De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
I.De zeventiende eeuw is een woelige en onrustige eeuw. Oorlog op oorlog ontrusten ons Gemeenebest, staatkundige en godgeleerde twisten beroeren minder de harten dan de hoofden der vaderen. Vele Predikanten misbruiken den kansel als een vrijplaats om straffeloos schimp en smaad en hoon op andersdenkenden uit te storten. Het geestelijke leven staat beneden peil. In den jare 1666 treedt te Middelburg op de Waalsche Prediker Jean de Labadie, welsprekend en wegslepend, boeiend en roerend. Opgevoed door de Eerwaarde Vaders in het beroemde Collegie te Bordeaux, was hij reeds door de eenvoudige gelofte gebonden, hoewel deze hem de vrijheid liet de Orde van Jezus weder te verlaten. Op den kansel donderde hij als Boanerges en verteederde als Barnabas, maar zijn geliefkoosde onderwerpen, de Handelingen der Apostelen en de eerste Christengemeenten, brachten hem in botsing met de Vaders, zoodat hij in 1639 de Orde verliet en zich bij de z.g. Jansenisten aansloot. Deze waren toen nog niet uit de Kerk gebannen. De Bisschop van Bazas, De Maroni, wijdde hem tot priester: maar door de Jezuïten vervolgd, vluchtte hij naar Montauban, de hoofdzetel van het Fransche Protestantismus, dat hij in 1650 omhelsde. Hier was hij Predikant en Professor aan de Protestantsche Academie; maar steeds vervolgd, besloot hij naar Londen te gaan, waar de Fransche gemeente hem beroepen had. Zijn weg, schijnbaar een omweg, voerde hem naar Genève, waar de Calvinisten hem in 1659 eenparig tot hun herder verkozen. Met toestemming der Londensche gemeente bleef hij daar. Zijn roep was zoo groot, dat de kerken te klein waren om de heilbegeerigen te bevatten; uit alle landen kwam men hem hooren, o.a. Jan Gotschalk van Schurman, die na zijn terugkeer te Utrecht het hart zijner zuster ontvlamde door begeesterde lofredenen. Na haars broeders dood zette Anna Maria diens briefwisseling voort met Labadie, vermeidde zich in zijn werken en verbreidde deze in haar vriendenkring. Toen | |
[pagina 155]
| |
nu de Waalsche gemeente te Middelburg vacant werd, waren Anna Maria en de vrienden ijverig in de weer om Labadie te doen beroepen. En zoo geschiedde het dat hij den 3den Maart 1666 Genève verliet en door de zestigjarige Anna Maria tien dagen in haar huis te Utrecht werd geherbergd. Labadie bekeerde haar niet alleen geheel tot Christus, maar ook geheel tot zich zelven. Toen aan Labadie, Jansenist geworden, in Normandië een belangrijke gemeente zou worden toevertrouwd, verzette het Hoofd, de eerwaarde Barcos, een echte menschenkenner, met kracht zich daartegen, zeggende: ‘Labadie is wel ietwat onderworpen van hart, maar niet van geest. Hij heeft mij beleden, dat hij zijn eigenaardige inzichten niet uit de Vaderen, maar uit het gebed heeft geput. Door het gebed evenwel kunnen wij de genade verkrijgen om de waarheden uit Gods Woord met vrucht op ons toe te passen; maar het is gevaarlijk door het gebed uit ons zelven de stoffelijke zaken te willen verstaan; dat wil zeggen: enkel en alleen zijn eigen geest volgen is de bron van alle dwalingen en ketterijen.’ In Middelburg zouden deze woorden vervuld worden. Labadie weigert de Formulieren van Eenheid der Dortsche vaderen te onderteekenen, de kansel wordt hem verboden en de Synode (in Maart 1669) slingert hem en zijn volgelingen Pierre Yvon, Du Lignon en Menuret den banvloek naar het hoofd. Eerst toen een volksoploop en de sterke arm hem dwingen, wijkt hij voor het geweld en sticht met de drie vrienden de Evangelische Kerk, zeggende dat hervorming noch in de Katholieke noch in de Protestantsche Kerken mogelijk is. Weldra vertrekken zij naar Amsterdam, waar Anna Maria hen met open armen ontvangt. Zij maakt al haar bezittingen te gelde en stelt de opbrengst in handen van Labadie: de gemeenschap van goederen is een voldongen feit. In October 1670 verlaten alle vrienden het vaderland en vestigen zich te Hervord in Westfalen. Hier ontmoeten wij onzen Hendrik voor de eerste maal. Geboren in Den Haag den 16den Maart 1651, was hij gebrekkig opgevoed, kunnende lezen en schrijven, ‘maar de rekenkonst zeer weinig’. Als goudsmidsgezel had hij zich toegelegd op het graveeren in goud en koper, tot God, schrijft hij, ‘my de genade gaf, van omtrent op myn zeventiende jaar, of wat daar over, vader, moeder, vaderland en alle maagschap na den vleesche te verlaten, en voor eeuwig te verzaken aan mijn beroep, dat ik tot die tijd toe geleerd hadde, om dat ik oprechtelyk geloofde, dat ik den nederigen Jezus daarin en daardoor niet konde verheerlyken.’ Deze woorden zijn geheel overeenkomstig met de leer der Labadisten, waaronder hij woont te Hervord en later te Altona in Holstein (toen Deensch). In beide plaatsen verwekken zij groot opzien, en geen wonder; het is een vreemde vertooning, een nooit gezien schouwspel, die Protestantsche mannen en vrouwen levende in kloosterachtige afzondering, alle goederen gemeen. | |
[pagina 156]
| |
Te Altona komt Van Deventer in aanraking met den Medicinae Doctor Walter, een zeer scherpzinnig scheikundige, die als geneesheer de gemeente bijstaat, en hem in de leer neemt. In 1675, na den dood van Labadie, vestigt zich de Broederschap bij Wiewerd in Friesland op Thetinga-State, het oude WaltaslotGa naar voetnoot(*), nog het Labadistenbosch genoemd. Deze State was het eigendom van Cornelis van Sommelsdijk, die als Gouverneur van Suriname in 1688 aldaar door oproerige soldaten is vermoord; hij had aan zijn zusters in 1675 deze bezitting overgedragen, en drie harer vertrokken uit Amsterdam met Labadie; deze huwde Lucie, de jongste en Yvon Anna, de oudste. Van Deventer heeft zich al dien tijd op de Chirurgie toegelegd en is reeds een zeer bekwaam heelkundige. Hij, ‘onsen broeder, die de sorge van de sieken heeft’, opereert in 1679 Du Lignon, na den dood van Labadie met Yvon, leiders der gemeente. In het genoemde jaar begint hij de verloskunde te beoefenen, wat hem gemakkelijk valt, wijl hij zeer gezien en geacht is, maar vooral omdat zijn vrouw gewoon is barenden bijstand te verleenen. Mannen toch springen alleen in de bres bij moeielijke gevallen, want de vrouwen zouden hen niet geduld hebben. Stellig is het huwelijk gelukkig geweest; hij toch had ‘altoos door de genade Gods een afkeer van de zonde der onkuysheyd’, en zij was een flinke, opgeruimde vrouw, die haar man tien kinderen schonk. Na den dood van Du Lignon, den 2den Februari 1681, wordt Yvon de leider en Van Deventer sprekende broeder, d.i. hij gaat de gemeente vóor in toespraak en gebed. En hij is een geliefd leeraar en helper en voor de omwoners een toevlucht in den nood. Den 10den Juli 1682 wordt een huizinge aangekocht ten Oosten der Kerkbuurt van het dorp Wiewerd. ‘Dit huis was ten gebruike der patiënten, die Mr. Hendrik van Deventer zal komen te meesteren’; wat hij vrijelijk doen mocht, daar eerst in 1723 maatregelen aldaar zijn genomen, om het practizeeren zonder examen te beletten. Op het ‘Huys’ of Waltaslot leeft hij wel in afzondering van de wereld, maar legt zich met de borst toe op de wetenschappen, leest ‘de werken van Paracelsus en (Jean-Baptiste) van Helmont, doch vooral die van hun Uit-legger George Sterkey’; beoefent ijverig de scheikunde, richt een laboratorium op, vervaardigt geneesmiddelen en sweetpillen, algemeen in ons land gezocht, en die dus der gemeente groot voordeel opleveren. De vergelijking dezer pillen met die van Holleway gaat mank; zijn de laatste bepaald purgeerpillen, de eerste, als zij goed werken, moeten met purgeerpillen gebruikt worden. Maar daarvan make men Van Deventer geen verwijt; immers Boerhaave en die hem overtreffen doen desgelijks. Zijn roem als heelkundige stijgt dagelijks, zoodat men hem zelfs te Rotterdam ontbiedt; ook wordt hij opgezocht door den beroemden | |
[pagina 157]
| |
Henricus à Moinichen, lijfarts van den Koning van Denemarken. Hij ziet, hoe eenvoudig doch doelmatig Van Deventer rhachitische kinderen behandelt met zwachtels, keurzen en laarsjes. Een dringende noodiging om Kopenhagen te bezoeken wordt aangenomen. Dáár aanschouwt hij de heerlijkheid der wereld, dáár gevoelt hij de waarde van zijn practijk; hij berekent reeds meer dan f 10,000 ingebrokkeld te hebben; wat hem, vader van tien kinderen ongeoorloofd schijnt en doet besluiten de gemeenschap op te zeggen: de natuur heeft gezegepraald over de leer. In het midden van 1692 heeft dan ook op zijn aandrang de opheffing der gemeenschap van goederen plaats; velen vertrekken, Yvon (hij had het beste deel gekozen) achterlatende als Heer van Thetinga-State met enkele hulpbehoevenden. De laatste Labadist, Coenraad BosmanGa naar voetnoot(*), is in 1732 uit Wiewerd vertrokken. Van Deventer zet zich in de Kerkbuurt neder, verlangende naar een ruimer veld voor zijn arbeid. Bloedverwanten, vrienden en misschien ook zijn hart trekken hem naar Den Haag, waar de plaats door Dr. Cornelis Solingen ledig gelaten, nog altoos onvervuld is. Deze, in Maart 1687 overleden, was de gevierde man, die het algemeene vertrouwen bezat. Prof. Dr. Cornelis Bontekoe bewonderde zijn ‘dexteriteyt en oordeel’, Dr. Theodorus Schoon zag ‘nooit handiger, opmerkender, vernuftiger en grooter Heelkunst Oefenaar’, en Dr. Cornelis Stalpert Vander Wiel riep de ‘vrouwtjens’ toe: Wilt op Solingen vry bouwen,
(Naest Godt) en zyt voort gerust,
Want dat ghy 't hem mooght vertrouwen
Daer van ben ik wel bewust.
Maar zal hij oogluikend toegelaten worden? Meer dan waarschijnlijk verkent hij het terrein en acht het geraden een wettigen graad te verkrijgen. Dat hij het Latijn niet verstaat, kan geen beletsel zijn, daar in hetzelfde jaar 1692 te Utrecht twee promotiën tot Doctores Medicinae in de Nederlandsche taal plaats vindenGa naar voetnoot(†). Dit bemoedigt hem, want hij kan nog niet geweten hebben, dat die twee doctoren te Amsterdam zijn teruggewezen. Te Utrecht is hij niet bekend, stellig wel te Groningen, waar reeds in Juni 1683 Job Baster ‘synde chirurgus ende operateur tot Zierichzee, ende de latijnsche spraecke niet magtigh, op duits’ is geëxamineerd en gepromoveerd. Het gelukt dan ook aan Van Deventer vrijstelling van het Latijn te erlangen en in de moedertaal tot het examen te worden toegelaten op de 27sten en 29sten October en op stellingen te promoveeren op den 1sten November 1694. Het examen cum applansu, met toejuiching; de promotie cum laude, met lof. Alle examina en promoties hadden natuurlijk in het Latijn plaats. Daarvan is echter soms vrijstelling gegeven in de medische faculteit, | |
[pagina 158]
| |
(hier is sprake van Groningen) en de besluiten daartoe zijn altijd met zeer verstandige motieven omkleed. Toch scheen men het zoo heel streng niet op te nemen. De filosofische faculteit nam examen af in de Nederlandsche taal voor Militair-Ingenieur en Landmeter, waarvan twee op den 20sten December 1617, één den 16den Maart 1808 en zes-en-twintig in de achttiende eeuw. In de Geneeskunde tel ik vier promotiën: in 1683 Job Baster, in 1694 Hendrik van Deventer, in 1698 Boenaart en in 1699 vermoedelijk de Haarlemmer Johan Huwe, althans d.d. 13 Maart 1705 is in de Acta Senatorum vermeld: ‘op 't versoeck vanden Doctor Medicinae Johan Huwe, Harlemensis (voor desen in 't duyts alhier geëxamineert, ende promoveert) door een brieff aen Prof. Lammers gedaen, dat hij moghte op nieuws in 't Latijn geëxamineert worden, ende vervolgens in deselve taele disputeren; is geresolveert, dat alhoewel hij niet op 't nieuw kon promoveert worden, men hem evens wel in 't Latijn sal examineeren en laten disputeeren, mits gevende een maeltijdt, off in plaets van de maeltijdt 60 Car. gl. geldt, en wat tot het expediëren van een tweede Bulle gerequireert wordt.’ Of de comoedie vertoond is, weet ik niet. Zelfs had den 31sten October 1695 een promotie in het Hoogduitsch plaats. Voor de eerste maal in onzen tijd, den 24sten Juni 1842, verleent de Koning dispensatie van het gebruik der Latijnsche taal aan den Procureur J. van Dijk te Zutphen, om zijn juridische stellingen in het Hollandsch te verdedigen. Het eerste schaap is nu over de brug. Edoch, toen in 1741 op de Groninger Hoogeschool de blaam is geworpen, dat men een ezel zou gepromoveerd hebben, verklaarde de Senaat met stalen voorhoofd dat hier nooit iemand in het Hoogduitsch of Hollandsch gepromoveerd was, en dat de wetten dit ook niet toelieten’: quod nemo admittatur in Curiam nostram ad examen lingua Germanica vel Belgica subeundum, verum obstet huic admissioni expressa lex. Als de deftigheid maar bewaard bleef, dan zag men in die dagen niet op een leugentje om bestwil. Handelde de Senaat al vrijgevig, hoog houdt hij de eer; tot tweemalen toe, in 1647 en '49, biedt een kwakzalver, habitans in comitatu Hollandiae, f 100 aan de Medische Faculteit, als zij hem de doctorale bul tehuis wil sturen. Maar de Senaat bewaart een verachtelijk stilzwijgen. Alea jacta, geworpen is de steen. Na een verblijf van bijna twintig jaren, de beste zijns levens, verlaat Van Deventer Wiewerd en de vrienden op het Waltaslot en vertoont den 9den December 1694 zijn diploma aan het Haagsche Collegium Medicum, anders gezegd de Stadsdoctoren, daartoe door den Magistraat aangewezen bij Resolutiën van den 5den Februari 1672 en den 26sten Juni 1674. Het diploma moet overgelegd worden ‘omme by haerl. gesien en geëxamineert te werden naer behooren’. Maar de Haagsche Doctoren zijn niet gesteld op een collega, wiens faam zoo groot en algemeen is; hij moet geweerd worden. Nu waren de twee Doctoren, 1692 te Utrecht in de moedertaal gepro- | |
[pagina 159]
| |
moveerd, afgewezen te Amsterdam, waar zij zich vestigen wilden, op grond dat zij de Latijnsche taal niet machtig zijn. Fluks neemt Dr. Cornelis Stalpert Vander Wiel, broeder van Professor Johan, de pen op en schrijft nomine collegii Medici Hagae Comitum om inlichtingen ‘Aan den Hooggeleerden Heere, Mijn Heere Egbertus Veen, vermaart Practisyn in de Medicynen en Deken van het Collegium Medicum te Amsterdam’. Het antwoord wordt den Magistraat voorgehouden; deze zwicht.... en de praetense Doctor Van Deventer moet Den Haag verlaten, want de Heeren zijn oppermachtig in dien goeden ouden tijd. De geheele briefwisseling, de kladden (minuten) incluis, zelfs een notariëel afschrift van zijn diploma, alles is ten Raadhuize zuinig bewaard gebleven. De geleerde pruiken zegevieren! Zelfs nog in 1723, toen Van Deventer's Nader Vertoog in de Latijnsche taal verschijnt, betitelen de Leidsche Hoogleeraren Boerhaave, Oosterdyk Schacht en Albinus (Bernhard Siegfried, de beroemdste van zijn geslacht) hem vir expertissimus (zeer ervaren), en niet, zoo het behoort, en ook de Groninger faculteit doet: dominus doctissimus (zeer geleerde). Doodbedaard laat Van Deventer den storm in den Hofvijver bedaren en trekt naar Voorburg. De Heeren zijn echter weldra overtuigd, dat de verbanning onwettig is, en Hendrik komt terug, zorgdragende in zware gevallen ‘tot voorkoming van blaem en naspraek’ zich door bevriende collega's te doen vergezellen. Reeds den negenden Juli 1695 opereert hij ‘Jannetje Raatzels, Dogter van Jacob Raatzels, Tuynman in 't Spykemakers slop in Sgravenhage’. Achttien jaren is zij kreupel geweest en loopt op twee krukken, daar haar linker been door het likteeken van een brandwond als een haak naar achteren is opgetrokken. In tegenwoordigheid van twee Meesters Chirurgijns verricht hij de huidsnede enz., rekt door een spalk het been langsaam uit; zij is ‘na verloop van zes volle maanden, volkomelyk genezen. En heeft zonder behulp van kruk of stock, haer been gebruykt’. De operatie is zoo echt wetenschappelijk, de behandeling zoo juist en doelmatig, dat geen specialiteit onzer dagen beter kan handelen. Uit alle oorden van ons land, ja zelfs uit het hartje van Duitschland stroomen hem lijdenden en hulpbehoevenden toe, die hij verpleegt òf in zijn huis op de Amsterdamsche Veerkade nr 20, of in wat in onzen tijd zou heeten een orthopaidisch instituut. Als specialiteit behandelt hij hoofdzakelijk rhachitische kinderen, lijdende aan de zg. Engelsche ziekte, zooals reeds is gezegd. In 1701 schrijft hij: ‘ik danke God, dat Hy my konst en Wetenschap genoeg gegeven heeft om aan myn nooddruft te konnen voorzien, zoo voor my zelve, als voor myne Familie, zonder dat ik my behoef door vrouwen te verlossen te geneeren’. Zijn middelen vergunnen hem in 1705 Sionslust te VoorburgGa naar voetnoot(*) aan | |
[pagina 160]
| |
te koopen, na reeds den 19den Mei 1702 de gelukkige bezitter te zijn van het huis op de Amsterdamsche Veerkade nr 20, het huis dat ik aan de vergetelheid heb mogen ontrukken, en waarin anno 1708 zijn godgeleerd werk De laatste Monarchie geschreven en gedrukt is. Want evenals de Labadisten heeft ook hij zijn eigen drukkerij, misschien twee, daar in 1710 is ‘gedrukt tot Voorburg op Zionslust’ De openbaring van Jezus Christus, twee deelen, mede door hem geschreven. De laatste levensjaren brengt hij door op Sionslust. Te Voorburg in de Protestantsche kerk vóor de oude consistorie dekteGa naar voetnoot(*) een blauwe zerk eenmaal zijn gebeente. Het afgesleten opschrift luidt: Hier legt begraven | |
II.Het tijdperk, waarin Hendrik van Deventer leeft en werkt, kan met een enkele trek geschetst worden: de menschelijke geest is om zoo te zeggen de voorname, bijna de eenig handelende persoonlijkheid. Het vrije onderzoek is algemeen. Staatkunde, Godsdienst, Wijsbegeerte; de Mensch en de Maatschappij; de Natuur, zoowel de zedelijke als de stoffelijke, alles wordt te gelijk een voorwerp van navorsching, van twijfel; de oude wetenschappen worden ten onderste boven gekeerd, om verjongd op te doemen aan de kim. Het is een beweging, die zich in alle richtingen golvend voortplant, ontstaan uit éen middelpunt. Van Deventer is een der geroepenen; hij voelt zich uitverkoren tot hervormen, hij beschouwt zich als een soort van Schepper, want hij is zich bewust ‘een byzonder talent van God’ ontfangen te hebben. Hoe komt hij aan die stoutheid, hij, eenvoudig als een natuurkind, volkomen vreemdeling in de wijsbegeerte van Aristoteles, in de geneeskunde van Hippokrates, in de dogmatiek van Galenos? Wel heeft het Humanisme de Scholastiek overwonnen, maar nog altijd loopen de geleerden in háar garaal en stoffen op hun letterwijsheid, die hen doet zien als door een gekleurde bril; de letterknecht staat den eenvoudigen waarnemer in den weg, en slechts een enkele werpt den ballast over boord en verbreekt de knellende schoolsche boeien. Van Deventer, de ongeleerde, heeft wat men noemt gezond verstand en een scherp oordeel; hij vormt zich door lezen, overpeinzen en nadenken en eenmaal zijn roeping begrijpende, rust hij niet vóor zijn | |
[pagina 161]
| |
levenstaak is afgesponnen; die taak is de Verloskunde. Als een andere Columbus ziet hij haar en haar alleen.! Steure, muthiger Segler! Es mag der Witz dich verhöhnen,
Und der Schiffer am Steu'r senken die lässige Hand.
Immer, immer nach West! Dort muss die Küste sich zeigen,
Liegt sie doch deutlich und liegt schimmrend vor deinem Verstand.
Traue dem leitenden Gott und folge dem Schweigenden Weltmeer!
Wär' sie noch nicht, sie stieg' jetzt aus den Fluten empor.
Mit dem Genius steht die Natur in ewigem Bunde:
Was der Eine verspricht, leistet die Andre gewiss.
Zonderling, maar waar is het, dat de Verloskunst tot de achttiende eeuw de verschoppelinge is harer beide zuster-wetenschappen. Staan de Genees- en Heelkunde, sinds Harvey het voorhangsel scheurde en het heldere zonnelicht tot haar toegang geeft, op een vrij hoog standpunt, de Verloskunde snakt nog naar haar Prometheus, die het hemelsche vuur der arme aardbewoonsters zal schenken. De oorzaak dier duisternis ligt niet verre: de Verloskunst, hoewel ouder dan de Mensch, is sedert den beginne in de handen van ruwe onontwikkelde vrouwen, die zich verhoovaardigen op haar ondervinding, de dekmantel der onwetendheid. In dien goeden ouden tijd heeft het leven van de barende luttel waarde, dat van het ongeboren kind is volstrekt waardeloos. De Geneesheer, als hij ontboden wordt, schrijft een oceaan van geneesmiddelen voor, die ons doen zuchten of glimlachen. Dan komt de Meester met scherpe werktuigen, verbrokkelt het kind, onverschillig of het levend of dood is, ruw en onbarmhartig als een gevoellooze slachter. Meêdoogeloos wordt het opgeofferd en de moeder, meermalen hevig gekwetst, valt letterlijk als slachtoffer van den onhandigen Meester. Want tot de achttiende eeuw is de Verloskunst of beter de Afhaalkunst het stiefkind der Chirurgie, die voor deze gevallen terecht den naam van Handkonst verdient, want Heelkonst ware een vinnige spot! En als na uren martelens het werk niet vordert, dan wordt de vrouw aan haar lot overgelaten; langsaam en smartelijk ontvliet haar het leven; aemechtig smacht zij naar den dood, de ware verlosser!.... Leest de schriften van dien tijd, leest hoe zwart Van Deventer schildert de verregaande onwetendheid der Vroedvrouwen, de volkomen onbekwaamheid der Meesters! Zelfs Solingen, de ontwikkeldste zijner voorgangers, schrijft, of het zoo behoort, in 1684: ‘Sulx naer ordonnantie van een Cordiael myn afscheyt genomen hebbende’. En Van Deventer even ongekunsteld in 1719: ‘Ik kan my vrywillig beroepen op alle de Vrouwen die ik verlost hebbe t' zedert den tydt van 28. a 30. Jaren, de voorige tydt stellende onder de tydt van myne onkunde, volgens de gemeene (de toen gevolgde) methode, en ik mag vryelyk zeggen, dat ik niet en weet, in al die tydt, by meer als by 2. of 3. Vrouwen geweest te hebben, daar ik vergeefs aan gearbeid hebbe, de anderen hebbe ik allen gelukkig verlost in zeer weinig tydts.’ - | |
[pagina 162]
| |
Uit het kwade is het goede geboren: de losbandigheid van het Fransche Hof in de zeventiende eeuw doet het ingeschapen schaamtegevoel der vrouw dalen en de Vroedmeesters komen in de mode. Goed onderricht en wetenschappelijk gevormd, zijn zij in staat nauwkeurige waarnemingen te doen en gezonde begrippen te verspreiden. Herhaaldelijk leest en bestudeert Van Deventer de werken van Mauriceau, Portal, Peu en Dionis. Maar - ‘alle de schryvers tasten gelyk de blinden na de wand, deden bij hazard haar werk en namen het een voor 't ander.’ - ‘Waarom ik dan, haar Schriften aan een zyde zettende, my beneerstigde alles zelfs door de Ontleedkonst aan doode Menschen, zoo wel als door naauwkeurig en opmerkend gevoel by ieder voorval te onderscheiden, 't welk doende, ik onder Gods Zeegen niet ben blyven hangen in gedurige twyfelingen, maar hebbe my zelve konnen voldoen en volkomentlyk gerust stellen.’ - In 1696 kondigt hij de Dageraet aan en het eerste jaar der achttiende eeuw aanschouwt het Nieuw Ligt! Ja, dàt is de morgenstond: de nevelen trekken op, de fundamenten der wetenschappelijke Verloskunde zijn gelegd, ‘de konst van Vrouwen te verlossen (is) voortaan een heilzame wiskonst. Godt geve, dat dit mag zyn de vrugt van mynen arbeid, tot behoud van veele Vrouwen en Kinderen, en tot Heerlykheid van zynen Driemaal Heiligen naam! Amen.’ Zijn gebed is verhoord. De goudsmidsgezel, gedreven door een onweêrstaanbre macht, doende wat zijn hand vindt te doen, gerijpt in den strijd des levens, geoefend in de school des verstands, de ongeletterde maar nauwlettende bespieder der natuur, biedt de vruchten van overpeinzing, nadenken en oordeel uit innige dankbaarheid aan de Mannen met ‘gezond oordeel en yver tot bescherming van de verdrukte onschuld’, die hem ‘als een natuurlyk Burger en wettig Geneser ontfangen en geadmitteert’ hebben, aan ‘Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Regeerders der Stede 's Graavenhage’. Iö! Het daget! De geheele wereld huldigt Hendrik van Deventer, den Vader der wetenschappelijke Verloskunde, want hij is niet enkel de grootste Verloskundige der Nederlanden, maar ook zijner eeuw. Zijn Nieuw Ligt is het eerste werk, dat aan streng-wetenschappelijke eischen voldoet. Hier zijn geen mededeelingen van waarnemingen, maar haar uitkomsten. Hier ‘is wisheidt, - geen onfeilbaarheidt.’ Dit werk is klassiek, omdat hij zich niet heeft bediend van het gezag van eenig schrijver, maar alles heeft opgesteld naar eigen vinding en begrip, eenvoudig en duidelijk en juist. Voor zulk een man is nog geen gedenkteeken verrezen! Een voorstel in dien geest der Afdeeling Groningen der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst vond in 1884 geen genade bij de Algemeene Vergadering. Maar de Afdeeling 's Gravenhage en Omstreken | |
[pagina 163]
| |
zal weldra het huis op de Amsterdamsche Veerkade nummer twintig doen versieren met het portret van den grooten Hagenaar, omlijst met de spreuk Manet post funera Verum (de Waarheid blijft na den dood). De Latijnsche lezing kwam der Afdeeling geschikter en gepaster voor dan Van Deventer's uitdrukking: ik verga maar de Waarheyd blyft. Den Haag, Augustus 1888. Dr. R. Krul. | |
Bronnen.J.J. Kiestra, Heel- en Vroedmeester te Ee, Bijdragen tot de Levensgeschiedenis en Verdiensten van Hendrik van Deventer, in het Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, 1853. Dezelfde nauwkeurige schrijver geeft in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1884, blz. 818 en 819 alle de bronnen op, en ontzenuwt het praatje, dat onze Van Deventer de zoon is van Herman Prouning Van Deventer en Hillegonda van der Dos (Does?). De moeder overleed in 1545, de vader in 1550! Vermoedelijk is zijn vader overleden half October 1703, verg. Dr. R. Krul, Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1888, I, blz. 524. Dr. Bartele Wartena, het Leven van Hendrik van Deventer en zijne Verdiensten als Verloskundige, Amsterdam, 1882. Blz. 13-15 geven alle de werken en de vertalingen zeer juist op. De fouten en onjuistheden van dit werkje worden opgesomd door Kiestra in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde van 1884 bl. 818. Prof. Dr. W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogeschool te Groningen, ter gelegenheid van haar vijfde halve eeuwfeest, Groningen, 1864. Het leven en de werken van Dr. C. Solingen zijn door mij beschreven in laatstgenoemd Tijdschrift voor 1883, blz. 871 en 1885, blz. 1077. Kiestra geeft in het Tijdschrift aan 1853 (zie boven) blz. 52 het afschrift van Van Deventer's diploma; en Jonckbloet blz. 3244) ‘de zeer verstandige motiven’ waarop aan Job Baster en Hendrik van Deventer vrijstelling is verleend van het Latijn. Prof. Dr. L. Kleinwächter in Czernowitz (Geschichtliche Einleitung zum ‘Handbuch der Geburtshülfe von Prof. Dr. P. Müller in Bern’) S. 35, huldigt onzen onsterfelijken landgenoot in gloênde woorden. - Opentlijk dank ik den hooggeachten schrijver voor de toezending van zijn voortreffelijk werk. In den tekst wordt gesproken van de zweetpillen en niet van den ‘algemeenen Corrector, waar door den Opium - en alle venynige kruiden, als heilzame Geneesmiddelen kunnen gebruikt werden’. Deze is, zoo ver ik weet, onbekend gebleven: ‘deeze Sleutel blyft nog in 't geheim by degeene, die den Grooten Medicyn-Meester met dat secreet heeft begunstigt’. Zoo ook openbaart Van Deventer niet ‘de grondige kennisse en handgrepen om allerley quade gedaantens des lichaams - te herstellen.’ Zij blijven ‘voor myne eige kinderen, als myne naaste erfgenamen’. In zoo verre is Van Deventer een kind van zijn tijd. |
|