De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de voorspelling van natuurverschijnselen.De groote ontdekkingen, waarop de tegenwoordige natuurwetenschap met trots mag wijzen, zijn voor het meerendeel het uitvloeisel van nauwgezet onderzoek, van rijpe overweging en ernstige studie. Aan de toepassing dezer gewichtige beginselen en aan het volgen van den echt wetenschappelijken weg van streng onderzoek en juiste waarneming zijn de rijpe vruchten te danken, die de wetenschap in onzen tijd, in tegenstelling van vroegere eeuwen, heeft opgeleverd. Intusschen mogen wij hierbij niet voorbijzien, dat, hoe gewichtig deze methode van natuurstudie ook zij, toch zelfs bij het meest wetenschappelijk onderzoek van tijd tot tijd van den rechten en veiligen weg der ervaring moet worden afgeweken en het smalle en onzekere pad der verbeelding en der hypothese moet worden betreden. En wel verre, dat hier deze onbekende weg ons steeds van het rechte pad zou voeren, mag integendeel ook aan de verbeelding en de hypothese eene plaats in de wetenschap worden toegekend, mits zij op goede gronden steunen en met oordeel worden toegepast. In verband gebracht met goed vastgestelde feiten en wetten, kunnen zij van den gunstigsten invloed zijn op de verdere ontwikkeling eener theorie en dus ook van de wetenschap zelve. Eene groote rol spelen de beide laatstgenoemde beginselen bij het voorspellen van sommige natuurverschijnselen. Hierbij kan tegenwoordig niet meer van louter toeval sprake zijn, want vele dier voorspellingen hebben eene zoo hooge mate van waarschijnlijkheid bereikt, dat deze aan zekerheid grenst, en reeds meermalen hebben zij voor de wetenschap zelve, zoowel als voor den mensch, groote voordeelen afgeworpen. Den mensch bevredigt niet de uitspraak van het ‘ignorabimus’ (wij zullen het niet weten) van een beroemd natuuronderzoeker; hij beschouwt de natuur niet als een ondoorgrondelijk boek, doch tracht steeds verder te streven en, ook na het mislukken van een onderzoek, steeds opnieuw de raadselen der natuur te ontsluieren. En waar dan de waarneming en het exacte onderzoek te kort schieten, daar neemt hij zijne toevlucht tot de verbeelding, tot de hypothese of de theorie. Daartoe drijft hem niet slechts zijne zucht tot kennis, doch ook de ijzeren noodzakelijkheid, om met de natuur in het strijdperk te treden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten einde hare verschijnselen en wetten uit te vorschen en daarmede zijn voordeel te doen. Door het opstellen eener theorie of hypothese immers is hij in staat, om, zonder nog de verschijnselen en hunne oorzaken volledig te kennen, op gronden, aan de theorie ontleend, andere verschijnselen te voorspellen. Hoe juister die voorspellingen zijn, des te meer wint de theorie aan waarschijnlijkheid en dus ook aan waarde voor de wetenschap. Juist die voorspellingen en de wijze, waarop wij tegenwoordig hare juistheid kunnen vaststellen, leeren ons het groote onderscheid kennen tusschen het tegenwoordige en het verledene in de natuurwetenschap. En daar wij hier niet slechts met natuurverschijnselen te doen hebben, die alleen voor de wetenschap waarde hebben, doch ook met zulke, die in verband staan met de meest gewone verschijnselen van het dagelijksch leven, zoo zij het ons vergund, in de volgende bladzijden het een en ander mede te deelen over voorspellingen op natuurkundig gebied en over hare beteekenis in vroegere eeuwen en in den tegenwoordigen tijd. Reeds in de oudste tijden trokken de natuurverschijnselen de aandacht van den mensch en werden zij, daar men ze toeschreef aan geheimzinnige machten of aan bovennatuurlijke wezens, geesten, enz., ook onvermijdelijk met de lotgevallen van den mensch in verband gebracht. Men ging zelfs nog veel verder en meende uit den loop der natuurverschijnselen de toekomst van den mensch en den gang der wereldgebeurtenissen te kunnen voorspellen. Op de Oostersche volken, die steeds met eene weelderige phantasie begaafd zijn, maakte vooral de prachtige, heldere sterrenhemel van het Oosten een uiterst levendigen indruk. Het ligt dus in den aard der zaak, dat voor die voorspellingen in de eerste plaats de hemellichamen in aanmerking kwamen, daar deze bovendien door hun geregelden gang aan het hemelgewelf met den loop der wereldgeschiedenis schenen verbonden te zijn. En het kan dan evenmin verwondering baren, dat buitengewone verschijnselen aan den hemel, zooals zons- of maansverduisteringen, de verschijning van kometen, enz., als teekenen van groote storingen in den gang van zaken der natuur en dus als voorboden beschouwd werden van zeer bijzondere wereldgebeurtenissen of van noodlottige natuurverschijnselen. Zoo werd allengs van de hemelverschijnselen eene bijzondere studie gemaakt in verband met de voorspelling der toekomst, zoowel voor de wereldgebeurtenissen in het algemeen als voor de lotgevallen van bijzondere personen. De sterrenwichelaarskunst of astrologie werd eene op zichzelf staande wetenschap, die door bepaalde personen beoefend werd en wel, daar zij ook voor een groot deel met godsdienstige voorstellingen in verband stond, meestal door priesters of priesteressen. In Griekenland werd voor elke gewichtige onderneming het ‘orakel’ geraadpleegd, welks priesters en priesteressen overigens in hooge mate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gave bezaten, om niet slechts zichzelven, doch ook hunne uitspraken door een geheimzinnigen sluier te omhullen. Vooral ook aan de weervoorspellingen werden reeds door de oudste volken hunne krachten beproefd en hetzelfde kan ook waargenomen worden bij de natuurvolken. Want evenals de Grieken en Romeinen hun dondergod Jupiter of Zeus, de Noorsche volken hun Thor hebben, zoo spreekt ook voor de Indianen in den donder hun ‘groote geest’. Bij de Romeinen bestond ook reeds de meening, dat de maan invloed op het weer zou uitoefenen. Plinius vermeldt, dat in zijn tijd de meening bestond, dat de aard van den wind voor eene zekere maand bepaald wordt door den vierden dag na de Nieuwe maan. Dat het in de middeleeuwen met deze denkbeelden nog niet veel beter gesteld was en dat toen nog het bijgeloof op natuurkundig en meteorologisch gebied welig tierde, laat zich, bij den toenmaligen toestand der wetenschap, gemakkelijk verklaren. In de 14de en 15de eeuw bereikte de astrologie in het Oosten haar hoogsten bloei en zij werd voor een deel zelfs door voorname sterrenkundigen gesteund. Nog steeds bleef de wetenschap veelal bijzaak en werd zij veel meer als eene kunst beoefend, die ten doel had de menschelijke aangelegenheden te onderzoeken en den toekomstigen loop der wereldsche dingen te voorspellen. Vele vorsten hadden dan ook tot dat doel beroemde sterrenkundigen aan hunne hoven verbonden. Doch ook veel minder bevoegden waagden zich zelfs nog in dezen tijd aan voorspelling en waarzeggerij en maakten daarvan dikwijls een winstgevend beroep. Daar zelfs in den tegenwoordigen tijd deze denkbeelden nog geenszins met wortel en tak zijn uitgeroeid en de minder ontwikkelde bevolking in vele streken nog gretig geloof slaat aan toovenarij, hekserij, waarzeggerij, enz., kan het ons in het minst niet verwonderen, dat drie of vier eeuwen geleden, toen de beschaving, en vooral de natuurwetenschap, nog op zooveel lageren trap stond dan thans, het geloof aan waarzeggerij en aan toovenarij nog met de zeden en denkbeelden van het volk als saamgeweven was. In dien tijd waren dan ook de heksenprocessen nog aan de orde van den dag. Want bij het optreden van het Christendom waren nog vele Heidensche denkbeelden en overleveringen, vooral uit den Germaanschen godsdienst, overgebleven en daaronder ook het denkbeeld, dat vooral de vrouwen, die bij de Germanen reeds de rol van waarzegsters vervulden, met de geesten in betrekking stonden, dat zij macht hadden over de natuurkrachten en in staat waren deze in gunstigen of in noodlottigen zin te doen werken. Dit onzalige geloof heeft aan honderden en duizenden onschuldige slachtoffers het leven gekost; brandstapels werden in grooten getale opgericht, waar de ongelukkigen levend verbrand werden bij de geringste verdenking of bij de minste beschuldiging, die dikwijls alleen haar grond vond in haat of ijverzucht van de aanklagers. En het is, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zulke toestanden getuige te zijn, zelfs niet noodig tot den duisteren voortijd der middeleeuwen terug te gaan. Het klinkt bijna ongelooflijk, doch men vindt het feit in de historie geboekt, dat nog in het jaar 1728 te Szegedin in Hongarije dertien heksen levend verbrand werden op grond, dat zij te licht waren bevonden op de heksenbalans, een werktuig, van welks betrouwbaarheid men zich eenig denkbeeld kan vormen uit de mededeeling, dat de zwaarste dezer heksen niet meer dan één lood woog! In de middeleeuwen waren het echter niet uitsluitend de minder ontwikkelden, die aan de mogelijkheid eener voorspelling der wereldgebeurtenissen en der lotgevallen van den mensch uit den loop der sterren geloof hechtten. Zelfs bij den grooten vooruitgang der beschaving in de 15de eeuw, die het gevolg was van talrijke beroemde uitvindingen en ontdekkingen, zooals de uitvinding der boekdrukkunst, de ontdekking van Amerika, enz., konden toch zelfs groote mannen zich nog niet geheel en al van deze bijgeloovige denkbeelden losmaken. Zelfs toen nog verkeerden aan de hoven van ontwikkelde vorsten de astrologen en stonden daar in zóó hoog aanzien, dat zij bij elke politieke zaak van gewicht geraadpleegd werden en feitelijk dikwijls het roer des Staats in handen hadden. Een der beroemdste onder die hofsterrenwichelaars was Nostradamus, die in de 16de eeuw aan het Fransche hof eene voorname rol speelde en groote eer genoot. Deze astroloog mocht zich zelfs in een zoo ver vooruitzienden geest verheugen, dat hij zijne voorspellingen uitstrekte tot den tegenwoordigen tijd. Ook thans nog is het volk in het algemeen, ja, zelfs ook het meest beschaafde deel daarvan, geenszins geheel en al aan dergelijke denkbeelden ontwassen, indien althans de onhoudbaarheid daarvan niet al te duidelijk in het oog springt. Aan allerlei voorteekenen en voorspellingen wordt ook bij meer ontwikkelden nog met graagte geloof geslagen. Wij wijzen slechts op de nog zeer algemeen verbreide meening, dat het noodlottig is met dertien personen aan tafel te zitten en dat één der dertien alsdan als slachtoffer van die omstandigheid moet vallen. Ook aan den stand en den loop der sterren, als voorboden van voorspoed of ongeluk, wordt nog veel algemeener waarde gehecht, dan men bij den tegenwoordigen toestand der beschaving zou mogen verwachten. Geene onderneming mag begonnen worden bij afnemende maan, noch als de zon in het teeken van den kreeft staat; wordt zij op een Vrijdag aangevangen, dan eindigt zij slecht. Het Noorderlicht of de verschijning van eene komeet wordt nog steeds door honderden en duizenden als een slecht voorteeken, als eene voorspelling van oorlog of hongersnood beschouwd. Doch vooral aan de weervoorspellingen wordt door het meerendeel van het volk nog algemeen groot gewicht gehecht. Vooral aan de maan wordt nog steeds een groote invloed op het weer toegeschreven en het is merkwaardig, dat reeds in de oudheid de betrekkingen tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de maan en het weer bij de dagelijksche bezigheden, vooral bij die van den landbouw, eene groote rol speelden en dat vele dier weervoorspellingen nog heden ten dage in den volksmond zijn blijven bestaan. Vele zoogenaamde boerenregels in rijm of in proza, die in de kalenders en almanakken nog geregeld verschijnen, geven daarvan het bewijs. Van het gehalte dier voorspellingen kunnen enkele staaltjes den lezer een denkbeeld geven. Zeer zonderling zijn o.a. de beide volgende verzen uit een Duitschen volksalmanak, bestemd voor den jare 1883, die in duizenden exemplaren verkocht werd, zoodat de uitgever ongetwijfeld de overtuiging moet gehad hebben, dat onder de lezers tal van goedgeloovigen voorhanden waren. Men vindt daarin o.a. de volgende weervoorspellingen: ‘Eine Elster allein ist schlechten Wetters Zeichen,
Doch fliegt das Elsterpaar, wird schlechtes Wetter weichen.’
en: ‘Ist die Hechts-Leber der Galle zu weit, vorn spitz,
Nimmt Winter lange Zeit in Besitz.’
En verder de volgende: ‘Maria Heimsuchung mit Regen
Thut vierzig Tage sich nicht legen.’
en: ‘Wie der Oktober, so der März,
Das bewährt sich allerwärts.’
Bekend zijn bij ons ook de volgende regels: ‘Nieuwe maan met donkere vlekken
Kan als bewijs van regen strekken.’
en: ‘Een Nieuwe maan met helder licht
Geeft ons van droogte het bericht.’
Wij herinneren verder aan vele nog nu bij den boerenstand - en ook wel bij meer ontwikkelden - als zeer proefhoudend beschouwde voorspellingen: dat regen op St. Margriet (20 Juli) de voorbode is van eene regenperiode van zes opvolgende weken; dat zoogenaamde schaapjeswolken aan den hemel binnen drie dagen regen brengen; dat een goed notenjaar onherroepelijk door een strengen winter gevolgd wordt, enz. enz. Dat aan deze voorspellingen slechts zeer weinig waarde gehecht kan worden, is vooral hieraan toe te schrijven, dat zij berusten op zeer gebrekkige waarneming. Men neemt het verschijnsel, dat op een zeker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorteeken volgt, werkelijk eenige malen waar, doch verheft dan, zeer ten onrechte, deze enkele gevallen tot een algemeenen regel en trekt uit die onbestemde waarnemingen bepaalde besluiten. Doch men verzuimt de gevallen in rekening te brengen, waarbij het verlangde verschijnsel uitblijft, en komt alzoo tot zeer valsche gevolgtrekkingen, zoodat alle voorspellingen van dien aard elken wetenschappelijken grond missen. Toch ligt eene enkele maal aan sommige dier voorspellingen uit den volksmond wel eens eene kern van waarheid ten grondslag. De boven bedoelde voorspelling, dat de zoogenaamde schaapjeswolken, in de wetenschap Cirri genaamd, steeds voorboden zouden zijn van regen, is, aldus uitgedrukt, ten eenen male onjuist, daar zij in te algemeene termen is vervat. Doch de cirruswolken kunnen in zekere gevallen werkelijk de voorboden zijn van regen of wind, mits men lette op de plaats aan den hemel, waar zij zich bevinden, en de hemelstreek, waarvan zij uitgaan. Zoo is er ook eenige grond aanwezig voor de meening, dat op 11, 12 en 13 Mei, welke dagen aan de heiligen: Mamertius, Pancratius en Servatius, gewijd zijn, steeds strenge koude heerscht en dat zij door eene langdurige periode van koude gevolgd worden, zoodat men die dagen naar de genoemde heiligen de ‘Strenge Heeren’ noemt. Het is echter weer eene zeer onjuiste voorstelling, dat juist op de drie genoemde dagen eene buitengewone koude zou heerschen; alleen is het een feit, dat zeer dikwijls omstreeks half Mei eene zeer koude periode invalt, doch men gaat weer te ver, door deze mogelijkheid tot eene vaste wet te verheffen. Dat in eenige dier volksvoorspellingen somtijds feitelijk een spoor van waarheid vervat is, moet hieraan worden toegeschreven, dat men juist in deze enkele gevallen eenigszins meer met de ervaring en met de waarneming der natuur is te rade gegaan. Doch door gemis aan voldoende wetenschappelijke kennis en door gebrekkige waarneming of door onvoldoende schifting der juiste en onjuiste uitkomsten heeft men niet genoeg den weg der ervaring betreden en is daardoor tot onjuiste of minder juiste gevolgtrekkingen gekomen. Intusschen is ook hier de ervaring niet in alle gevallen eene betrouwbare leidsvrouw. Ook de theorie en de hypothese worden hierbij dikwijls met goed gevolg toegepast. Wij kunnen daarom, volgens SchafftGa naar voetnoot(*), alle voorspellingen van natuurverschijnselen tot drie verschillende beginselen terugbrengen:
Wij zullen dus onderzoeken, hoe deze verschillende beginselen bij de voorspelling van natuurverschijnselen worden in toepassing gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot de natuurvoorspellingen der eerste soort, nl. die, welke door eenvoudige optelling verkregen worden, kunnen al de zoodanige gebracht worden, waarbij van een eigenlijk natuuronderzoek, van proefondervindelijke waarneming der natuur geene sprake is. Deze methode bestaat hierin, dat men eenvoudig de feiten waarneemt, zooals zij zich aan onze zintuigen voordoen, zonder naar de oorzaken en het onderling verband te vragen. Men telt eenvoudig de gevallen, die in gelijken zin uitvallen, bij elkaar op en vergelijkt dit aantal met die gevallen, welke eene tegenovergestelde uitkomst hebben. Dat is de handelwijze, die bij de bovengenoemde leekenvoorspellingen en boerenregels in toepassing wordt gebracht, doch die in dien zin voor het eigenlijke natuuronderzoek niet de minste waarde heeft. Toch ligt daaraan een zeer gewichtig beginsel ten grondslag, dat zelfs bij de natuurkundige methoden van onderzoek algemeene toepassing vindt, doch alleen dan beteekenis heeft, als die toepassing op de juiste wijze en met het noodige voorbehoud geschiedt. Men noemt deze methode van onderzoek ‘inductie’ en zij heeft niemand minder tot vader dan den grooten wijsgeer der 16de eeuw, Francis Bacon. Is zij dus reeds eeuwen geleden opgetreden, zoo heeft toch deze ‘inductieve methode’ eerst in de nieuwere natuurwetenschap hare eigenlijke beteekenis verkregen. Zij berust hierop, dat men een verschijnsel in een, zoo groot mogelijk, aantal gevallen waarneemt en uit de wijze, waarop het zich in deze gevallen voordoet, het besluit trekt, dat het zich op dezelfde wijze ook in volgende gevallen zal voordoen. Men besluit dus uit de overeenkomst tusschen eenige bijzondere gevallen tot de algemeenheid van een zeker verschijnsel. Het behoeft niet betoogd te worden, dat men deze redeneering slechts onder groot voorbehoud zal mogen toepassen. Bij de meeste voorspellingen in het dagelijksch leven wordt dan ook juist de fout begaan, dat men dit voorbehoud niet voldoende in acht neemt en te spoedig uit eenige bijzondere gevallen tot een algemeenen regel besluit. Zoo heeft men b.v. waargenomen, dat het in ons vaderland bij Westenwind in vele gevallen regent. Men bracht echter de gevallen niet in rekening, waarbij dat niet zoo is, en stelde dus, zonder op die talrijke uitzonderingen te letten, den regel op, dat ‘Westenwind regen geeft’. Dat is echter volstrekt niet altijd het geval. Al kan niet ontkend worden, dat eene zekere betrekking tusschen beide verschijnselen bestaat, zoo is die voorspelling toch zeer onzeker, daar het ontstaan van regenweder nog van tal van andere omstandigheden afhankelijk is en het bij Westenwind ook zeer schoon weer kan zijn en bij elken anderen wind ook kan regenen. In dit geval heeft men dus de inductie verkeerd toegepast, daar men niet voldoende de verschillende gevallen, die zich voordoen, in rekening heeft gebracht. Een ander voorbeeld van gebrekkige toepassing dezer methode is de weervoorspelling door den barometer. Het rijzen of dalen van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
barometer, waaraan in het algemeen voor de kennis van het weder veel waarde wordt gehecht, kan op zichzelf alleen niet als een voorbode van goed of slecht weder beschouwd worden. Dat dit dikwijls het geval is, mag ons nog niet doen besluiten, dat het ook altijd zoo zijn zal, want ook hier doen zich, behalve de luchtdrukking, die de barometer ons leert kennen, nog zeer vele andere invloeden gelden, die bij de weervoorspellingen in aanmerking moeten genomen worden. Wel is hier dus weer eene zekere mate van waarschijnlijkheid voorhanden, doch deze is gering; het weer is ook dikwijls regenachtig bij hoogen barometerstand. Toch heeft de methode der inductie of optelling der waargenomen gevallen inderdaad hare groote waarde, ook voor de wetenschap, als zij met oordeel wordt toegepast. Voor de scheikunde kan zij zelfs onmisbaar geacht worden en hier verkrijgen de voorspellingen, die op deze methode berusten, eene zoo groote mate van juistheid, dat deze met volkomen zekerheid gelijkstaat. In de scheikunde herkennen wij de verschillende stoffen aan hare bijzondere eigenschappen, die door herhaald onderzoek zijn vastgesteld. Zoo werd bij honderden en duizenden proeven steeds gevonden, dat de zuurstof een kleurloos, reukeloos en smaakloos gas is, dat de verbranding sterk onderhoudt en waarin een gloeiend stuk hout met een schitterend licht gaat branden. Daar nu de zuurstof steeds, overal en zonder uitzondering met deze eigenschappen optreedt, kan men met zekerheid voorspellen, dat, als zij uit eene stof wordt vrijgemaakt, zij ook weer diezelfde eigenschappen zal vertoonen, zoodat men daaraan met zekerheid de zuurstof kan herkennen en haar kan aantoonen in nog niet onderzochte verbindingen. Doch dezelfde methode stelt ons ook in staat, om in sommige gevallen het bestaan van eene stof, zelfs bij voorbaat, met zekerheid te voorspellen, en heeft werkelijk reeds tot gewichtige ontdekkingen geleid. Wij kunnen daarvan geen schitterender voorbeeld aanhalen dan de ontdekkingen op het gebied der zoogenaamde spectraal-analyse. De metalen kunnen, in welke verbindingen zij ook voorkomen, herkend worden door de wijzigingen, die zij in dampvormigen toestand voortbrengen in het spectrum, d.i. in het uit de bekende zeven regenboogskleuren bestaande kleurenbeeld, dat gevormd wordt, als wij de lichtstralen, van eene lichtbron uitgaande, door een glazen prisma laten gaan en op een scherm opvangen. Het licht van de lichtbron wordt dan door het prisma zoodanig gebroken, dat het in zijne zeven hoofdkleuren ontleed wordt, die op het scherm als een samenhangend kleurenbeeld, als eene aaneenschakeling van gekleurde banden verschijnen, die onmerkbaar in elkander overgaan. Dit kleurenbeeld of spectrum vormt nu bij wit licht, dus ook bij het gaslicht, een doorloopend geheel. Brengt men nu in de lichtbron, die verondersteld wordt eene voldoend hooge temperatuur te hebben, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
metaal of eenige verbinding daarvan, dan ondergaat het spectrum eenige verandering; het is niet langer samenhangend, doch op bepaalde plaatsen door donkere strepen afgebroken. En nu is het zeer merkwaardig, dat deze donkere strepen voor hetzelfde metaal steeds op eene en dezelfde plaats van het spectrum vallen, onverschillig hoe en in welke verbinding het metaal ook moge voorkomen. Zoo geeft b.v. het natrium, het metaal, dat in ons gewone keukenzout voorkomt, eene zeer duidelijke donkere streep in het geel van het spectrum en op de plaats, waar die natriumstreep valt, wordt door geen enkel ander metaal eene donkere streep gevormd. Andere metalen geven twee strepen, nog andere een groot aantal op verschillende plaatsen van het spectrum. Doch welke natriumverbinding men ook in de lichtbron brengt, is volkomen onverschillig; steeds verschijnt de donkere streep weer op dezelfde plaats in het geel van het spectrum. Daaruit volgt, dat, als men omgekeerd eene onbekende stof onderzoekt en in het spectrum van deze de donkere streep op die bepaalde plaats waarneemt, met zekerheid kan gezegd worden, dat die stof natrium bevat. Hier wordt dus door inductie de aanwezigheid van natrium in de bedoelde stof afgeleid; in ontelbare gevallen treedt het natrium met de genoemde eigenschap in het spectrum op en men besluit nu ook, als men diezelfde eigenschap in eene zekere stof waarneemt, tot de aanwezigheid van natrium, ook zonder dat men dit metaal zelf eruit afgescheiden heeft. De lezer zal zich nu ook zeer goed kunnen voorstellen, dat men door deze onderzoekingsmethode, de zoogenaamde spectraal-analyse, in de eerste plaats de aanwezigheid van bekende metalen in zekere stoffen kan aantoonen, en dat wel zonder dat men zelfs deze stoffen zelve in handen behoeft te hebben, daar men slechts het door haar uitgestraalde licht voor het onderzoek noodig heeft. Zoo heeft men dan ook, door het onderzoek van het spectrum der zon, op dit hemellichaam, hoewel dit zich op een onmetelijken afstand bevindt, het voorkomen van verschillende metalen bewezen. Doch wat meer zegt: deze methode stelt ons ook in staat, om de ontdekking van tot nog toe onbekende metalen reeds bij voorbaat te voorspellen. Want als men in het spectrum van eene zekere stof donkere strepen aantreft, die tot geen der bekende metalen behooren, dan wijst dat met zekerheid op de aanwezigheid van een nog onbekend metaal. En men heeft inderdaad langs dezen weg reeds meermalen de ontdekking van nieuwe metalen voorspeld, van wier bestaan men tot vóór dien tijd zelfs niet het geringste vermoeden had, en die voorspellingen werden steeds ten volle bewaarheid, daar men, bij nader onderzoek, werkelijk de voorspelde metalen kon afscheiden. Zoo hadden de ontdekkers der spectraal-analyse, Kirckhoff en Bunsen, in 1860, door het spectrum te onderzoeken van de loog van Dürkheim en Nauheim, daarin de aanwezigheid van twee onbekende, zeldzame metalen voorspeld, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij Rubidium en Caesium noemden, en werkelijk werden deze metalen later, en toen ook uit verschillende mineralen, verkregen. De methode der inductie of optelling en vergelijking der waargenomen gevallen, die in het dagelijksch leven door verkeerde toepassing zeer weinig uitkomsten oplevert, heeft dus voor het wetenschappelijk onderzoek groote waarde en voor de natuurstudie reeds rijpe vruchten gedragen.
De thans besproken methode kan echter slechts voor sommige bijzondere gevallen gebezigd worden en wij komen dus nu tot de tweede methode van onderzoek, die bij de natuurvoorspellingen wordt toegepast, nl. de afleiding der voorspellingen uit de wet van oorzaak en gevolg, ook wel bekend onder den naam van wet der causaliteit. De kennis dezer wet dagteekent niet van den jongsten tijd, doch hare groote waarde was reeds aan de wijsgeeren der oudheid bekend en onwillekeurig werd zij reeds in de oudste tijden in toepassing gebracht. Doch hare beteekenis werd eerst in onzen tijd duidelijk door de juiste herkenning harer waarde en thans kan men zeggen, dat zij voor een groot deel de tegenwoordige natuurwetenschap beheerscht. De wet van oorzaak en gevolg kan eigenlijk als een bijzonder geval beschouwd worden van de reeds besproken wet der eenvoudige optelling, doch heeft betrekking op de gevolgen, die hetzelfde verschijnsel steeds met zich voert. Ziet men, dat eene zekere werking of oorzaak door een bepaald verschijnsel gevolgd wordt, dan zal, als een andermaal dezelfde werking op dezelfde wijze plaats heeft, na deze ook volkomen hetzelfde verschijnsel optreden, want: ‘gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen’. Hebben wij b.v. gevonden, dat een stuk tin bij verhitting tot 228° C. smelt, dan kunnen wij met zekerheid voorspellen, dat, als wij later een ander stuk tin tot dezelfde temperatuur verhitten, dit laatste insgelijks zal smelten. Met andere woorden kan men deze wet dus ook aldus uitdrukken: ‘Onder volkomen dezelfde omstandigheden treden altijd en immer dezelfde natuurverschijnselen op.’ Deze wet is voor de natuurstudie van de grootste beteekenis, ja, men kan zelfs wel zeggen, dat de geheele proefondervindelijke natuurwetenschap feitelijk op haar berust, want zonder het bestaan dezer wet zou elk wetenschappelijk onderzoek ten eenen male onmogelijk zijn. Indien wij bij eene natuur- of scheikundige proef met nauwkeurigheid de daarbij plaats hebbende verschijnselen hebben waargenomen, dan kunnen wij zeker zijn, dat, als wij later dezelfde proef onder volkomen dezelfde omstandigheden herhalen, ook volkomen dezelfde verschijnselen weder zullen optreden. Kent men dus de oorzaken van een zeker natuurverschijnsel en ziet men, dat een andermaal dezelfde oorzaken werkzaam zijn, dan zal, als noodzakelijk gevolg, weder hetzelfde natuurverschijnsel zich voordoen. Doch het spreekt vanzelf, dat men het optreden van dat verschijnsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen dan met zekerheid kan voorspellen, als men vooraf bekend was met de wezenlijke oorzaken daarvan, d.i. met die oorzaken, zonder welke het niet zou kunnen plaats hebben. In dien zin kunnen wij dus hier het natuurverschijnsel vooraf voorspellen en in dit geval inderdaad met zeer groote zekerheid, als het nauwkeurig bestudeerd is en de oorzaken volledig zijn vastgesteld. Zoo kan de scheikundige, die eene zekere proef zal uitvoeren, aan zijn gehoor vooraf met zekerheid voorspellen, wat bij die proef zal plaats hebben en wat men erbij zal kunnen waarnemen, mits hij volkomen bekend zij met de oorzaken van het verschijnsel, met de omstandigheden, onder welke de proef moet gelukken, en mits hij haar nauwkeurig onder dezelfde omstandigheden uitvoere. En van welk groot gewicht juist hier de erkenning dezer wet is, kan hieruit blijken, dat op het geheele uitgebreide veld der chemische industrie de bereiding van tallooze technische producten niets anders is dan eene toepassing van de uitkomsten, die de scheikundige bij zijne proeven in het klein in het laboratorium heeft verkregen. Uit het resultaat dezer proeven kan de scheikundige den fabrikant met zekerheid voorspellen, dat hij, onder dezelfde omstandigheden werkende, dezelfde uitkomsten en producten zal verkrijgen. Ook op natuurkundig gebied vindt de wet der causaliteit de meest gewichtige toepassingen, die zoowel voor de practijk als voor de wetenschap van het grootste nut zijn geworden. Toen Mariotte ontdekt had, dat het kookpunt van water afhankelijk is van de grootte der luchtdrukking, dat het water dus bij geringere drukking bij lagere temperatuur kookt, besloot hij daaruit, zonder het proefondervindelijk te kunnen bewijzen, dat het water op hooge bergen bij eene veel lagere temperatuur kookt dan aan de oppervlakte der aarde. Zijne voorspelling werd volkomen bevestigd, doch eerst vele jaren later, in 1739, toen Le Monnier vond, dat het water op den berg Canigou in de Pyreneeën bij eene 9 graden lagere temperatuur kookte dan aan den voet van dien berg. Door deze kennis is men dan ook later in staat gesteld, om de hoogte van bergen door de bepaling van dat kookpunt practisch te meten. Onwillekeurig maakt men ook in het dagelijksch leven, zonder er zich van bewust te zijn, dikwijls van deze wet en hare gevolgtrekkingen gebruik. Als een tuinman boonen poot, kan hij, zonder nog iets van de toekomstige plant gezien te hebben, met zekerheid voorspellen, dat deze hem insgelijks boonen, en geene kersen, zal opleveren. Hoe kan hij dat echter weten, zonder de nieuwe plant of de nieuwe boonen gezien te hebben? Hij past onwillekeurig de wet van oorzaak en gevolg toe; hij weet, dat immer en altijd dezelfde uitkomst is verkregen, dat de plant altijd boonen heeft voortgebracht, en hij besluit onwillekeurig tot het beginsel: ‘gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen’. Evenzoo weet de hoenderfokker met de meeste zekerheid, dat hij bij het uitbroeden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner kipeieren weer jonge kippen of hanen en geene kraaien zal bekomen. Het moge dwaas schijnen hierop te wijzen, maar wij halen deze voorbeelden slechts aan, om te bewijzen, dat de mensch dikwijls, zonder er zich van bewust te zijn, de groote beginselen der wetenschap in toepassing brengt, iets, dat overigens weer zeer natuurlijk is, daar zij berusten op het logisch denken.
De voorspellingen, die wij het laatst noemden, kunnen steeds op groote zekerheid aanspraak maken, als wij slechts volkomen bekend zijn met de omstandigheden, die erbij in aanmerking komen. Doch er zijn juist tal van natuurverschijnselen, waarvoor wij die omstandigheden slechts zeer onvolledig kennen en waarbij deze ook niet volkomen bekend kunnen zijn, hetzij door onze onvolledige hulpmiddelen, hetzij door de groote afstanden, waarop zij plaats hebben, zooals bij de verschijnselen van den sterrenhemel, of ook door mindere bekendheid met alle oorzaken, die invloed op het verschijnsel kunnen hebben, zooals dikwijls het geval is in het plantaardig of dierlijk leven. Eindelijk kan onze kennis hierdoor ontoereikend zijn, dat de oorzaken der verschijnselen gelegen zijn in de natuur der kleinste deeltjes of atomen, die wij met onze zintuigen niet onmiddellijk kunnen waarnemen, zooals bij de meeste chemische verschijnselen. In al deze gevallen is een onderzoek der onmiddellijke oorzaken van het verschijnsel slechts voor een gering deel mogelijk en, om de natuur van het verschijnsel en de vermoedelijke oorzaken ervan te kunnen vaststellen, is men dus genoodzaakt zijne toevlucht te nemen tot de theorie of hypothese. Het zal misschien voor vele lezers den schijn hebben, alsof eene voorspelling, die slechts op hypothesen berust, slechts eene uiterst geringe kans op zekerheid aanbiedt, daar de hypothese zelve immers slechts op onderstellingen berust, die nog niet bewezen zijn. Doch wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat aan de wetenschappelijke theorieën en hypothesen steeds een zeker aantal welbewezen feiten ten grondslag ligt en dus eigenlijk op deze de voorspellingen berusten, die men uit de theorie afleidt. Zelfs theorieën, die later bleken onhoudbaar te zijn, hebben toch dikwijls aan de wetenschap tot groot voordeel gestrekt, want reeds het opstellen eener theorie spoort tot hernieuwd onderzoek aan en brengt daardoor weer een aantal nieuwe feiten aan het licht, die anders wellicht verborgen zouden gebleven zijn en dus weer bevorderlijk zijn aan den vooruitgang der wetenschap. Hier is Goethe's woord volkomen van toepassing: ‘Eine falsche Theorie ist besser als gar keine.’ Wij herinneren daarbij slechts aan Newton's theorie van het licht, die van het onjuiste beginsel uitging, dat van de lichtgevende voorwerpen eene lichtstof uitging, en die aanleiding gaf tot een belangrijken wetenschappelijken strijd en daardoor tot vele talentvolle onderzoekingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dientengevolge moest zij later de vlag strijken voor Huighens' trillingstheorie, die de lichtverschijnselen toeschrijft aan trillingen van den aether en die tegenwoordig de wetten en verschijnselen van het licht op alleszins bevredigende wijze verklaart en tot tallooze merkwaardige ontdekkingen aanleiding heeft gegeven. Zonder de hypothese van Newton ware men wellicht nooit tot deze trillingstheorie gekomen, daar men alsdan niet zou aangespoord zijn tot de onderzoekingen, die dienen moesten, om haar aan de feiten te toetsen, en zoo heeft dus Newton's theorie, die later niet in overeenstemming met de wetenschap bleek te zijn, toch voor deze rijpe vruchten opgeleverd. En hetzelfde geldt met betrekking tot de natuurvoorspellingen, waarop wij hier het oog hebben. De voorspellingen, die op eene hypothese of theorie gegrond zijn, kunnen ons juist de waarde en de waarschijnlijkheid van deze laatste nauwkeuriger doen beoordeelen. Hoe grooter het aantal voorspellingen is, dat, vooral onder de meest verschillende omstandigheden, door het onderzoek bevestigd en juist bevonden wordt, des te waarschijnlijker wordt ook de juistheid en des te grooter de waarde der theorie. Men kan er dan op vertrouwen en op gronden, aan haar ontleend, met des te meer zekerheid nieuwe voorspellingen doen en vroeger onbekende feiten ontdekken. Nergens wellicht worden deze beschouwingen op schitterender wijze bevestigd dan in de nieuwere theorieën der scheikunde. De moderne chemie, en vooral de organische, heeft hare hooge vlucht in den jongsten tijd en hare groote beteekenis voor alle vakken der natuurwetenschap en voor de industrie alleen te danken aan voorspellingen, die gegrond zijn op de theorie der atomen. Zoo er één theorie is, die op louter hypothesen berust en waarbij van aanschouwing der werkende oorzaken in het minst geene sprake is, dan is dat zeker met de atoom-theorie het geval. Deze toch berust op de onderstelling, dat elke stof, door steeds verder voortgezette verdeeling, in deeltjes kan opgelost worden, die zóó klein zijn, dat zij voor geene verdere verdeeling vatbaar zijn en daarom atomen genoemd worden. Deze deeltjes zijn dus voor het oog, zelfs voor het sterkst gewapende, volkomen onzichtbaar en aan niemand, ook niet aan den scherpzinnigsten en kundigsten proefnemer, is het ooit mogen gelukken een afzonderlijk atoom te verkrijgen, dus nog minder het waar te nemen of te onderzoeken. En toch heeft men, uitgaande van de uitkomsten van het chemisch onderzoek en steunende op de door de theorie geleverde gronden, de wetten opgespoord, volgens welke die onzichtbare atomen met elkaar verbonden zijn, en vastgesteld, hoe zij zich bewegen, elkaar verplaatsen, zich opnieuw samenvoegen, enz., en uit dat alles zelfs een duidelijk beeld samengesteld van de wijze, waarop de atomen in eene verbinding gegroepeerd zijn. Met andere woorden: men kan uit de theorie de structuur der verbindingen afleiden, hoewel die structuur voor het oog volkomen verborgen is en waarschijnlijk steeds zal blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu meene de lezer echter niet, dat wij hier slechts te doen hebben met louter hersenschimmen of met wetenschappelijke spelerij. Integendeel: de waarschijnlijkheid, dat de atoomtheorie juist is, is bijna tot zekerheid geworden door de tallooze verschijnselen, die ten haren gunste pleiten, en door de honderden en duizenden ontdekkingen, die haar steeds hebben bevestigd en nooit uitkomsten hebben opgeleverd, die met haar in strijd waren. Op het gebied der voorspellingen zijn dan ook in de chemie werkelijk wonderen verricht. Men leidt uit de eigenschappen der atomen hunne onderlinge binding af, besluit daaruit, dat de eene of andere verbinding moet kunnen bestaan en bereid worden; men stelt zelfs van die nog onbekende verbinding de structuur, de ligging der atomen vast, voorspelt daaruit reeds bij voorbaat de eigenschappen, die de nieuwe verbinding zal vertoonen, - en, gaat men eindelijk tot de proefneming, tot de practische oplossing over, dan gelukt het bijna steeds die verbinding werkelijk te verkrijgen en vertoont zij inderdaad de vooraf voorspelde eigenschappen. Het is waar, dat de bereiding der voorspelde verbinding enkele malen mislukt, doch de oorzaak moet dan hierin gezocht worden, dat wij niet steeds in de mogelijkheid verkeeren die omstandigheden voort te brengen, onder welke zij gevormd kan worden. Doch daar nog nimmer langs dezen weg een feit is gevonden, dat met de atoomtheorie in strijd is, zoo mag hare waarschijnlijkheid inderdaad zeer groot genoemd worden. Toen de atoomtheorie eenmaal voldoende ontwikkeld was, om aan de gewichtige roeping, die voor haar in de natuurwetenschap was weggelegd, te beantwoorden, heeft zij voor deze, en vooral voor de scheikunde, onberekenbare voordeelen afgeworpen. Bijna ontelbaar zijn de verbindingen, wier bestaan het eerst door de atoomtheorie voorspeld werd en die later ook werkelijk verkregen werden. De organische scheikunde dankt aan deze voorspellingen hare opkomst en haar vooruitgang in de laatste twintig jaren, want een onnoemelijk aantal organische verbindingen is eerst bereid, nadat het bestaan daarvan uit de atoomtheorie voorspeld was. En ten bewijze, dat deze voorspellingen ook voor het practische leven van onberekenbaar nut zijn geweest, behoeven wij slechts te wijzen op de talrijke aniline-kleurstoffen en de velerlei toepassingen van deze in de industrie, op de alizarine of meekrapkleurstof, die men kunstmatig uit teer bereidt, op de vanilline, het geurige bestanddeel der vanille, op de kunstmatige bereiding van indigo, enz. Een ander verschijnsel, dat op het gebied der nieuwere scheikunde als een hoogst merkwaardig uitvloeisel van de leer der atomen moet beschouwd worden, is de voorspelling van nieuwe elementen. Wij herinneren, dat de wijsgeeren der oudheid slechts het bestaan van vier elementen aannamen: aarde, water, vuur en lucht, doch dat dit geen van alle elementen zijn. Later vond men dan ook, dat al deze stoffen nog verder ontleed kunnen worden, en ontdekte bovendien vele nieuwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elementen, deels door de verbeterde onderzoekingsmethoden, deels ook ten gevolge van het nauwkeurige onderzoek van vele mineralen, later ook vooral door toepassing van de reeds besproken spectraal-analyse. In den jongsten tijd echter heeft men meermalen het bestaan van nog onbekende elementen reeds jaren vooruit voorspeld en deze ook werkelijk later opgespoord en verkregen. Zoo was voor twee der jongst ontdekte metalen: Gallium en Germanium, aldus genoemd naar het vaderland der ontdekkers, een Franschman en een Duitscher, het bestaan reeds jaren vooruit voorspeld. Ook bij deze voorspelling ging men weer van eene theorie uit, nl. die van de periodiciteit der atoomgewichten. Door atoomgewichten verstaat men de getallen, die de betrekkelijke gewichten voor de atomen der verschillende elementen voorstellen. Een atoom van een element heeft een bepaald gewicht; daar men echter een afzonderlijk atoom, zooals wij reeds opmerkten, niet kan verkrijgen, is het eigenlijke gewicht van het atoom niet bekend. Doch men kan wel berekenen, hoevele malen een zeker atoom zwaarder is dan een ander atoom, dat men als éénheid aanneemt; men kan dus de betrekking, de verhouding tusschen de gewichten van verschillende atomen vinden en de getallen, die deze verhouding uitdrukken, noemt men de atoomgewichten. Daar alle elementen een grooter atoomgewicht hebben dan de waterstof, daar dus een atoom waterstof het kleinste gewicht heeft, neemt men dit als éénheid aan: men stelt het gewicht van een atoom waterstof = 1. Een atoom zuurstof nu is 16 malen en een atoom zwavel 32 malen zoo zwaar als een atoom waterstof en de atoomgewichten van zuurstof en zwavel zijn dus 16 en 32. Men heeft nu gevonden, dat er tusschen de atoomgewichten der elementen een merkwaardig verband bestaat; dat zij, als men ze in de volgorde der atoomgewichten rangschikt, eene zeer regelmatige en periodieke opklimming vertoonen, en dat een gelijk verschil in atoomgewichten ook in den regel een gelijk verschil in de eigenschappen van de elementen medebrengt. Wij kunnen dit verband het duidelijkst opmerken, als wij de elementen volgens de opklimmende atoomgewichten in eenige verticale kolommen rangschikken, zooals dat in de volgende tabel voor eenige elementen geschied is. Wij zien dan, dat ook de atoomgewichten der elementen in de verticale kolommen telkens ongeveer met hetzelfde getal opklimmen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De elementen in alle verticale kolommen vertoonen bijna alle dezelfde opklimming der atoomgewichten en het is merkwaardig, dat deze elementen juist in alle chemische eigenschappen het meest met elkaar overeenkomen en, wat zeer opmerkelijk is, dat die eigenschappen opklimmen of afdalen met de atoomgewichten, zoodat men daaruit reeds vroeger de theorie heeft opgesteld, dat al deze elementen slechts gewijzigde toestanden zouden zijn van één en hetzelfde oer-element, dat aan alle andere ten grondslag ligt. Wij zien nu in de tabel, dat in enkele vakken de namen der elementen niet ingevuld, doch door vraagteekens vervangen zijn, die bij de atoomgewichten zijn geplaatst. Deze atoomgewichten behooren n.l. bij elementen, die volgens de theorie moeten bestaan, doch die tot nog toe niet bereid zijn. Het is duidelijk, dat, als de theorie juist is, die plaatsen ook eenmaal door elementen zullen worden ingenomen; dat wij dus nu reeds voorspellen kunnen, dat er b.v. een element moet bestaan met het atoomgewicht 37, dat dus in eigenschappen het meest zal overeenkomen met de overige elementen uit dezelfde kolom: ijzer, kobalt, enz. En werkelijk zijn zulke voorspellingen reeds meermalen gedaan en ook bewaarheid. Vóór eenige jaren waren de in de tabel met cursieve letters gedrukte namen der elementen Scandium, Gallium en Germanium nog niet ingevuld en stonden ook daar vraagteekens, zooals nu nog op eenige andere, niet ingevulde plaatsen. Reeds in het jaar 1871 had dus Mendeléjeff, op grond van dit stelsel, vooruit voorspeld, dat er een element moest bestaan met het atoomgewicht 69, in eigenschappen overeenkomende met aluminium, doch eenigszins meer naderende tot de volgende metalen uit dezelfde kolom. Alzoo was het atoomgewicht van dit element reeds bekend en waren zijne eigenschappen in het algemeen reeds vastgesteld, vóórdat iemand het ooit gezien of onderzocht had. En ziet, reeds in het jaar 1875 werd door Lecoq de Boisbaudran in de zinkblenden van Pierrefitte een metaal ontdekt, dat door hem Gallium genoemd werd. Dit metaal vertoonde veel overeenkomst met aluminium, voor het atoomgewicht werd werkelijk 69 gevonden, in één woord: alle vooraf voorspelde eigenschappen waren vertegenwoordigd. Op dezelfde wijze werd vóór korten tijd, in het jaar 1885, door Cl. Winkler te Freiberg in Saksen, in een vroeger niet bekend zilvererts een metaal ontdekt, dat Germanium genoemd werd en dat insgelijks reeds jaren vooraf door deze theorie voorspeld was; dat inderdaad het voorspelde atoomgewicht 72 bleek te bezitten en in eigenschappen tot de groep van het kiezel bleek te behooren, zooals de theorie verlangt. Dit zijn dus hoogst merkwaardige bewijzen voor de juistheid der theorie. Het is immers duidelijk, dat door dergelijke uitkomsten de waarschijnlijkheid der theorie in hooge mate toeneemt, terwijl de voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spellingen omgekeerd tot hernieuwd onderzoek aansporen en dus ook daardoor groote waarde hebben. Op het gebied der natuurkundige aardrijkskunde en der geologie spelen de voorspellingen eene groote rol. Van uitnemend practisch gewicht voor de scheepvaart is o.a. de voorspelling van ebbe en vloed op verschillende plaatsen der aarde. Bij de oude Grieken en Romeinen was het verschijnsel der watergetijden nog onbekend, daar het aan de kusten der Middellandsche Zee niet kan worden waargenomen. Eerst in betrekkelijk lateren tijd kwamen de berichten van dit verschijnsel tot hen en het is zeer opmerkelijk, dat zij het toen reeds, op louter theoretische gronden, aan den invloed der maan toeschreven. Deze theorie werd eerst vele eeuwen later, door Keppler en Newton, nader bevestigd en in verband gebracht met de aantrekkende werking, ook van de overige hemellichamen. Eerst in het laatst der vorige eeuw heeft Laplace de op deze theorie steunende berekeningen verricht, waardoor nu met mathematische zekerheid het optreden van ebbe en vloed voor elke plaats aan de kust en voor elken dag van het jaar kan voorspeld worden, hetgeen blijkbaar voor den zeevaarder van het hoogste gewicht is. Belangrijk zijn op geologisch terrein ook de voorspellingen der aardbevingen, want het behoeft niet gezegd te worden, dat veel gevaren en veel leed zouden kunnen voorkomen worden, als men vooraf bekend ware met de vermoedelijke optreding van deze geweldige en vernielende natuurverschijnselen. Doch hier zijn wij, helaas! nog zeer ver van die mathematische zekerheid verwijderd, waarop men bij de voorspelling van ebbe en vloed kan wijzen, want de aardbevingen zijn van zooveel en zoo velerlei omstandigheden afhankelijk en de aanleidende oorzaak ligt hier zoozeer buiten den kring onzer waarneming, dat bij dit verschijnsel aan de hypothese en de verbeelding nog al te ruim spel moet worden gelaten. Toch is men ook op dit gebied reeds met vrucht werkzaam en bevindt men zich waarschijnlijk op den goeden weg, om tot eene verklaring en dus ook tot de voorspelling der aardbevingen te komen. In een vroeger opstel in dit tijdschriftGa naar voetnoot(*) hebben wij reeds uitvoeriger melding gemaakt van de merkwaardige theorie, die door Rudolf Falb omtrent het ontstaan der aardbevingen is gegeven. Wij voegen daaraan hier dus slechts toe, dat het verschijnsel zeer zeker nog ver van volledig onderzocht is, doch dat Falb reeds meermalen, ook in den lateren tijd, op grond zijner theorie voorspellingen van aardbevingen heeft gedaan, die zich werkelijk bewaarheid hebben. Op geen gebied echter zijn merkwaardiger voorspellingen, op theoretische gronden steunende, aan te wijzen dan op dat van de sterrenkunde. Hier kan men, althans in vele gevallen, reeds met veel grootere zekerheid vooraf bepalen, welke verschijnselen zullen optreden, want de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
astronomie is eene bij uitnemendheid positieve wetenschap, bij welke de wiskundige berekening eene groote rol speelt. Hier berusten de theorieën op vastere grondslagen, daar zij het uitvloeisel zijn van wetten, die met onherroepelijke zekerheid zijn vastgesteld, zoodat de voorspellingen, die op deze theorieën berusten, veel meer waarborgen aanbieden, dat zij ook werkelijk verwezenlijkt zullen worden. De regelmatigheid, waarmede de hemelverschijnselen telkens wederkeeren, en de omstandigheid, dat de meeste hemellichamen voor ieder waarneembaar zijn en hunne bewegingen ook door ongeoefenden kunnen gevolgd worden, zijn de oorzaken, dat de astronomie reeds in de vroegste eeuwen beoefenaars vond en dat men ten allen tijde zich aan voorspellingen op dit gebied gewaagd heeft, die werkelijk reeds, toen de natuurwetenschap nog in hare eerste kindsheid verkeerde, voor een deel op juistheid konden aanspraak maken. Vooral de oudste Oostersche volken legden zich reeds op de sterrenkunde toe, zooals in den aard der zaak gelegen is, daar de prachtige, heldere sterrenhemel in het Oosten den mensch als vanzelf tot deze vruchtbare en dankbare natuurbeschouwing uitlokte. En het is eveneens begrijpelijk, dat de Oosterlingen, begaafd, als zij waren, met eene weelderige verbeeldingskracht, in deze hemellichamen de verpersoonlijking hunner goede of slechte goden zagen, daar zij van de hemelverschijnselen nu eens gunstige, dan weer noodlottige gevolgen ondervonden. Daardoor kwam men als vanzelf tot het denkbeeld, dat het lot der menschen aan den hemel geschreven stond, en de kunst, om dit schrift, te lezen, de zoogenaamde astrologie of sterrenwichelaarskunst, heeft niet slechts in de oudste tijden, doch zelfs tot in de middeleeuwen en later den grootsten invloed gehad op de besluiten van groote en invloedrijke mannen en daardoor dus ook op de wereldgeschiedenis. De oorsprong der astrologie verliest zich in den nacht der tijden. De schrijvers der oudheid zoeken haar oorsprong bij de Chaldaeërs en van dezen zou zij op andere volken zijn overgegaan. Uit den stand en de kleur der planeten vooral, waarvan er zeven aan de ouden bekend waren, werden voorspellingen omtrent het weder, de stormen, warmte en koude, doch evenzeer omtrent het lot der menschheid: oorlog, pest, hongersnood, enz., afgeleid. Sommige planeten waren den mensch gunstig, andere ongunstig gezind. In Egypte werd de astrologie vooral toegepast als tak der geneeskunde. Hier was eene bepaalde kaste van priesters ermede belast en bekend is het dan ook, dat de Egyptische godsdienst voor een groot deel sterrendienst was. Ook zelfs bij de Grieken en Romeinen, die de astrologie van de Egyptenaren overnamen, werden de vreemdsoortigste voorspellingen op allerlei gebied uit den loop der sterren afgeleid. Columella, die in de eerste eeuw na Christus leefde, stelde een kalender op, waarin reeds het weer voor verschillende dagen des jaars voorspeld werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de middeleeuwen, vooral in de 14de en 15de eeuw stond de astrologie in hoog aanzien en werden de sterrenwichelaars met groote eer aan de hoven van koningen en vorsten overladen en omtrent de toekomst geraadpleegd. Ook van een der groote Hervormers, Philip Melanchton, wordt verhaald, dat hij zich met de astrologie bezighield en zelfs het horoscoop stelde. Van welk gehalte dergelijke voorspellingen waren, blijkt op eigenaardige wijze uit het verhaal, dat hij eens zijn vriend Melander bezocht en bij die gelegenheid aan diens kind uit de sterren de toekomst voorspelde. Hij sprak toen de profetie uit, dat het kind éénmaal tot een geleerden man zou opgroeien, waarna Melander hem lachend opmerkte, ‘dat het kind een meisje was’. Eerst toen de theorie der hemellichamen op vaste natuurwetten gegrond was, kregen de astronomische voorspellingen een wetenschappelijk karakter en daardoor ook eene grootere beteekenis voor de practijk. Kopernikus, Keppler en Newton waren de groote mannen, die in de 16de en 17de eeuw de wereld met de ontdekking dier wetten en theorieën verrijkten. Reeds in dezen tijd kon men dan ook gewichtige voorspellingen doen, die op vaste gegevens berustten. Zoo voorspelde Keppler den overgang van Mercurius over de zon en de beweging der zon om hare as, welke verschijnselen later ook werkelijk ontdekt werden. De loopbanen van verschillende kometen werden door Halley berekend en hij voorspelde voor het vervolg den geregelden terugkeer der naar hem genoemde komeet, telkens na verloop van 75 jaren, zooals ook inderdaad het geval is geweest. De zons- en maansverduisteringen stellen op dit gebied wel de meest bekende voorspellingen voor. Deze worden, ten gevolge van de berekening der omloopstijden dezer hemellichamen, met zoo groote zekerheid voorspeld, dat in den kalender voor elk jaar de aanvang en het einde der verduisteringen, tot in minuten en seconden nauwkeurig, worden opgegeven. Het groote gewicht van deze voorspellingen springt in het oog, daar bij de verduisteringen, vooral bij de totale zonsverduisteringen, belangrijke waarnemingen omtrent de constitutie dezer hemellichamen kunnen verricht worden en het dus noodig is, den tijd van het optreden nauwkeurig te kennen. Doch het wonderbaarlijkste op dit gebied is voorzeker de voorspelling van nieuwe planeten. Door de theorieën, die omtrent den aard en de beweging der planeten waren opgesteld, kon men bij de minste afwijkingen, die zich in den geregelden loop dier hemellichamen voordeden, daarbij den invloed veronderstellen van eene tot vóór dien tijd onbekende planeet. Beroemd is in dit opzicht de ontdekking van de planeet Neptunus door den Franschen astronoom Leverrier. Deze verklaarde in het jaar 1846 de storingen, die in de loopbaan der planeet Uranus werden waargenomen, door het bestaan eener nieuwe, nog onbekende planeet, die op Uranus haar invloed deed gevoelen, en hij berekende zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nauwkeurig de plaats aan den hemel, waar die planeet zich moest bevinden. Deze voorspelling gaf den sterrenkundigen, zooals zich denken laat, aanleiding tot een nauwkeurig onderzoek van dat gedeelte van den hemel. En deze pogingen werden inderdaad met den schitterendsten uitslag bekroond. Nog in hetzelfde jaar, op den 23sten September, werd door Galle de nieuwe planeet, die den naam van Neptunus ontving, ontdekt en wel bijna volkomen op de plaats, die Leverrier ervoor had aangewezen. Dit voorbeeld bewijst vooreerst, wat de voorspelling vermag, die op eene theorie is gegrond, en het leert ons aan de andere zijde eene merkwaardige bevestiging van de juistheid der theorie. Van alle natuurvoorspellingen zijn er echter voorzeker geene van meer belang voor den mensch dan die, welke op zijn eigen lichaam betrekking hebben, waartoe wij voornamelijk de voorspellingen op het gebied der geneeskunde kunnen rekenen. Hoe groot nu de vooruitgang der medische wetenschappen in den tegenwoordigen tijd ook zij, zoo kan toch de geneeskunde zelfs thans nog slechts bij uitzondering haar steun vinden in vastgestelde theorieën, doch behooren hare voorspellingen nog grootendeels tot die van de 1ste en 2de der bovengenoemde categorieën, d.i. tot die, welke verkregen zijn door eenvoudige optelling der waargenomen gevallen, en die, welke gegrond zijn op de wet van oorzaak en gevolg. Meestal vormen de voorspellingen op medisch gebied een overgang tusschen deze beide categorieën. Het menschelijk organisme, welks verschijnselen schijnbaar zoo gemakkelijk en onmiddellijk voor het onderzoek toegankelijk zijn, levert toch betrekkelijk meer raadselachtigs op dan de zoo ver van ons verwijderde sterrenhemel. De natuur- en scheikundige omzettingen in het organisme zijn nog slechts zeer onvolledig bekend; zij zijn van uiterst samengestelden aard en dus zeer moeielijk te doorgronden. Vandaar, dat de geneeskundige veelal beperkt is tot de kennis van eenige onderdeelen eener werking en dat hij bij de voorspelling en herkenning van een ziekteverschijnsel meer zijne besluiten moet trekken uit de waarnemingen en vergelijking van een groot aantal gevallen of uit de werking van oorzaak en gevolg. Daardoor laat het zich verklaren, dat reeds sedert eeuwen, en zelfs nog tegenwoordig, in de geneeskunde, meer dan in eenige andere wetenschap, het speculatieve op den voorgrond treedt en voor kwakzalverij zulk een ruim veld voorhanden is. In de oudheid werd de genezing van ziekten bijna algemeen als eene soort van toovenarij beschouwd en was zij in handen van uitverkorenen des volks, die met de goden in verbinding stonden en in staat waren de natuurkrachten te bezweren. Ook met de astrologie werd de geneeskunde in die dagen veel in verband gebracht. Zelfs in het zoo beschaafde Griekenland, waar de geneeskunde voor dien tijd reeds op een betrekkelijk zoo hoogen trap stond, werden de sterren dikwijls geraadpleegd, om den aard en den loop eener ziekte te voorspellen. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroemde Grieksche arts Hippokrates leidde uit den loop der sterren verschillende verschijnselen af, die in de natuur, vooral met betrekking tot de geneeskunde, optraden, en hij zegt o.a., dat tot tien dagen na de groote veranderingen in de jaargetijden geene geneesmiddelen mogen gebruikt worden. Ook nog in veel lateren tijd, gedurende de middeleeuwen, hield het bijgeloof stand, dat de toestand van het menschelijk lichaam van den loop der hemellichamen afhankelijk is. Wij lezen o.a., dat de beroemde Regiomontanus in een tijd, toen men reeds tegen deze richting te velde trok, zich bezighield met een onderzoek van die schijngestalten der maan, welke het meest geschikt waren voor het aderlaten, en van den invloed, dien de verschillende teekens van den dierenriem op bepaalde deelen van het menschelijk lichaam uitoefenen. Toch deelt ook de geneeskunde in hooge mate in den tegenwoordigen vooruitgang der natuurwetenschap. Meer en meer begint men ook hier zich te richten naar positieve feiten en tracht men zooveel mogelijk de natuurkundige methode op het onderzoek van het menschelijk lichaam toe te passen. Ook de derde categorie der voorspellingen, nl. die, welke op theoretische gronden berusten, wordt tegenwoordig op geneeskundig gebied meer in toepassing gebracht. Tot deze groep moeten vooral die voorspellingen gerekend worden, welke op de bacteriëntheorie gegrond zijn en die inderdaad reeds veel hebben bijgedragen tot de kennis en de voorspelling van sommige ziekten.
Van alle voorspellingen op natuurkundig gebied staan die, welke op het weer betrekking hebben, het meest met allerlei toestanden op de aarde en met het welzijn van den mensch in verband en deze hebben hem dan ook ten allen tijde het meeste belang ingeboezemd. De oorzaken van de weersverschijnselen zijn van zeer ingewikkelden en samengestelden aard. De invloeden, die op het weer werken, zijn uiterst menigvuldig en talrijk en uit den aard der zaak moeielijk te bepalen, daar zij, in verschillenden zin werkende, tot eene groote veranderlijkheid aanleiding geven. Dat is dan ook de oorzaak, dat de wetenschappelijke meteorologie eerst van zeer jonge dagteekening is en dat de weervoorspellingen, in vroegeren tijd geheel en al, doch thans nog voor een groot deel, geheel en al op onderstellingen en op eene statistiek van, deels zeer gebrekkig waargenomen, verschijnselen berusten. Reeds in de vroegste oudheid, zelfs reeds bij de oude Assyriërs, vinden wij melding gemaakt van regels, om het weer te voorspellen, hoewel deze natuurlijk nog zonder eenige wetenschappelijke waarde waren. Zooals de meeste natuurverschijnselen werd ook de gang van het weder aan den invloed van bepaalde goden toegeschreven. Bij de Grieken was Zeus, de opperste der goden, tevens de god, die den bliksem naar de aarde slingerde, terwijl zijn broeder Poseidon of Neptunus de natuurkrachten der aarde zelve in handen had. Denzelfden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dondergod vinden wij in den godsdienst der meeste volken weer. Bij de Romeinen wordt hij vertegenwoordigd door Jupiter, doch deze regelde ook den loop der overige natuurverschijnselen; hij bracht aan de aarde ook licht en warmte, wolken en regen, en hij werd dan ook onder verschillende bijnamen, als Jupiter tonans, fulgurator, fulminator, elicius, enz., vereerd. Aan de maan werd reeds in die tijden groote invloed op het weder toegekend en vele der tegenwoordige weervoorspellingen en boerenregels, waarbij de maan zulk eene belangrijke rol speelt, zijn uit dien tijd afkomstig. Aratos, een Grieksch dichter, die ongeveer 3 eeuwen vóór Christus leefde en verschillende leerdichten schreef, welke op de sterrenkunde en meteorologie betrekking hadden, heeft ook vele boerenregels en weervoorspellingen nagelaten, die met de maan in verband staan en voor een deel nog in de tegenwoordige kalenders zijn te vinden. Ook de bebouwing van den akker, het binnenhalen van den oogst, enz., moesten, volgens de ouden, naar den stand der maan worden geregeld, en vele landlieden hechten nog thans waarde daaraan. Aan de wassende maan schrijft men groeizaamheid, wasdom, aan de afnemende maan vermindering van kracht en afsterven toe. Daarom moet men bij afnemende maan de akkers bemesten, de boomen vellen, den oogst inhalen, enz., doch bij wassende maan moet er gezaaid worden, moet men de schapen scheren, opdat de wol weer spoedig groeie, en - zoo lezen wij - moet men het haar knippen, opdat men niet kaalhoofdig worde. De dierenwereld heeft insgelijks bij de weervoorspellingen steeds eene gewichtige rol vervuld, daar men had opgemerkt, dat vele dieren hunne levenswijze of hunne handelingen in de natuur voor een deel naar het weer richten. Hoewel dus werkelijk steeds eenige grond voor zulke voorspellingen voorhanden is en ook de natuurkundigen er niet alle waarde aan ontzeggen, zoo heerscht hierin toch ook groote overdrijving en gaat men te ver, door aan zulke verschijnselen eenige algemeene waarde en betrouwbaarheid toe te kennen. Eenige voorbeelden van deze voorspellingen mogen intusschen hier eene plaats vinden. Algemeen bekend is o.a. de voorspelling, dat, als de zwaluwen zeer laag vliegen, regen zal volgen. Dat kan eenigermate hierdoor verklaard worden, dat de insecten reeds vóór den regen, dus als de bovenste luchtlagen reeds vochtig en koud geworden zijn, zich naar de onderste en warmere luchtlagen begeven, waar zij door de zwaluwen vervolgd worden. Om dezelfde reden duiken de visschen, bij aanstaand slecht weer, dikwijls uit het water op, om de insecten te vangen. Slakken zouden, volgens sommige weerprofeten, langs steenen en boomen naar boven kruipen, pissebedden langs de muren loopen. Aan de spinnen vooral wordt eene groote waarde als weerprofeten toegekend en er zijn zelfs nieuwere natuurkundigen, die zulks uit physiologische gronden trachten te verklaren, zooals in den laatsten tijd o.a. door Voigt is geschied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het lichaam dezer dieren is, volgens Voigt, zeer gevoelig voor weerindrukken. De pooten, die lang en dun zijn, ondervinden zeer sterk den invloed van droogte en vochtigheid, het dikke en vochtige lichaam dien van warmte en koude. Hierdoor is het te verklaren, dat de spin bij vochtig of droog weer de pooten meer of minder uitstrekt; dat het lichaam door warmte of koude meer of minder rijk aan sappen wordt, en het dier nu eens meer spint, om zich van de overmaat dier sappen te ontlasten, en dan weer minder of in het geheel niet spint. Uit de ligging van het lichaam en de pooten, het meer of minder ijverige spinnen, enz. worden dus weervoorspellingen afgeleid. Intusschen hebben deze slechts zeer weinig waarde, daar de afgeleide regels waarschijnlijk onjuist en bovendien zeer onbepaald zijn, terwijl bovendien de dieren zelven toch slechts den invloed kunnen ondervinden van het weer, dat zeer spoedig volgen zal, en niet van weersveranderingen, die eerst eenige dagen later zullen optreden. Even weinig vertrouwen kan aan de voorspellingen van den boomkikvorsch worden toegekend, die vroeger als weerprofeet in hoog aanzien stond. Terwijl nu echter voor deze voorspellingen althans nog eenige gronden zijn aan te voeren, zijn er nog tal van andere kenteekenen, die door den leek worden geraadpleegd en die niet de minste waarde hebben, ja, zelfs het toppunt van dwaasheid vertegenwoordigen. De meest verschillende voorwerpen en verschijnselen worden bespied, om het weer te voorspellen. Het trekken der vogels, het roepen van den koekoek, het dansen van de muggen, het kraaien van den haan op bepaalde uren, vooral in den nacht, het steken van eksteroogen: dat zijn slechts enkele voorbeelden, gegrepen uit de rijke en bonte verzameling van verschijnselen, die hier eene rol heeten te spelen. Bij al deze voorspellingen is niet de minste grond voorhanden, waarop het weer juist de verwachte verandering zou moeten vertoonen. Het is mogelijk, dat de bedoelde verschijnselen zich dikwijls bij weersveranderingen vertoonen, doch gebrekkige waarneming en optelling der feiten zijn de oorzaken, dat men de talrijke gevallen niet opmerkt, waarbij zij daarmede niet samenvallen. De weervoorspellingen, die werkelijk op wetenschappelijke waarde kunnen aanspraak maken, zijn in den regel weer terug te brengen tot de drie vroeger genoemde categorieën: optelling der waargenomen gevallen, afleiding uit de wetten van oorzaak en gevolg en afleiding uit de theorie. De eerste soort van voorspellingen: waarneming en optelling der verschijnselen, speelde zelfs tot vóór korten tijd in de meteorologie eene groote rol, hoewel zij de minst betrouwbare gegevens oplevert. Zelfs berusten daarop de voorspellingen van den barometer, dien men tot nog toe als den weerprofeet bij uitnemendheid beschouwde. Reeds de uitvinder der luchtpomp, Otto von Guericke, burgemeester van Maagdenburg, die voor het eerst een waterbarometer samenstelde, had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waargenomen, dat de drukking der lucht niet standvastig was en dat bij hoogen barometerstand, dus bij grooteren luchtdruk, het weer meestal rustig, helder en droog, in den zomer warm, in den winter koud was; dat bij lageren barometerstand het weer meestal nevelig, regenachtig, in den zomer koel, in den winter warm werd, terwijl bij zeer lagen barometerstand storm volgde. Dikwijls treden inderdaad de bedoelde verschijnselen op en zij volgen zelfs in vele gevallen den loop van den barometerstand. Doch men mag daaruit nog niet het besluit trekken, dat dit altijd of zelfs meestal het geval zal zijn. Het is weer de gebrekkige waarneming der natuur, die tot deze verkeerde voorstelling aanleiding heeft gegeven, want de toepassing van den barometer is voor de weervoorspelling volstrekt niet voldoende. Het weer staat geenszins in eene zoo eenvoudige betrekking tot den luchtdruk, dat men het reeds alleen uit den barometerstand zou kunnen afleiden. De barometer op zichzelf heeft voor de weervoorspelling slechts eene betrekkelijke waarde; slechts in de uiterste gevallen: bij zeer hoogen of bij zeer lagen barometerstand, kan men op de aanwijzing met eenige zekerheid vertrouwen. Doch deze gevallen komen slechts zelden voor. In den regel schommelen de barometerstanden om het gemiddelde en wel met tallooze variaties, schijnbaar zonder eenigen regel. Het weer is nl. geenszins uitsluitend afhankelijk van de luchtdrukking, doch ook van talrijke andere, deels zeer ingewikkelde omstandigheden. Daarom kan hier aan de methode van eenvoudige optelling der verschillende barometerstanden geene groote waarde worden toegekend. Eerst sedert betrekkelijk korten tijd is het mogelijk geworden, de weervoorspellingen op een meer degelijken en wetenschappelijken grondslag te vestigen en haar te doen berusten op welbewezen feiten en natuurwetten, en het is voor ons eene groote voldoening, dat wij die groote wetenschappelijke overwinning aan een beroemd vaderlandsch geleerde, aan Buijs Ballot. te danken hebben. De naar onzen landgenoot genoemde en door hem ontdekte ‘wetten’ hebben eene groote omwenteling in de meteorologische wetenschap tot stand gebracht. Volgens die wetten stroomt de lucht van de plaatsen met hoogeren druk (barometrische maxima) naar die met lageren druk (barometrische minima), waarbij echter de luchtstroom, ten gevolge van de omwenteling der aarde, eenigszins rechts afwijkt. In plaats van dus alleen te letten op den barometerstand in ons woonvertrek, moeten de barometerstanden op tal van plaatsen tegelijkertijd worden waargenomen, ten einde daaruit de richting van de luchtstroomen op te maken. Daartoe worden dus voor elken dag de barometerstanden alsmede de windrichting op een bepaald uur voor een groot aantal plaatsen in Europa waargenomen; deze waarnemingen worden langs telegraphischen weg naar een centraalbureau, bij ons Utrecht, overgebracht en daar alle op weerkaarten aangeteekend. De plaatsen met gelijken barometer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stand worden op die kaarten door lijnen vereenigd, die men isobaren noemt. Zij vormen in den regel in zichzelf wederkeerende, meer of minder onregelmatige kringen. Zijn nu de afstanden tusschen twee opvolgende isobaren zeer klein, dan daalt de barometer daar snel en is storm te verwachten. In het algemeen zijn de barometrische minima, ook depressies genoemd, van veranderlijk weer vergezeld en de te verwachten windrichting kan uit de lijnen op de weerkaarten worden afgeleid. De barometrische depressies zijn echter geenszins standvastig, doch verplaatsen zich veelvuldig. Daarom is het verder nog noodig, de wetten dezer verplaatsing te kennen. Deze wetten, door Ley ontdekt, zijn insgelijks van zeer groote beteekenis voor de weervoorspellingen. Zoo heeft hij o.a. de wet ontdekt, dat de meeste depressies tot ons komen uit den Atlantischen Oceaan en zich in oostelijke richting, doch in verschillende banen, voortbewegen. Kent men dus de ligging eener depressie op de weerkaart, dan kan men met inachtneming van deze en nog eenige andere regels en omstandigheden, die wij hier niet alle kunnen vermelden, met vrij groote nauwkeurigheid tot den loop van het weer in de volgende dagen besluiten. Dergelijke voorspellingen, die op natuurwetten gegrond zijn, hebben eene onberekenbare waarde voor den mensch en voor het dagelijksch leven. En dat nog te meer, daar men, door de dagelijksche waarnemingen nog verder uit te strekken, de waarschijnlijkheid der voorspellingen zeer groot kan maken. Dr. Herman J. Klein, de bekende meteoroloog der Kölnische Zeitung, vond, dat, als men alleen de dagelijks in de dagbladen voorkomende telegraphische morgenberichten van de 28 meteorologische stations tot basis der voorspellingen aanneemt, slechts ongeveer 57 procent van deze juist zijn, hetgeen niet voldoende is. De Kölnische Zeitung bevat echter elken dag, behalve deze morgenberichten, nog een overzicht van het weer uit den omtrek, benevens middagwaarnemingen op verschillende stations. Daardoor is de graad van waarschijnlijkheid in aanzienlijke mate toegenomen en Klein vond, dat in 4 jaren gemiddeld 85 procent der voorspellingen juist waren. Het is voorzeker een groote triomf der wetenschap, dat, met betrekking tot de zoo uiterst grillige weersverschijnselen, wier oorzaken en wetten tot vóór korten tijd nog volkomen onbekend waren, thans reeds eene zoo groote mate van kennis is verkregen, dat het op handen zijnde weer met een vrij hoogen graad van waarschijnlijkheid kan voorspeld worden. Door deze schitterende uitkomsten der zoo jeugdige wetenschappelijke meteorologie te vergelijken met de erbarmelijke weervoorspellingen van vóór weinige jaren, leert men eerst recht de waarde kennen van het exacte natuuronderzoek en de groote beteekenis van die natuurvoorspellingen, die gegrond zijn op bekende natuurwetten of op gevestigde theorieën. Ook voor het practische leven is deze vooruitgang op meteorologisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebied van onberekenbare waarde. Zoowel voor de zeevaart en den handel als voor land- en tuinbouw, voor ondernemingen van allerlei aard, die van het weer afhankelijk zijn, is het van het hoogste belang, althans met eenige zekerheid het weer vooruit te kunnen voorspellen. Voor land- en tuinbouw is inzonderheid nog een bepaald onderdeel der weervoorspelling van bijzonder belang, nl. de voorspelling der nachtvorsten en de middelen, om die te voorkomen of althans haar invloed te verminderen. Deze voorspelling kan met groote zekerheid elken avond voor den volgenden nacht gedaan worden met behulp van een paar zeer eenvoudige toestellen: een thermometer en een hygrometer of vochtigheidsmeter, en zij kan door elken landbouwer, ook zonder wetenschappelijke kennis, gemakkelijk uitgevoerd worden, zoodat hij bijtijds zijne maatregelen kan nemen. Wij kunnen hier, zonder al te uitvoerig te worden, de gronden niet uiteenzetten, waarop de voorspelling der nachtvorsten berust, doch meenden toch ook op dit punt met eenige woorden de aandacht te moeten vestigen. Zooals wij reeds opmerkten, hebben de tegenwoordige wetenschappelijke weervoorspellingen met de vroegere boerenregels niets gemeen. Toch is het merkwaardig, dat voor enkele dier, in den volksmond bewaard gebleven, weervoorspellingen werkelijk eenige grond voorhanden is. Dat is o.a. het geval met de bekende weervoorspelling, dat, als zoogenaamde schaapjeswolken de lucht bedekken, binnen eenige dagen regen is te verwachten. Aldus uitgedrukt, is deze voorspelling echter onjuist, doch gegrond is de meening, dat de bedoelde wolken met het weer in verband staan. De zoogenaamde ‘schaapjeswolken’ behooren tot die soort van wolken, welke in de meteorologie den naam dragen van cirrus- of vederwolken, en zij vormen een overgang van deze tot de hoopwolken. De eigenlijke vederwolken, die eenigszins op lang uitgestrekte veeren gelijken, zijn vooral voor de weervoorspelling van groot gewicht. Het zijn de wolken der hoogste luchtlagen en zij bestaan uit bevroren waterdamp. Men heeft in de laatste jaren gevonden, dat zij in nauw verband staan met de depressies, dus met de streken, waar regenachtig en winderig weer heerscht. Dat verband is door Ley en Hildebrandson ontdekt en zij hebben ook de regels vastgesteld voor de beweging der vederwolken. Zij vonden, dat de richting der beweging van deze wolken in nauw verband staat met de richting der winden in de depressies aan de aardoppervlakte en dat men dus in staat is uit die wolken, zelfs zonder gebruik van een barometer, het naderen en de richting eener depressie met tamelijk groote zekerheid te voorspellen. Het is dus niet zoozeer de aanwezigheid zelve der vederwolken, waaruit men het weer kan voorspellen; doch men moet daarbij ook de richting, volgens welke, en de snelheid, waarmede zij zich bewegen, in acht nemen. Zoo vond men b.v., dat, als de vederwolken uit het noordwesten optrekken met eene zoo groote snelheid, dat men hare | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beweging duidelijk kan waarnemen, in 9 van de 10 gevallen binnen 24 uren regen kan verwacht worden. Daalt daarbij tevens de barometer en nemen de vederwolken den vorm aan van verspreide en gebogen draden, dan zal met zeer groote waarschijnlijkheid binnen hoogstens 12 uren regenachtig weer optreden. Komen echter de cirruswolken uit het Zuidoosten of het Noordoosten, dan hebben zij voor de weervoorspelling geene beteekenis. De hier besproken waarnemingen zijn zeer belangrijk, vooral voor leeken en niet-deskundigen, daar zij dezen, zonder behulp van toestellen, zeer vertrouwbare kenmerken aan de hand doen tot voorspelling van het weer en zelfs meer zekerheid aanbieden dan de aanwijzingen van den barometer. Onder de voorspellingen op weerkundig gebied herinneren wij hier ook aan de voorspelling der hoogwaterstanden uit de waarneming der zonnevlekken, over welk onderwerp in een vroeger opstel in dit tijdschrift door ons gehandeld werdGa naar voetnoot(*). Wij merkten toen op, dat de hooge watervloeden periodiek terugkeeren, en wel in de jaren van de minima der zonnevlekken, welke op de maxima volgen, dus ongeveer 5 à 6 jaren na die maxima. In 1870 b.v. bereikten de zonnevlekken een hoog maximum (139) en in 1876 trad een buitengewoon hooge waterstand op, vooral op den Rijn. Deze theorie heeft nu, sedert het schrijven van laatstbedoeld opstel, weer eene merkwaardige bevestiging gevonden. Het jaar 1882 was een maximumjaar voor de zonnevlekken en wederom was het voorjaar van 1888, dus 6 jaren later, door hoogen waterstand gekenmerkt. Het water bereikte echter niet zulk eene aanzienlijke hoogte als in 1876, doch het maximum der zonnevlekken was ook in 1882 veel kleiner dan in 1870. Uit dit alles zien wij dus, hoe groot de vorderingen zijn, die men op het gebied der natuurverschijnselen maakte, sedert de vroegere onzekere methoden vervangen werden door nauwkeurige waarneming en logische gevolgtrekking. Bijna in alle vakken der natuurwetenschap kan men tegenwoordig - hoewel ook nog zeer veel door een ondoordringbaren sluier bedekt blijft - op goede gronden tal van verschijnselen met groote waarschijnlijkheid voorspellen. Deze vorderingen der wetenschap zijn niet slechts van uitnemend practisch nut en hebben reeds in hooge mate tot het heil en welzijn van den mensch bijgedragen, doch zij hebben ook den gunstigsten invloed gehad op zijne geestelijke ontwikkeling. Of is het niet juist eene groote overwinning, door de wetenschap behaald op bijgeloof en onverstand, dat aan voorspellingen omtrent den ondergang der wereld tegenwoordig niet de minste aandacht meer wordt geschonken? Toen men voor het jaar 1000 den ondergang der wereld voorspeld had, bereidde men zich algemeen voor op die noodlottige gebeurtenis. De vooruitziende blik van den profeet Nostradamus ging echter zelfs zoover, dat hij den ondergang der wereld eeuwen en eeuwen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooruit voorspelde en wel voor het jaar 1886, gelukkig, zooals wij bij ondervinding weten, zonder gevolg. Hij grondde zijne voorspelling op de overweging, dat in het jaar 1886 Goede Vrijdag op St. George en Paschen op St. Markus, d.i. 25 April, viel, dus op den laatst mogelijken datum, en dat kon, volgens Nostradamus, niet anders dan den ondergang der wereld ten gevolge hebben. Doch deze voorspelling, hoewel er, veel meer dan in vroegere eeuwen, door dagbladen en tijdschriften de aandacht op gevestigd was, had nu niet de minste uitwerking. Zij werd met schouderophalen begroet en zelfs door leeken geene aandacht waardig gekeurd. Zoo heeft dus het licht der natuurwetenschap de duistere denkbeelden der middeleeuwen verbannen en zien wij, dat, al zijn met de feiten van het natuuronderzoek in het algemeen nog slechts betrekkelijk weinigen vertrouwd, toch de geest der natuurwetenschap meer en meer doordringt tot de geheele menschelijke samenleving en reeds in vele opzichten ontwikkelend en veredelend heeft gewerkt op het gansche volk. Zutfen, Juni 1888. Dr. A.J.C. Snijders. |
|