heb gezien.’
‘Mij ooit hebt gezien?’ riep zij uit. ‘Maar,’ en zij hief in verbazing hare handen omhoog, ‘gij bedoelt toch niet, dat gij na al die jaren niet wilt vergeven en vergeten? Dat gij het gebeurde niet als niet gebeurd wilt beschouwen?’
‘Al die jaren... Het gebeurde...’ herhaalde de Professor ongeloovig, geheel verward en verbijsterd, naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen. ‘Ik verzeker u met den meesten ernst, mijne waarde Mevrouw, dat ik u niet begrijp. Naar mijn beste weten heb ik u nooit gezien. Wees zoo goed mij te zeggen, voor wien gij mij aanziet.’
‘Voor mijn broeder, Adolf Young, Professor te Dromore, natuurlijk,’ antwoordde zij zoo beslissend, dat Mary ervan schrikte.
‘En dit is dan mijn nichtje? Mary, lieve meid, gij wilt toch wel iets tegen mij zeggen? Maar... het is waar, gij hebt tante Alice nooit gekend.’
Het gelaat van den Professor werd eensklaps hoogrood. ‘De vrouw is gek,’ zeide hij, ‘stapelgek! Zij zegt, dat zij mijne zuster is, en ik heb geene zuster!’
‘Gij hebt er eene gehad en die ben ik.’
| |
| |
‘Ik heb er eene gehad en zij is jaren geleden gestorven,’ gaf hij ten antwoord en richtte zich niet tot haar, maar tot de kamer.
‘Gestorven? Voor u, bedoelt gij,’ hernam de vrouw, met een schellen lach. ‘Kom, wees niet zoo op uw paardje, Dolf. Dat alles is twintig jaren geleden. Gij moogt mij niet meer verloochenen.’
‘U verloochenen, vrouw!’ riep de Professor driftig, want het werd onverdraaglijk en al te belachelijk. ‘Ik heb u nooit gekend.’
Zij keek hem een oogenblik met een zonderling glimlachje aan, terwijl Mary hen beiden gadesloeg. Daarop nam de vrouw met eene zekere waardigheid haar waaier en hare handschoenen op. ‘Heel goed,’ zeide zij bedaard en hield zich, alsof zij de kamer wilde uitgaan, ‘laat het dan zoo zijn, broeder.’
‘Gij houdt vol, dat ik uw broeder ben?’
‘Ja, en gij weet het evengoed als ik.’
De Professor stikte bijna van woede, zocht zijne kalmte weder op, stikte opnieuw en borst eindelijk los: ‘Dan zijt gij eene bedriegster, vrouw! Eene bedriegster, zeg ik, en ik zal u aan de kaak stellen. Ik houd heter voor, dat gij krediet in dit hotel zoekt te krijgen door middel van mijn naam.’
‘Onzin, Dolf!’ antwoordde zij op den toon van eene ongetrouwde tante, die een schooljongen beknort. ‘Gij weet zeer wel, dat dat het geval niet is. Ik heb geld en kan betalen, wat ik geniet. De knecht kan getuigen, dat ik hem bevolen heb, wat ik heb gebruikt, voor No. 9 op te schrijven; dat is het nummer van mijne kamer. Nu weet gij, waar gij mij vinden kunt, als gij van gedachten verandert, broeder.’
Zij verdween en het was niet twijfelachtig, wie de vlag had moeten strijken. Als de Professor ooit had willen vloeken, zou hij het nu gedaan hebben.
‘Wel nu komaan!’ riep hij en viel op een stoel neder. ‘Wel nu komaan,’ en hij stoof weder op, alsof hij op eene speld had gezeten; ‘zoo iets brutaals heb ik nooit gehoord! Nooit! Ik zou geen engel geloofd hebben, als die mij had verzekerd, dat eene vrouw zoo stapelgek kon zijn.’
‘Maar, Papa,’ zeide Mary, die er angstig en ontsteld bij stond. ‘Gelooft gij, dat zij gek is?’
De Professor haalde zijne schouders op.
‘Of... of kunnen er geene twee professoren Young zijn?’
Hij schudde weifelend zijn hoofd en liep op en neder, alsof hij na het gebeurde voor niets meer kon instaan. Er konden wel twee pausen van Rome zijn. Wie wist?
‘Tante Alice,’ zeide Mary peinzend. ‘Het is toch een feit, dat tante Alice twintig jaren geleden gestorven is.’
De Professor staakte zijne wandeling en staarde haar aan.
‘Gij hebt iets met haar gehad, niet waar, Papa?’
De Professor dreigde weder van woede te stikken. ‘Wij moeten elkander goed begrijpen,’ zeide hij norsch. ‘Verdenkt gij mij, dat ik mijn eigen vleesch en bloed verloochen?’
‘O, neen, neen, Papa!’ verklaarde zij.
‘Waarom vraagt gij dat dan? Maar ik wil u antwoorden.
Mijne zuster heeft een dwaas huwelijk gedaan; ik ben boos op haar geweest, maar ben later met haar verzoend; ik had haar, gelukkig, alles ver- | |
| |
geven, toen zij stierf. Zijt gij nu voldaan? Ik moet er misschien nog bijvoegen, dat ik bij hare begrafenis ben geweest.’
‘Vergeef mij, Papa,’ zeide Mary. ‘Maar nu weten wij, dat zij iemand is, die tante Alice vroeger gekend moet hebben.’
‘Maar wat zou zij dan willen?’ riep de Professor wanhopig. ‘Na het gebeurde zal zij op mijn naam geen krediet in het hotel hebben. Wat kan hare bedoeling zijn?’
Mary schudde wijs haar hoofd: ‘Dat zullen wij nog wel hooren,’ zeide zij, schelde en gaf haar vader een kop thee.
Er wordt in het hotel Durnsford vroeg gedineerd, om den gasten gelegenheid te geven, op hun gemak naar de opera te gaan. Toen de Professor met Mary in de eetzaal kwam, gevolgd door ‘haar Majoor’, zooals één van de dames hem noemde, keken zij naar het lager einde der lange tafel, waar de nieuw aangekomenen gewoonlijk geplaatst worden, en het gelaat van den Professor helderde merkbaar op - de dame in het zwart was er niet.
De Professor spreidde met een gevoel van diepe verademing zijn servet uit en keek genoeglijk om zich heen... Doch in hetzelfde oogenblik was al zijn welbehagen verdwenen. Dáár zat de vreeselijke vrouw, bijna vlak tegenover hem; zij had blijkbaar hare verwantschap met hem gebruikt, om eene plaats aan het hooger einde der tafel te krijgen.
De Professor werd vaalbleek. Er was iets in haar welvarend gezicht, in haar belachelijk vierkant fluweelen kapsel, in hare bengelende oorbellen en bovenal in hare uitdagende oogen, dat hem wanhopig maakte. Zij praatte luid en hij hoorde, hoe taal en uitspraak getuigden van lage afkomst en gebrek aan opvoeding. Hij rilde bij de gedachte, dat zij zich zijne zuster had genoemd. Zijne zuster! En hij dompelde zijn lepel in zijne soep en begon driftig te eten.
‘Hm... weet u,’ fluisterde Macdonald hem toe, ‘wie dat wonderlijke mensch daar tegenover ons is?’
‘Neen,’ antwoordde de Professor met vaste stem, oogenschijnlijk zonder iets bij de vraag te denken. Mary kleurde tot de toppen harer nagels... ‘Ik weet er niets van.’
‘Hm... een wonderlijk mensch... vindt gij niet, Freule Young, ik bedoel, om hier aan tafel te zitten.’
Mary mompelde iets, wat de Majoor niet verstond; de vrouw tegenover hen sprak luid:
‘Ja,’ zeide zij; ‘het is akelig, als men van zijne familie vervreemd is; dat weet ik beter dan iemand anders.’
‘Ik wist niet, dat die soort van menschen familie hadden,’ mompelde de Majoor.
‘Maar,’ ging de vrouw voort, ‘ik zou nooit gedacht hebben, dat mijne familie, in een vreemd land, zoo onhartelijk voor mij zijn zou. Mijn eigen broeder....’
‘Zij is waarachtig eene merkwaardigheid!’ zeide de Majoor. Hij wendde zich tot den Professor, doch deze scheen het niet op te merken. ‘Compleet eene merkwaardigheid,’ herhaalde hij... ‘vindt gij niet, Freule Young?’
‘Ja, waarlijk,’ stemde Mary flauwtjes toe.
Toen merkte de Majoor, die niet onnoozel was, al kon hij onbeduidende dingen zeggen, dat er iets mis was in Mary's toon. Hij keek haar aan,
| |
| |
zag, hoe zij bloosde en verlegen werd, en kwam tot de gevolgtrekking, dat er iets aan haperde. Hij begreep maar niet, wat het zijn kon, doch verdiepte zich tevergeefs in gissingen, vergat daardoor de vrouw en begon een gesprek over dingen, die haar, of althans hem, meer belang inboezemden.
Na het eten bleef hij eenige oogenblikken achter, nadat de Professor met iedereen de tafel had verlaten. Er was niemand meer in de eetzaal dan de knechts.
‘Wie is die dame in het zwart, die zoo luid sprak?’ vroeg hij aan een van hen, eenvoudig gedreven door de nieuwsgierigheid van iemand, die niets te doen heeft.
De knecht haalde zijne schouders op en schudde zijn hoofd... ‘Wat zal ik u zeggen, Mijnheer. Zij zegt...’.
‘Nu, wat zegt zij?’
‘Zij zegt, dat zij de zuster is van den Engelschen heer, die naast u aan tafel zit.’
‘Wat?!’ vroeg Macdonald verbaasd en ongeloovig. ‘Wat?!’
‘Zij zegt het, hij ontkent het.’
‘Onmogelijk!’ riep de Majoor.
‘Zij zegt ja, hij zegt neen,’ herhaalde de knecht.
De Majoor bleef nog eenige oogenblikken, om het denkbeeld van zoo iets onmogelijks te vatten, en ging toen langzaam de zaal uit. Dat praatje was natuurlijk bespottelijk! De Professor had hem zelf gezegd, dat hij de vrouw niet kende. En toch... en toch... had hij de stijfheid van den Professor en de verlegenheid van Mary, toen hij het gesprek op die wonderlijke vrouw had gebracht, wel degelijk opgemerkt. Hij zond een van de knechts met eene boodschap naar den Professor, om zijn wegblijven met eene plotselinge ongesteldheid te verontschuldigen, en ging naar zijne kamer. Om de waarheid te zeggen, voelde hij zich alles behalve opgeruimd.
Want Andal Macdonald had één bijzonder zwak: hij was ontzettend bang voor ‘schandaal’. Hij zou de gedachte niet hebben kunnen verdragen, dat er ooit iets te zeggen kon vallen op iemand, tot wie hij ook maar in de verte in betrekking stond. Bah! het denkbeeld alleen maakte hem kwalijk. Hij was een echte Schot: hooghartig, eerlijk en niet al te dom. Hij had nooit iets gedaan, waarover hij zich zou behoeven te schamen, noch bij zijn beste weten eenig lid zijner familie. Hij hield zeer veel van Mary Young; maar zijn afschuw van schandaal was sterker dan zijne liefde.
Arme Mary.
Doch Mary vermoedde nog niets, wat zij ook van zijne plotselinge ongesteldheid denken mocht. Zij noch haar vader sprak een woord over de mogelijke gevolgen van het gebeurde vóór den volgenden namiddag.
Zij reden met hun beiden naar het assaut van het garnizoen en zaten in een van de hittenwagentjes, die te Malta zoo goedkoop zijn, toen de Professor zeide: ‘Ik denk, dat Macdonald er wel wezen zal, om ons een kop thee te bezorgen.’
‘O, dat denk ik ook wel,’ antwoordde Mary gejaagd. Doch haar gelaat betrok. Dat tochtje naar het assaut, dat om de veertien dagen gehouden werd en dat tot nog toe zulk een triomf voor haar geweest was, had alle aantrekkelijkheid voor haar verloren.
| |
| |
Toen zij op de plek van de bijeenkomst aankwamen, gingen zij terstond naar de plaatsen, die voor de vrienden der officieren gereserveerd waren, en Mary was er weldra omringd door velen, die haar het hof maakten. Doch alle hulde ter wereld was haar onverschillig, indien Andal Macdonald niet onder degenen behoorde, die ze haar bewezen, en hij was niet gekomen.
Eenigen tijd daarna kwam hij, doch in gezelschap van andere dames en niet opgeruimd gestemd. Zelfs toen hij haar later kwam aanspreken, was er iets stijfs in zijne manieren, dat zij terstond opmerkte en aan de ware reden toeschreef. Gisteren had zijne liefde hem nog beschroomd gemaakt in haar bijzijn; nu was hij stil en gemelijk, als iemand, die zich iets verwijt. En Mary, die arme meid, zag, dat er iets van hare macht over hem verdwenen was.
Doch zij verborg moedig haar leed. Zij zat met de dames, die in gezelschap van Macdonald gekomen waren, bij een van de tafeltjes, die op het terrein gereedgezet waren, en scheen de vroolijkste onder de vroolijken. Haar stoet van luitenants was breed, het gejoel om haar heen verstomde niet, haar lach bleef helder. Zij keek den Majoor in zijn bedrukt gelaat, doch hield zich, alsof zij niets bijzonders opmerkte. De Professor stond op eenigen afstand van haar, met zijn kopje in de eene en zijn schoteltje in de andere hand; hij droeg zijn hoofd hoog en fier en was in het volle genot van zijne eigen aanzienlijkheid en de vroolijkheid om hem heen; hij was weder geheel zichzelf; hij voerde zelfs den boventoon in zijn gesprek met den Kolonel, toen er een derde bijkwam, een zekere Majoor Ritherdon, een van de wapenbroeders van Macdonald, die, na den gewonen groet, hartelijk vroeg:
‘Professor, waarom hebt gij niet om nog eene toegangskaart geschreven?’
‘Nog eene toegangskaart?’ herhaalde de Professor. ‘Waarom? Gij zijt zoo vriendelijk geweest, er mij twee te zenden.’
‘Voor uwe zuster,’ antwoordde Ritherdon dood-onschuldig.
‘Voor wie?!’ Ongelukkig sprak de Professor zoo luid, dat er een dozijn ooren om hem heen opengingen en half zoovele tongen zwegen. - ‘Voor wie, Majoor Ritherdon?’
Ritherdon zag onmiddellijk, dat hij een flater had begaan. ‘Ik... ik heb niet gehoord, hoe Mevrouw heet,’ stotterde hij; ‘niets anders, dan dat zij eene zuster van u is.’
‘En hebt gij haar hier toegelaten?’ vroeg de Professor nog luider. Hij had gedacht, dat hij althans in dit besloten gezelschap veilig zou zijn. ‘Laat mij u dan zeggen, Mijnheer, dat die vrouw eene bedriegster is! - Ik heb geene zuster in leven. - Ik heb die vrouw nooit te voren gezien, Kolonel Watts.’
‘O, Dolf, jongentje!’ riep eene schelle stem.
De Professor keerde zich om, alsof hij door den bliksem getroffen werd, en zag de vrouw, met zwarte handschoenen en al, aan een tafeltje achter zich. ‘O, Dolf, jongentje, wees niet zoo onnatuurlijk!’ riep zij.
De Professor werd vuurrood. ‘Vrouw!’ donderde hij. Maar wat hij nog meer zeide, ging verloren, verloren in het schaterlachen, dat tot aan de haven van Malta weerklonk.
‘O, Dolf, jongentje!’
Die woorden van die vrouw tot den deftigen, aanzienlijken, ongenaak- | |
| |
baren Professor, haar toon van overdreven pathos en de groote zakdoek, waarmede zij zwaaide, voedden den onbedaarlijken lachlust. Zelfs Mary lachte. Twee menschen slechts bleven ernstig: de Professor zelf, wiens woede geene grenzen kende, en Majoor Macdonald.
Plotseling, even plotseling als het gelach was ontstaan, verstomde het en werd gevolgd door eene benauwende stilte.
Wat zou men doen? Zich bij den Professor verontschuldigen? Doen, alsof er niets gebeurd was? Niemand wist het en Mary Young bespaarde hun de moeite, erover te denken.
Zij stond op. Een zeker iets, misschien een gelaat, waarop haar oog was gevallen, had den lach van hare lippen verdreven; zij zag er, toen zij haar stoel terugschoof, bekoorlijker uit dan ooit, doch daarbij statig en stijf.
‘Mij dunkt, Kolonel Watts,’ zeide zij, terwijl zij den Kolonel de hand toestak en nog voordat haar vader zijne stem terughad, ‘dat Papa mij liever naar huis moet brengen; neem het ons niet kwalijk.’
Onmiddellijk verhieven zich een half dozijn stemmen, om haar tot blijven te bewegen; doch de stem, welke Mary eronder had willen hooren, klonk er niet bij, hoewel Andal Macdonald in zijn hart trotsch op haar was. Hij zou gewild hebben, dat zijne vrouw, indien er ooit zoo iets met zijne vrouw gebeuren kon, er zich zóó onder hield. Maar toen kwam dat ‘indien’... Zulke dingen waren nooit voorgekomen in het geslacht der Macdonalds.
De algemeene sympathie was voor Mary, ondanks den spottenden lach harer zoogenaamde vriendinnen. Dank zij haar moed had de waardigheid van den Professor bijna niets geleden. De indringster werd aan zichzelve overgelaten en verliet het feestterrein.
In dien tijd waren de Professor en Mary reeds te huis gekomen. Zij had onder het rijden haar hoofd van haar vader afgewend en geen van beiden had een woord gesproken; doch toen zij in de kamer stonden, keken zij elkander aan.
‘Papa,’ zeide Mary met gebroken stem en tranen in de oogen. ‘Wat is het toch? Wat beteekent het?’
‘Lieve,’ was zijn antwoord met eene voor hem verwonderlijke nederigheid, ‘ik weet het evenmin als gij.’
‘Maar... maar gij ziet toch, wat voor invloed het heeft?’ hernam zij treurig.
Hij knikte; het was alles, wat hij vermocht, en Mary ging naar hare kamer en schreide.
De Professor had, en te recht, hare vraag als eene bede om hulp beschouwd. Doch hij voelde zich weerloos. Hij had de wet te hulp kunnen roepen; maar hij wist niet, hoe die hem dáár helpen kon. Hij had er met Andal Macdonald over kunnen spreken; doch de Majoor had niets gezegd en de Professor was trotsch. Hij had Malta kunnen ontvluchten, doch indien hij het deed, maakte hij voorgoed een einde aan de teedere verhouding tusschen Mary en Macdonald. En dat durfde hij niet; hij zag reeds in zijne verbeelding, dat hare bloeiende wangen verbleekten. Hij had haar heimelijk gadegeslagen en gezien, dat zij nu eens in gedachten, dan weder luidruchtig was en eene vroolijkheid veinsde, die hem niet kon bedriegen. Zij vermeed zijne oogen en dat deed zijn hart kloppen; o, hij had wel ruzie met Andal Macdonald willen maken!
| |
| |
Doch dat kon niet; de Majoor was nooit te ver gegaan en bovendien, of hij hem al een blauw oog sloeg, dat nam de donkere kringen onder Mary's oogen niet weg.
Allengs kwam de Professor tot het besluit, dat hij zijn best moest doen, om de oorzaak van het kwaad uit den weg te ruimen. De vrouw in het zwart was nog altijd in het hotel. Sedert het voorgevallene bij het assaut hadden de Professor en Mary in hunne appartementen hunne maaltijden gehouden, doch telkens was hij haar, nu in de gang, dan op de trap, tegengekomen en had zij hem doen rillen om haar schellen lach of om een gezegde, dat zij hem achternariep. Zij maakte het hotel ondraaglijk voor hem.
Er was slechts één middel; hij kon het niet voor zichzelven rechtvaardigen en het was gevaarlijk; doch het toeval gaf hem gelegenheid en hij bezweek voor de verzoeking.
Eenige dagen na het assaut zwierf hij tusschen de rotsen en was juist op eene eenzame plek, toen hij de vrouw alleen tegenkwam. Zij liep dicht aan den zeekant en hij ging op haar af en sprak haar aan.
‘Mevrouw,’ zeide hij op strengen toon, ‘ik weet, dat gij enkel hier zijt, om mij te plagen.’
‘Neen, neen, om uwe liefde te herwinnen, broeder,’ zeide zij met zulk eene teemende stem, dat hij in de verzoeking kwam, haar een klap te geven.
‘Nu, gij hindert mij,’ zeide hij echter bedaard. ‘Ik weet niet, wat gij in uw schild voert, maar ik veronderstel, dat het u om geld te doen is. Welnu, ik wil u geld geven; ik wil u duizend gulden geven, als gij maakt, dat gij wegkomt.’
Het voorstel kwam onverwacht en haar gelaat veranderde verbazend snel. De Professor las er geen triomf op, doch enkel vrees en wantrouwen.
‘Dat is een valstrik,’ zeide zij, doch terwijl zij het zeide, klemde zij hare vingers begeerig in elkaar.
‘Het is geen valstrik,’ antwoordde de Professor, ‘en ik heb geene getuigen; in alle geval is dat mijn voorstel; als gij weigert, ga ikzelf morgen heen. Nu weet gij het.’
‘Ik zet u niet af,’ zeide zij, ‘als gij dat maar onthoudt; ik heb u niet om geld gevraagd.’
‘Ik zal u niet vervolgen,’ antwoordde hij koel, ‘als gij mij uit den weg blijft.’
‘Dat beloof ik u,’ zeide zij vlug en blijde. ‘Ziedaar, ik neem het aan. Wanneer krijg ik het geld?’
De Professor bedacht zich een oogenblik en zeide toen: ‘Morgenmiddag, en hier; maar niet vóórdat ik uwe bagage in de gang heb zien staan en gehoord heb, dat gij uwe kamer hebt opgezegd.’
‘Goed,’ zeide zij kortaf, knikte en ging heen.
‘Goed? Ik hoop, dat het niet heel verkeerd is,’ kreunde hij, terwijl hij langs een anderen weg naar het hotel terugkeerde.
Hij deed zijn best, om zijn gewone aplomb aan te nemen en zich voor te houden, dat zijn verdriet nu uit was; doch hij had er geen vrede bij; hij was niet gewoon, zich met knoeierijen af te geven. Hij was een door en door eerlijk man en hij kon zijn middel, om zich van de vrouw te ontslaan, niet met zijne waardigheid overeenbrengen. Toen hij den volgenden morgen
| |
| |
een halfuur te laat op het rendezvous verscheen, kwam hij er in de stemming van een geslagen hond.
Hij kwam zijne medeplichtige tegen, nog eer hij het strand had bereikt, om den hoek van eenige tuintjes dicht bij de batterij. De vrouw was nijdig op haar terugweg, in de gedachte, dat hij haar bedrogen had, doch haar gelaat helderde op, toen zij hem zag.
‘Zoo!’ zeide zij ruw; ‘hebt gij het bij u?’ Zij had al den schijn van eene fatsoenlijke vrouw te wezen laten varen.
Hij keek om zich heen, of zij alleen waren. Hoe verwenschte hij het geheele geval! Hij gaf haar het pakje; zij telde langzaam de bankjes, terwijl hij haar vol afkeer gadesloeg.
‘Ja,’ zeide zij; ‘het is er.’ Zij ging een paar schreden van hem af en stak het geld in haar zak. Daarna wendde zij zich weder tot hem met de woorden: ‘Gij zult nooit meer van mij hooren. Het zou vandaag toch uit geweest zijn, al hadt gij mij geen geld gegeven, oude heer.’
Dat was niet aangenaam te hooren, doch de Professor gaf geen antwoord, omdat er een man achter haar aankwam, die binnen het bereik zijner stem was. Indien zij omgekeken had, eer zij die laatste hatelijkheid had gezegd, zou zij dien man gezien hebben; doch zij keek niet om en liep met een gil van schrik vlak tegen hem aan.
De man pakte haar bij den schouder en schudde haar even.
‘Ja, ja, ik heb ervan gehoord, vrouw, ik weet er alles van!’ zeide hij. ‘Wat heeft die heer u gegeven? En hoe komt het, dat gij als eene dame in het hotel gewoond hebt, terwijl ik weg was?’.
Zij begon te schreien en antwoordde niet en de man werd rood van drift.
‘Zoudt gij zoo goed willen zijn, mij opheldering te geven?’ Met die vraag wendde hij zich woest tot den Professor.
Hij was een sterke kerel van middelbaren leeftijd, blijkbaar een man uit het volk; hij droeg de sergeantsuniform; hij was driftig en een twist met hem kon gevaarlijk worden; dat was op het eerste gezicht te zien.
De Professor antwoordde nochtans bedaard: ‘Dat is hare zaak,’ doch zijn adem ging snel.
‘Hare zaak? Zij is mijne vrouw!’ was het antwoord.
‘Uwe vrouw!?’ riep de Professor? ‘Mag ik dan weten, wie gijzelf zijt? En waarom uwe vrouw zich voor mijne zuster uitgeeft?’
Er lag eene geruststelling voor den Professor in de ontdekking, dat er een man in de zaak betrokken was... in het eerst namelijk.
‘Mijn naam is Snel,’ antwoordde de man kortaf. ‘Ik ben sergeant-majoor. En nu gij weet, wie ik ben, verzoek ik u mij te zeggen, wat gij aan mijne vrouw gegeven hebt.’
‘Duizend gulden,’ antwoordde de Professor eerlijk, in zijne onschuld denkende, dat hij misschien het geld terug zou krijgen.
‘Duizend gulden!’ stotterde de man. ‘Duizend gulden!’ En nu gingen den Professor de oogen open en hij kreeg eene kleur.
‘Wacht, wacht!’ riep hij, als om hulp smeekend; want de man balde zijne vuisten met een onmiskenbaar doel. ‘Gij miskent mij door en door! Waarlijk, mijn goede man. Ik ben Professor Young van Dromore. Uwe vrouw heeft mij, ik begrijp volstrekt niet met welk doel, het leven lastig gemaakt, door zich voor mijne zuster uit te geven.’
| |
| |
‘Voor uwe zuster!’
‘Ja, en om van haar af te komen, heb ik haar, onverstandig misschien, duizend gulden gegeven.’
‘Wat moest zij daarmee doen?’
‘Weggaan.’
‘Weggaan? En dat durft gij mij zeggen, schurk!’ riep de sergeant woedend. ‘Denkt gij, dat dat verzinsel uw... uwe leugens kan schoonwasschen? Gij, een professor, zegt mij in mijn gezicht, dat gij mijne vrouw duizend gulden hebt geboden, om weg te gaan! Schaam u, oude man! Schaam u, zeg ik!’
O, indien een van de luitenantjes, die zijn hooghartige toon zoo sterk gehinderd had, den Professor nu eens gezien had!
‘Heer, heer! Dat is ontzettend,’ mompelde hij, doodelijk ontsteld, als om hulp rondkijkend. ‘Ik verzeker u, mijn goede man, dat gij in eene dwaling verkeert.’
‘Dat zal ik u toonen,’ riep de sergeant wraakzuchtig, ‘en...’
Doch de ramp werd afgeweerd. ‘Wat is dat?’ riep eene stem van iemand, die den hoek van de tuintjes omkwam; ‘wat is er, Professor? Wat beduidt dit alles?’
De spreker was Majoor Andal Macdonald. De sergeant stelde zich in postuur en groette - nu eene machine, meer niet.
De Majoor was juist bijtijds gekomen... en toch kon de Professor hem geen dank betuigen; hij kon niets dan een flauw glimlachje te voorschijn brengen onder een loochenend handgebaar, terwijl de sergeant zijne vermeende verongelijking vertelde.
‘Maar,’ vroeg de Majoor, nadat hij zwijgend had geluisterd, ‘versta ik het goed, Professor? Hebt gij die vrouw wezenlijk duizend gulden gegeven?’
‘Ja, zij zal het u bevestigen... Wel, zij is weggeloopen!!’
‘Ja wel; zij is weggeloopen,’ herhaalde de sergeant bitter; zijne drift, welke hij in het bijzijn van zijn officier bedwongen had, kwam weder boven. ‘Zij heeft het geld en hare instructies beet, oude heer, en zij is weg! Waar denkt gij haar nu weer te zien? Dat zou ik wel willen weten!’
‘Zwijg, Snel,’ beval de Majoor. Doch toen hij dat gezegd had, wist hij niet, wat hij verder zou doen. Hij keek Mary's vader somber aan, overtuigd van zijne schuld. Duizend gulden aan eene bedriegster te geven, was in zijne oogen eene ongelooflijke dwaasheid; iets, wat geen man van dien rang en dien leeftijd ooit zou doen.
‘Gij hadt immers zelf kunnen heengaan,’ zeide hij, zijn eigen gedachtenloop volgend en misschien de kosten van eene reis naar Algiers of Caïro berekenend.
‘Ik wenschte voor alles ter wereld, dat ik het gedaan had!’ riep de Professor hartstochtelijk. Doch hij kon den jongen man niet zeggen, waarom hij gebleven was. Hij kon niet zeggen, wat hij voor Mary had gehoopt. Die arme Mary! Want het eenige, wat Macdonald nu nog tegenstond, was de zoogenaamde verhouding van den Professor tot die vrouw. Was de verdenking van den sergeant gegrond? Of was die gemeene sergeantsvrouw inderdaad de zuster van den Professor? Was die domme sergeant zijn zwager?
| |
| |
Macdonald rilde... ‘Snel,’ zeide hij plotseling tot den man; ‘ik verwacht u terstond bij mij. - Goeden dag!’
Die laatste woorden golden den Professor; doch de achtelooze groet had geene kwade uitwerking op den ouden heer; tot nu toe had het bewustzijn van zijn dwazen stap hem als verlamd; nu zag hij, dat zijn toestand wezenlijk ernstig was en dat hij van iets ergers dan van dwaasheid verdacht werd; hij voelde al de verontwaardiging van iemand, die valsch beschuldigd wordt. Zijn toorn deed hem zijn eigen verdriet en dat van Mary vergeten; doch terwijl hij den weg naar het hotel weder insloeg, drukte hem het akelige gevoel opnieuw. Het gebeurde, dacht hij, op zichzelf eene kleinigheid, had door zijne onvoorzichtigheid een zoo gevaarlijk aanzien verkregen, dat zijn verder leven er geheel door bedorven zou zijn.
Hij bleef telkens onder het klimmen staan en keek naar de blauwe lucht op; doch hij zag niets. De schoonheid dier heerlijke natuur bestond niet langer voor hem. Hij trad als een vernietigd man in zijne appartementen, blijde, dat zijne dochter uit was, en zat staroogend voor de spiegelgladde tafel.
Zoo zat hij ongeveer een halfuur, eene eeuwigheid voor hem. Daarna kwam hij door een tikken op de deur tot zichzelven. - Hij keek op.
‘Binnen!’ riep hij met schorre stem.
‘Welnu?’ vroeg hij met donkeren blik, toen hij zag, wie het was, die hem kwam bezoeken; hij stond op en trad fier op den man toe. Het was de Majoor Macdonald.
‘Ik kom u mijne verontschuldigingen aanbieden voor eene laffe daad,’ was het antwoord. De jonge officier stond voor hem, draaide zijn hoed in zijne handen en zag er diep bedroefd en beschaamd uit; hij voerde in het minst geen hoogen toon nu. ‘Ik heb mij gehaast, om u uit naam van mijzelven en de anderen om vergeving te vragen; zij hadden hier zelf moeten komen, want zij hebben veel meer schuld dan ik.’
‘Wilt gij zoo goed zijn, u duidelijker te verklaren?’ vroeg de Professor hoog. De hoop herleefde in hem.
‘Het is alles eene grap geweest, Professor. Die jongelui onder ons hebben het bedacht,’ antwoordde Macdonald onstuimig. ‘Zij verbeeldden zich, dat gij... hm... uit de hoogte op hen neerzaagt, en om zich te wreken, hebben zij de vrouw van Snel hare rol geleerd, toen zij gemerkt hadden, dat die vrouw uwe familie in vroeger jaren had gekend.’
‘En behoorde het afzetten van mijne duizend gulden ook bij de grap?’ vroeg de Professor boos. Doch in zijn hart wist hij, dat zijn toorn slechts geveinsd was.
‘O, neen! Natuurlijk niet! Die zullen u terstond teruggegeven worden. De vrouw heeft hen daarmede bedrogen. Zij deugt niet veel, schijnt het, en haar man heeft wel meer verdriet van haar gehad. Doch dat wisten de jongelui niet, anders hadden zij zich niet met haar ingelaten. Zij is nog slechts kort hier en wijl bijna niemand haar kende, was zij juist de geschikte persoon voor de grap.’
‘Wel zoo!’ knorde de Professor. ‘En zijt gij ook in het complot geweest, Majoor?’
‘Waarachtig niet!’ antwoordde Andal haastig. ‘Zij hebben er mij niets
| |
| |
van verteld, omdat.... hm.... omdat.... Freule Young is zeker niet te huis?’
Met die vraag veranderde hij van chapître, niet geheel onbegrijpelijk voor den Professor.
‘Neen,’ zeide de Professor; ‘ik denk, dat zij uit wandelen is. Nu, ik hoop, dat ik niets meer van die “aardigheid” hooren zal.’
‘Daar kunt gij op aan, Professor,’ zeide de Majoor en nam zijn afscheid.
De beenen, of liever het hart van Macdonald voerde hem naar het hoogste punt van Valetta, dat een van de fraaiste uitzichten biedt op het zuidelijk Europa. - Daar keek hij op het leven en den kleurenrijkdom van de groote haven neder, alles door den afstand verzacht; een afstand, die oorlogsschepen tot kleine bootjes maakte; dáár vond hij Mary. Zij stond bij de ijzeren balustrade en toen hij haar aansprak, scheen het hem toe, alsof zij geschreid had.
‘O, Majoor Macdonald!’ riep zij met een verraderlijk beven in hare stem... ‘Wat doet gij mij schrikken!’
Geen van beiden hebben zij later verteld, wat er tusschen hen voorviel; onze vriend de Majoor was in het eerste kwartier waarschijnlijk niet op zijn gemak, doch, eind goed, al goed. Misschien heeft de les, welke Mary hem gaf, hem goedgedaan. - Zooveel is zeker, dat er dien avond drie gelukkige menschen bij elkander zaten. De Professor had alle reden, om in zijn schik te zijn. Hij heeft nooit meer van zijne pseudo-zuster gehoord. - De jongelieden hadden de grap te ver gedreven; Juffrouw Snel wilde hare duizend gulden niet weder afstaan en het was buiten quaestie, dat de Professor het verlies zou lijden. Zij hadden dus de handen in de beurs te steken en ieder tweehonderd vijftig gulden te betalen. Dat had de grap hun gekost.
|
|