| |
| |
| |
De symbolische verklaring van Jezus' opstanding.
De Gids bracht ons in het voorjaar, onder het opschrift De oorsprong van het geloof aan de opstanding van Jezus, twee hoogst belangrijke artikelen van Prof. A.D. Loman, I: 502-546 en II: 86-135. Zij schonken ons eene welkome bijdrage tot toelichting van het eigenaardige standpunt, door den Amsterdamschen Hoogleeraar sedert eenige jaren ingenomen bij de verklaring van de Evangelische verhalen, en boden tevens gelegenheid aan, de juistheid der aanbevolen symbolische opvatting in een sprekend en belangwekkend voorbeeld te toetsen.
Wat het eerste betreft, blijkt het nu meer en meer, dat wij ons aanvankelijk schromelijk hebben vergist, toen wij uit de ontvangen mededeelingen afleidden, dat het de bedoeling was, de geheele zoogenaamde Evangelische geschiedenis weg te redeneeren, door haar ontstaan schier uitsluitend te verklaren uit symboliseering van gedachten. Denkbeelden zouden aangekleed, als levende en handelende personen voorgesteld zijn; geene feiten in den gewonen zin, maar feiten in de zedelijk godsdienstige ontwikkeling der menschheid zouden den grondslag vormen van deze vermeende ‘geschiedenis’. Het scheen zelfs, dat wij niet meer zouden mogen gelooven aan een voormalig bestaan van Jezus van Nazaret. Ook hij kon zeer wel zijn een symbool, eene schepping van den dichtenden geest, die een tastbaren vorm wilde geven aan zekere gedachten, waarvan hij het bestaan en de ontwikkeling wilde schetsen. Sedert hebben dan ook velen zich gehaast, gelijk zij voortgaan te doen tot op den huidigen dag, te pas en te onpas den volke te verzekeren, dat naar de jongste onderzoekingen der geleerden Jezus, aan wien men de stichting van het Christendom placht toe te schrijven, waarschijnlijk ‘niet eens’ heeft geleefd en gehouden moet worden voor een gewrocht van de vrome verdichting der Christenen.
Intusschen heeft Prof. Loman zelf al spoedig bij de verdere ontwikkeling zijner denkbeelden en later bij herhaling doen doorschemeren, dat, volgens hem, Jezus van Nazaret toch wel kan hebben geleefd; dat wij eigenlijk geen voldoenden grond hebben, om het te gendeel voor uitgemaakt te houden; en dat wij, alles wel beschouwd, verplicht zijn te rekenen met eene onafwijsbare overlevering omtrent het bestaan van
| |
| |
dien Jezus, zij het dan ook, dat wij geen enkel betrouwbaar bericht hebben omtrent zijn leven en werken, zoodat wij bijkans evengoed van hem als van een symbool kunnen spreken. Immers, al heeft hij voor ruim achttien eeuwen in Palestina geleefd en al is hij aldaar destijds de leider eener zekere staatkundig godsdienstige beweging geweest, wat wij nu aangaande hem in de Evangeliën lezen, is symboliseering van oudere en jongere denkbeelden, die grootendeels met zijn persoon en zijne zaak in geen oorzakelijken samenhang staan. Dat alles berust niet op feiten, die behooren tot de ware geschiedenis van zijn leven.
Kon deze wijze van spreken bij sommigen nog eenigen twijfel overlaten, of wij volgens Loman behooren te denken aan een geschiedkundigen dan wel aan een denkbeeldigen persoon, als wij onze aandacht bepalen bij ‘Jezus’, voortaan zal voor dien twijfel geene plaats meer zijn en mag veeleer de meening worden gekoesterd, dat het met onze kennis van Jezus' leven en werken, hoe gebrekkig zij ook moge blijven, toch niet zoo wanhopend staat, als wij in 1881 meenden te moeten aannemen. Het wordt ons nu niet slechts vergund te gelooven, dat Jezus heeft geleefd en dat zijn optreden wellicht in eenig verband heeft gestaan met de nieuwe beweging, waaruit vóór 18 eeuwen het Christendom is geboren. Het laatste spoor van twijfel dienaangaande schijnt uitgewischt en wij hooren den warmen pleitbezorger eener consequent doorgevoerde symbolische opvatting van de Evangeliegeschiedenis zonder eenige terughouding verzekeren: ‘Het is volkomen waar, dat wij alleen uit die lotgevallen van het Joodsche volk in zijn conflict met de Romeinsche wereldheerschappij de ontwikkeling van het Christendom niet behoorlijk kunnen verklaren. Daartoe is meer noodig en wel bepaaldelijk een inzicht in den waren aard der religieuze beweging welke van Johannes den Dooper en Jezus van Nazareth uitging’; II:113.
Er is dus iets van Jezus uitgegaan, en wel eene godsdienstige beweging. Hij stond in dat opzicht niet bij anderen achter. Integendeel, vergelijkt men hem met twee ‘andere bloedgetuigen’, Johannes den Dooper, die hem is voorgegaan, en Jacobus, ‘de zuil der gemeente’, die hem navolgde, dan moet worden erkend: ‘Onderscheidde zich Jezus van zijne omgeving, het was zeker in de eerste plaats door de hoogere potentie, door de hoogere intensiteit, door de meerdere genialiteit zijner natuur.’ Dat hem een ‘universalistisch, cosmopolitisch ideaal van vroomheid’ voor den geest zal hebben gezweefd, mag worden aangenomen; bl. 115. Er zijn ‘geniale denkbeelden en beginselen, in Galilea gepredikt’, door anderen ‘met heilige geestdrift aanvaard’; bl. 112. Er waren reeds onder de eerste Christenen ‘traditiën omtrent Jezus van Nazareth’, waarmede zij als geloovigen rekening moesten houden; bl. 90.
Jezus was inderdaad een ‘historisch persoon’, een ‘leeraar van Nazareth’, een ‘martelaar’, wiens ‘kruisdood’ vaststaat en ‘in de eerste dagen’ kan gevolgd zijn door ‘werkelijke feiten, hetzij in Jeru- | |
| |
zalem, hetzij in Galilea, die mede hebben gewerkt’, om het geloof te doen ontstaan aan zijne ‘herleving en opstanding’; bl. 106, 109.
Alzoo - de gevolgtrekking ligt voor de hand, al wordt zij door Loman zelf niet gemaakt, - Jezus was meer dan een symbool, zij het ook, dat zijne ware geschiedenis in menig opzicht onherkenbaar is geworden ten gevolge van de wijzigingen, die zij om verschillende redenen heeft ondergaan. Het blijft dan toch mogelijk, ook hier, zij het slechts in betrekkelijk weinig gevallen, waarheid en verdichting te onderscheiden.
Heeft daarmede de symbolische verklaring van de Evangeliegeschiedenis afgedaan? Verre van dien. Er is alleen meer toenadering gekomen tusschen den heer Loman en zijne bestrijders. Dat de symbolische verklaring in sommige gevallen dienst kan doen, zal niet licht door iemand worden ontkend. Dat zij alleen in staat zou zijn, den oorsprong te doen kennen van alle Evangelische verhalen, en dat daaraan derhalve nooit geschiedenis ten grondslag zou liggen, blijkt nu ook duidelijk Dr. Loman niet te hebben willen zeggen. Het schijnbaar principieele verschil kan nu worden herleid tot eene vraag naar meer of minder, althans tusschen Prof. Loman en diens geestverwanten onder zijne bestrijders. Hierin zijn allen het eens: dat de Evangeliegeschiedenis naast waarheid verdichting bevat, en men behoeft nog geen ijveraar te zijn voor de zoogenaamde symbolische opvatting, om de bedoelde waarheid uiterst gering en gezegde verdichting bijzonder groot te achten.
Dat tot die verdichting o.a. ook behoort al wat wij in de Evangeliën lezen omtrent Jezus' opstanding, zal onder modernen wel niet aan twijfel onderhevig zijn. Het kan daarbij nog slechts de vraag zijn: hoe het geloof aan die opstanding te verklaren? Aan pogingen daartoe heeft het indertijd niet ontbroken en onder deze stond eenmaal bij velen op den voorgrond: de zoogenaamde visioenshypothese. Zij mocht zich zelfs verheugen in den bijval van mannen als F.C. Baur en D.F. Strauss. Zij scheen dan ook, bij de eerste kennismaking, inderdaad eene bevredigende oplossing te geven van allerlei moeilijkheden, die men uit den weg geruimd wilde zien tegenover de pleitbezorgers van het onhoudbaar bevonden gevoelen: het geloof aan Jezus' opstanding uit de dooden laat zich alleen verklaren uit het feit dier opstanding zelf. Met die stelling zou de werkelijkheid dier opstanding bewezen zijn en juist van het tegendeel waren de aanhangers der nieuwe richting ten volle overtuigd. De visioenshypothese bood een uitweg aan. Zij deed eene verklaring aan de hand, die niet dwong tot het aannemen van een ‘feit’, waarin men geene werkelijke gebeurtenis kon erkennen. Hare ‘verschijningen’, d.w.z. verschijningen van den opgewekten Meester, die den eerst diep verslagen, doch daarna zich herstellenden leerlingen te beurt waren gevallen, naar dezen meenden, konden het recht begrijpelijk maken, hoe het geloof aan eene feitelijke opstanding van Jezus was ontstaan. Immers, die leerlingen hadden niet weten te onderscheiden tusschen hetgeen zij meenden te zien en hetgeen slechts inderdaad
| |
| |
waarneembaar was. Zij waren het slachtoffer geweest hunner inbeelding en hadden te goeder trouw gesproken, als ware Jezus, opgewekt uit de dooden, hun meermalen verschenen en viel er mitsdien aan die opstanding niet te twijfelen.
Bij eenig nadenken evenwel bleek reeds spoedig de hoog geprezen visioenshypothese minder afdoende, dan men aanvankelijk had gehoopt en verwacht. Rechtzinnigen en vrijzinnigen, ik noem onder de laatsten slechts onzen J.W. Straatman en den Zwitserschen godgeleerde Theod. Keim, legden den vinger op haar volstrekt willekeurig karakter. Terwijl de een haar bovendien in strijd verklaarde met de getuigenissen der historie, achtte de ander haar onvoldoende ter verklaring van het onderstelde, ofschoon door niets gewaarborgde feit, dat leerlingen van Jezus inderdaad verschijningen van den opgewekten Meester, zij het dan ook slechts in hunne verbeelding, zouden hebben gehad. Die ‘verschijningen’, zoo werd te dezer zijde geoordeeld, zouden veeleer de vrucht zijn van opzettelijke verdichting door later levende Christenen dan van het ontwakend geloofsleven der eerste discipelen kort na den kruisdood van Jezus; eene poging wellicht, om mede langs dien weg een steun te geven aan de wankelende overtuiging van een tweede en een derde geslacht aangaande het hemelsche leven van den verheerlijkten Heer der gemeente. Daarbij werd gewoonlijk eenige ruimte gelaten voor de mogelijkheid, dat reeds de eerste discipelen, nadat zij hadden leeren gelooven aan het leven van den Meester ondanks zijn sterven op Golgotha, zich eene enkele maal hadden ingebeeld, den herleefde te hebben aanschouwd; doch men placht daaraan niet veel waarde te hechten. Het uitgangspunt werd, bij het godsdienstonderwijs en bij andere voorkomende gelegenheden, niet de visioenshypothese, maar de stellige overtuiging, dat het geloof der discipelen in het hemelsche leven van den gekruisigden Meester, waardoor dan ook gewekt en stellig mede gevoed door herinnering en nadenken ter eener, door schriftonderzoek en messiaansche verwachtingen ter anderer zijde, de bron moet worden geacht van alle opstandingsverhalen, waarbij doorloopend rekening moet worden gehouden met de toenmalige wereldbeschouwing en de
destijds heerschende voorstellingen. Sterven b.v. was nederdalen in den hades en leven na den dood niet denkbaar dan in den vorm van een terugkeer uit de onderwereld en een gaan langs de aarde naar den zichtbaren hemel. Overigens werd gewoonlijk ridderlijk erkend, dat wij aangaande de bijzonderheden van het ontstaan der opstandingsverhalen uit het geloof der eerste discipelen ons moeten vergenoegen met enkele opmerkingen en gissingen, omdat ons de gewenschte betrouwbare inlichtingen niet zijn geworden.
Zoo de meesten; althans zeer velen. De visioenshypothese werd, ondanks het indrukwekkende betoog van Holsten en trots hare verleidelijke aanbeveling door Renan, òf losgelaten òf, omdat zij nooit ernstig was toegejuicht, geheel uit het oog verloren.
| |
| |
Onder die omstandigheden konden sommigen zich slechts verbazen, toen zij in Januari dezes jaars uit het Theologisch Tijdschrift bespeurden, dat Dr. J.G. Boekenoogen nog eens eene uitvoerige bestrijding van die hypothese had noodig geoordeeld! Doch anderen zouden weldra, met een beroep op de bovengenoemde Gids-artikelen van Prof. Loman, kunnen bewijzen, dat de zaak toch niet algemeen als afgedaan werd beschouwd. Ook hier: afwijzing en bestrijding van de visioenshypothese, als ware zij tot op den huidigen dag de gangbare verklaring van den oorsprong van het geloof aan de opstanding van Jezus, niettegenstaande Loman zelf, naar hetgeen hij ons I:524 mededeelt, reeds in 1872 of '73 door Keim van de ‘illusie’ dier hypothese was ‘verlost’.
Doch hoe men nu ook in dit opzicht moge oordeelen over ons theologisch verleden, wij zijn het er thans over eens en die nog twijfelen, mogen zich door Boekenoogen en door Loman laten gezeggen, dat de visioenshypothese even onhoudbaar is als de oude rechtzinnige, die nog altijd het geloof aan Jezus' opstanding wil verklaren uit het ‘feit’ van 's Heeren verrijzenis uit het graf ten derden dage na zijn dood aan het kruis.
Met terzijdestelling van alle andere pogingen, door modernen beproefd, om dat geloof te verklaren, heeft Dr. Loman daartoe een nieuwen weg aanbevolen. De symbolische opvatting van de ons overgeleverde verhalen zal over hunne herkomst een verrassend en volkomen bevredigend licht doen opgaan; de oorsprong van het opstandingsgeloof te verklaren zijn ‘uit het doorbreken en zegevierend optreden van het Christelijk universalisme, d.i. van de overtuiging, dat de oude strijdleuze: “voor Jeruzalem, tegen Rome!” moest vervangen worden door de ruimere en hoogere: “voor den geest tegen de letter, voor de menschheid tegen de macht der duisternis, die haar van God vervreemdt!”’ bl. 531.
Wij moeten het ‘aloude opstandingsverhaal’, gelijk wij het aantreffen Mt. 28, ‘verstaan als ideale geschiedenis’, gedicht, ten einde eene ‘bevredigende oplossing van het geheele Evangelische drama’ te geven; als eene ‘vergeestelijking van het zinnelijke Messiasgeloof met de daarvan onafscheidelijke parousie-verwachting’, II:89.
‘Wel beschouwd’ is het ‘niet anders dan het middel om het latere geestelijke parousie-geloof met de traditiën omtrent Jezus van Nazareth te verbinden’, bl. 90. De opstanding ten derden dage is ‘de terminus a quo, vanwaar de hoogere openbaringen van den Christus een aanvang nemen’, bl. 106.
Toen de groote gebeurtenissen der jaren 70 en 130-135 de oogen der Christenen geopend en hen volkomen overtuigd hadden, dat geen heil zou zijn te wachten van een herboren Israël, maar dat de ware Godsgemeente op een breederen grondslag moest worden gevestigd; dat zij de grenzen van het Jodendom beslist behoorden te overschrijden en den toegang tot hun gewijden kring voor alle heidenen open te stellen, zonder dezen lastig te vallen met bekrompen en louter vorme- | |
| |
lijke voorschriften der wet; - toen hebben zij, ter voltooiing van het ‘Evangelisch epos’, de opstanding van Jezus gedicht, als een treffend symbool.
Zij ‘beteekent oorspronkelijk niets anders dan de herleving van het Christendom zelf, m.a.w. de metamorphose van de Joodsche Messiasgemeente in de kosmopolitische Christuskerk’; bl. 107.
Zij is ‘niets anders dan de aanschouwelijke voorstelling van de verandering, die in het geloof en gemoedsleven der Christenen heeft plaats gegrepen, nadat hun godsdienstig ideaal zich, tengevolge van Israël's vernedering, tot hooger vlucht had verheven, en in reiner ethische sfeeren was geplaatst’; bl. 107.
Ziedaar niet twee verschillende zaken. Het zal nauwelijks gezegd behoeven te worden, ‘dat deze twee één zijn’. Wij zouden ‘hier slechts de objectieve en subjectieve zijde van dezelfde zaak te onderscheiden hebben’; bl. 107.
Alzoo: de ‘opstanding van Jezus’ moet niet worden verklaard als een stuk geschiedenis, behoorende bij de beschrijving van hetgeen door en aan Jezus is geschied; noch als de aanschouwelijke voorstelling van hetgeen de eerste Christenen hebben geloofd aangaande den triomf van Jezus over graf en dood; maar als een stuk geschiedenis van het Christendom, in den vorm eener levensbeschrijving van Jezus. Met dat leven en der Christenen oordeel daaromtrent heeft zij, streng genomen, niets te maken. Zij geeft veeleer, als in eene zinneprent, eene schets van hetgeen geheel daarbuiten staat en met name uitsluitend betrekking heeft op de vrijmaking van het Christendom van de banden van het Jodendom, omstreeks of kort na het jaar 135.
Ik hoop en vertrouw op deze wijze duidelijk genoeg te hebben omschreven, wat Prof. Loman onder eene symbolische verklaring ‘van het ontstaan van het opstandingsgeloof’, van de ‘opstandingsverhalen’, of van ‘de opstanding van Jezus’ wil verstaan hebben. Mochten er zijn onder de lezers dezer regelen, die in dit opzicht naar meer licht verlangen, dat zij dan van de aangehaalde Gids-artikelen bl. 531-545 en 86-109 geheel lezen. Bij wat daarna, niet onwaarschijnlijk, te vragen mocht overblijven, worde niet vergeten, dat Loman zelf zijne toelichting aldus begon: ‘Doch ook met den besten wil zal het mij wel niet mogen gelukken een volkomen juist beeld te schetsen van hetgeen mij voor den geest staat’, bl. 530. In die bekentenis ligt tevens, naar het mij voorkomt, eene verontschuldiging voor mij, indien ik als referent niet duidelijk genoeg mocht zijn geweest.
Intusschen is daarmede reeds de aandacht gevestigd op een eerste bezwaar tegen de aanbevolen symbolische verklaring van Jezus' opstanding. Wij zouden aan dezen sleutel ‘volkomen genoeg hebben’, bl. 106, maar wij zijn niet eens in staat, er ons van te overtuigen, of hij wel goed past. Want van den éénen sleutel, die ons zal helpen, worden ons verschillende modellen voorgelegd. Welken moeten wij nu naar des raadgevers bedoeling, gebruiken?
| |
| |
M.a.w., de aanbevolen symbolische verklaring wordt op verschillende wijzen omschreven en het blijkt niet, aan welke omschrijving van den inhoud wij ons zullen houden ter toetsing van hare juistheid en onder afwijzing van de overige als voorloopige of minder ter zake dienende.
De opstanding van Jezus zal zijn eene ‘ideale geschiedenis’, ontworpen, ten einde ‘een bevredigende oplossing van het geheele Evangelische drama’ te geven. Zoo lezen wij II:89; maar op de volgende bladzijde: zij is ‘wel beschouwd niet anders dan het middel om het latere geestelijke parousie-geloof met de traditiën omtrent Jezus van Nazareth te verbinden’.
Wij vragen: wat wilde de dichter der opstandingsverhalen nu eigenlijk doen: het Evangelische drama behoorlijk afronden? òf: het jongere geloof met de oudere traditiën omtrent Jezus verbinden?
Indien hij het laatste beoogde: was in die traditiën reeds het een en ander opgenomen omtrent eene opstanding van Jezus, zoodat de kern der ‘ideale geschiedenis’ reeds lang was gegeven, voordat zij, bij wijze van symbool, werd gedicht, en haar dichter dus, wel beschouwd, geen schepper was van een symbool, maar bewerker eener voorhanden zijnde stof? Wij hebben recht zoo te spreken, want Loman zelf verklaart: ‘Ook wil ik volstrekt de mogelijkheid niet loochenen, dat werkelijke feiten in de eerste dagen na Jezus' kruisdood hebben plaats gegrepen, hetzij in Jeruzalem, hetzij in Galilea, die mede hebben gewerkt om bij de eerste aanhangers van den Galileeschen martelaar het geloof te doen ontstaan aan diens herleving en opstanding’, bl. 109. Maar wat blijft er op die wijze over van eene symbolische verklaring? Zij lost zich op in eene alledaagsche nieuwe uitgaaf van een oud verhaal, welks herkomst daarmede wel allerminst is verklaard.
Indien wij ons houden aan de verzekering: de opstanding van Jezus is eene ideale geschiedenis, dan vragen wij: waarvan? En het antwoord luidt, bij verschillende gelegenheden:
van ‘het doorbreken en zegevierend optreden van het Christelijk universalisme d.i. van de overtuiging, dat de oude strijdleuze: “voor Jeruzalem, tegen Rome!” moest vervangen worden door de ruimere en hoogere: voor den geest tegen de letter, voor de menschheid tegen de macht der duisternis, die haar van God vervreemdt!’ bl. 531;
van ‘de herleving van het Christendom zelf, m.a.w. de metamorphose van de Joodsche Messiasgemeente in de kosmopolitische Christuskerk’; bl. 107;
van ‘de verandering die in het geloof- en gemoedsleven der Christenen heeft plaats gegrepen, nadat hun godsdienstig ideaal zich, tengevolge van Israëls vernedering, tot hooger vlucht had verheven, en in reiner ethische sfeeren was geplaatst’; bl. 107;
van de vermeende ‘substantiëele eenheid der aloude en actueele heilsleer’, waarbij ‘de latere prediking in het hoogere licht als openbaring van den verheerlijkte uit den hemel, en zoo doende het betrek- | |
| |
kelijk onvolmaakte der primitieve toestanden en overtuigingen op rekening wordt gesteld van het Joodsche milieu waarin het Christendom aanvankelijk optrad’; zoodat het opstandingsverhaal ‘in zijn ontstaan’ eigenlijk moet worden beschouwd als een ‘voortbrengsel der Christelijke apologetiek, die zoowel de identiteit als het verschil van het primitieve en latere Christendom had te bewijzen’; bl. 122.
Welk dezer vier antwoorden past nu op de gestelde vraag? Zij zeggen toch niet hetzelfde, allerminst het laatste, vergeleken bij de eerste drie. En deze drie kunnen slechts als één worden beschouwd op voorwaarde, dat vooraf werd bewezen, dat het doorbreken en zegevierend optreden van het Christelijk universalisme inderdaad samenvalt met eene onderstelde metamorphose der Joodsche Messiasgemeente in de cosmopolitische Christuskerk en met eene verandering op breede schaal, op een gegeven tijdstip, in het geloof en gemoedsleven der Christenen; hetgeen echter het geval niet is.
Die opmerking leidt vanzelf tot het uitspreken eener tweede bedenking tegen de aanbevolen symbolische verklaring. Hare juistheid, voor zoover wij in staat zijn die te beoordeelen, hangt ten nauwste samen met de eigenaardige voorstellingen, die Loman heeft betreffende den oorsprong en de ontwikkeling van het oudste Christendom. Nu mogen wij den geachten schrijver ongetwijfeld dankbaar zijn voor zijn doortastend optreden tegenover Tübingen. Het werd inderdaad meer dan tijd, dat de vandaar met groot talent verdedigde, schier allerwege in vrijzinnige kringen met gejuich begroete en spaarzaam in bescheiden mate gewijzigde Geschichtsconstruction eens van moderne zijde in het openbaar flink onder de oogen werd gezien en in hare onhoudbaarheid aan de kaak gesteld. Wij doen niet te kort aan de eer van Baur en zijn staf, indien wij, hun voorbeeld volgende, acht geven op de fouten onzer voorgangers en eene schrede verder zoeken te komen in het geschiedkundig onderzoek. Doch evenmin miskennen wij de verdiensten van Dr. Loman als bestrijder van Baur c.s., indien wij onze bezwaren hebben en vasthouden tegen de zijnerzijds aanbevolen opvatting van het Oudchristelijk verleden. Zoolang deze niet uit den weg zijn geruimd, zal het niet wel mogelijk zijn, zijne symbolische verklaring van Jezus' opstanding te aanvaarden, omdat deze staat en valt met de bedoelde opvatting, eene opvatting, waaromtrent wij bovendien nog altoos slechts onvolledig zijn ingelicht. Wat wij er tot heden van hoorden, is niet voldoende, om ons eene duidelijke voorstelling te vormen van het ontstaan der onderstelde oude Messiasgemeente, noch van hare omzetting in de cosmopolitische Christuskerk omstreeks het jaar 135.
Doch dat alles daargelaten en voor het oogenblik alleen rekening houdende met de aanbevolen symbolische verklaring van Jezus' opstanding, zij wil ons, geheel op zichzelf beschouwd, niet duidelijk worden. Toegegeven voor een oogenblik, dat de eigenaardige bezwaren, aan de behandeling van dit onderwerp verbonden, en de bijzondere moei- | |
| |
lijkheden, waarmede Prof. Loman als schrijver heeft te worstelen, eene voldoende verontschuldiging zijn voor het gemis aan helderheid in de voordracht zijner symbolische verklaring, wij moeten haar toch kunnen begrijpen, voordat wij eraan kunnen denken, haar toe te juichen en over te nemen. Wij vatten niet, wat de Christenen kan hebben bewogen, hun Evangelisch epos omstreeks of althans na het jaar 135 aan te vullen met opstandingsverhalen, indien zij het vóór dien tijd uitnemend goed zonder deze konden stellen. Waarom juist opstandingsverhalen gedicht, indien zij behoefte hadden aan symboliseering van geloofswaarheden, levenservaringen of bijzondere lotgevallen van velen, als waren zij het deel slechts van één? Het kan toch niet ernstig zijn gemeend, daarop met bl. 96 te antwoorden: ‘De dood en de begrafenis vormden geen passend slot voor een verhaal, dat een doorgaande verheerlijking moet zijn van den Heer der gemeente’? Want als dat waar is en om die reden noodwendig opstandingsverhalen moesten worden gedicht, dan was het ook reeds vijftig, om niet te zeggen vijf en zeventig of honderd jaar vroeger waar en moet het volstrekt onbegrijpelijk worden geacht, dat de Christenen zoolang konden nalaten, wat zij reeds veel eerder hadden behooren te doen. Hoe hebben juist deze omstandigheden en deze ervaringen, waarop Loman het oog heeft, hen in dit opzicht uit den sluimer kunnen wekken? Doch, in trouwe, op welken grond zullen wij beweren, dat dood en begrafenis geen passend slot vormden voor een verhaal betreffende het aardsche leven van hem, dien men zich immers reeds lang
vóór de onderstelde schepping der opstandingsverhalen als Heer der gemeente of, wilt gij: als Messias dacht in den hemel, verheerlijkt bij God?
Laat het waar zijn, dat de Evangelische verhalen ‘eerst na 150’, bl. 121, maar dan toch niet lang daarna, ‘in den vorm zijn gebracht, waarin wij ze thans bezitten’, en dat de oudste opstandingsverhalen niet vóór 135 kunnen zijn gedicht, omdat zij de symboliseering zijn van feiten, die toen pas hun beslag hadden gekregen; dan begrijpen wij niet, hoe in dat korte tijdsverloop van omstreeks 15 jaar de afwijkende verhalen konden ontstaan, die wij nu in onze Evangeliën aantreffen en die veeleer wijzen op verschillende stroomingen, waarin zich eene oudere Evangelische overlevering heeft voortbewogen en ontwikkeld.
Als ‘de twee vrijheidsoorlogen van 70 en 130 de banden tusschen moeder en dochter hebben geslaakt’, bl. 127, en de oude Messiasgemeente mitsdien na de lessen, in 70 ontvangen, nog 60 jaar heeft kunnen volharden bij hare trouw aan het Jodendom, zijne instellingen, gebruiken en verwachtingen, voordat zij zich tot eene cosmopolitische Christuskerk heeft kunnen hervormen, dan begrijpen wij niet, hoe hare traagheid van geest zoo schitterend snel en plotseling kon worden te niet gedaan, dat zij in enkele jaren tijds het reuzenwerk wrocht van de schepping van het Paulinisme en de opneming daarvan in het nog zelfs niet in beginsel aanwezige Katholicisme. Was eerst na 135 ‘de
| |
| |
tijd gekomen voor de theorie van Paulus, die in het kruis van Jezus het einde zag der wet, en die de breuk tusschen den Christus en het Judaïsme als een voldongen feit ten stelligste uitsprak’, bl. 127, en werden in de Evangeliën, omstreeks het jaar 150, ‘oud en nieuw op kunstmatige wijze dooreen gewerkt, met het kennelijke doel om de nieuwere in Katholieke kringen heerschende overtuigingen omtrent het Christendom en zijne verhevenheid boven het Jodendom en Heidendom ingang te doen vinden’, bl. 121: dan duizelt het ons bij de poging, om ons een denkbeeld te vormen van de ontwikkeling van het Christendom in de eerste jaren na 135. En het wordt ons te moeilijker, haar ook maar een enkel oogenblik te volgen in hare pijlsnelle vaart, naarmate ons nog levendiger voor den geest staat, hoe haar gang trager dan de beruchte der slakken was geweest gedurende de eerste honderd jaar. Op die wijze is, naar het ons voorkomt, de groote fout, aan Tübingen verweten, eenvoudig verplaatst, in stede van overwonnen. Van eene geleidelijke ontwikkeling van het oudste Christendom: uit wat het allereerst mag zijn geweest, toen het nog sliep in ‘Joodsche windselen’, tot het Paulinisme en vandaar tot het Katholicisme, kan wederom geene sprake zijn. Het Paulinisme en het Katholicisme, naar de voorstelling van Baur en zijne school te onverstaanbaar ver van elkander geplaatst, worden nu - uit reactie? - even onbegrijpelijk gedacht als geboren schier op één en denzelfden dag!
Zullen wij ons uit deze verlegenheid redden, door het Paulinisme wat verder in den tijd terug te dringen? Naar het mij voorkomt, zijn wij ongetwijfeld daartoe verplicht; maar dan zijn wij toch voor 't oogenblik allerminst geholpen. Immers, in dat geval is het onmogelijk, in de opstandingsverhalen eene symboliseering te zien van gebeurtenissen, die samenhangen met den vrijheidsoorlog onder Bar-Cochba, en wij krijgen bovendien eene geheel andere voorstelling der dingen, die gesymboliseerd hadden kunnen worden.
Hoe dan ook beschouwd, wat hier wordt aanbevolen, is op zichzelf genomen niet duidelijk. Ook niet, als wij vragen naar den schepper of dichter van het symbool. ‘De Christenen’, ‘de gemeente’, worden als zoodanig aangeduid. Van de laatste heet het, bl. 133, dat zij ‘dit heerlijke slot voor het Evangelisch epos dichtte’. Dat klinkt zeer fraai, zelfs echt poëtisch. Maar hoe zullen wij ons eene voorstelling vormen van de waarheid, die achter deze verheven klanken zal verborgen zijn? Een man, eene vrouw, een kind desnoods kan ik mij denken, bezig met het dichten van proza of van poëzie. Maar wie kan zich het beeld voor den geest roepen van eene geheele gemeente, neen, dat is nog niet sterk genoeg: van de gemeente, van de aan alle oorden verstrooide Christenen, zich onledig houdende met eene dichterlijke omzetting van waarheden, ervaringen of lotgevallen in symbolen? Men zegge niet, dat op die wijze eene caricatuur wordt gemaakt van hetgeen Loman blijkbaar heeft bedoeld met zijne dichtende gemeente. Want
| |
| |
het komt bij zijne verklaring juist aan op de bewonderenswaardige eenstemmigheid der geloovigen. Had slechts een enkele hunner gehandeld voor velen, men zou vooreerst niet van de gemeente mogen spreken en ten andere niet in staat zijn te vatten, hoe het mogelijk was, dat verhalen, zóó laat ontstaan en dan nog wel als symbolen, zóó plotseling en algemeen ingang konden vinden. Van een langzamen groei, gelijk wij ons dien kunnen denken bij allerlei overleveringen en legenden, kan hier geene sprake zijn. De Christenen zullen, naar de gegeven verklaring, pas op de gedachte zijn gekomen, om zekere feiten te bezingen in den vorm van opstandingsverhalen in verband met Jezus, nadat zij als Christenen reeds hun eerste eeuwfeest hadden kunnen vieren, en zij zullen toen het voorgenomen plan binnen hoogstens enkele jaren hebben volbracht.
Doch laat ons eens aannemen, dat al die bezwaren niet gelden, of eenvoudig op de rekening kunnen worden geschoven van misverstand en minder gelukkig gekozen omschrijvingen, zoodat wij alleen onze aandacht vestigen op de hoofdzaak. Dan staat toch nog eene andere bedenking aan de voorgedragen symbolische verklaring in den weg. Wij zullen aan haar ‘volkomen genoeg hebben’. Maar zij biedt ons, in het gunstigste geval eene ‘mogelijkheid’ aan, waarmede wij weinig of niets kunnen uitrichten. Van haar toch geldt ten volle, wat Dr. Loman bl. 109 zeide van de mogelijkheid, die hij niet wilde loochenen, dat werkelijke feiten in de eerste dagen na Jezus' kruisdood hebben plaats gegrepen, hetzij in Jeruzalem, hetzij in Galilea, die mede hebben gewerkt, om bij de eerste aanhangers van den Galileeschen martelaar het geloof te doen ontstaan aan diens herleving en opstanding: ‘verder dan die mogelijkheid kan men met de voorhanden zijnde bescheiden niet komen’. Zij blijve in het afgetrokkene waar, wij missen elken waarborg voor hare juistheid. En waarom zullen wij dan deze mogelijkheid stellen b.v. boven de andere zoo even genoemde, die voor het minst een steun vindt in de traditie, terwijl voor haar zelfs deze niet in de bres springt?
Hebben wij slechts te kiezen tusschen mogelijkheden, waarom dan bij voorkeur de minst waarschijnlijke en meest gekunstelde omhelsd? Want dat, na aftrek van de oude rechtzinnige, die moest uitgaan van de werkelijkheid der lichamelijke opstanding van Jezus uit het graf, de symbolische verklaring als zoodanig moet worden aangemerkt, schijnt buiten twijfel. Men neme de proef en leze en herleze haar, aan de hand van Loman's Gids-artikelen. Hoeveel eenvoudiger en waarschijnlijker doet zich, daarbij vergeleken, b.v. de verklaring aan ons voor, die, naar ik meen, de meest gangbare is onder moderne Christenen: de opstandingsverhalen danken hun ontstaan, wat den vorm en tal van bijzonderheden betreft, aan de dichtende overlevering, die wilde voorzien in de behoefte van velen aan tastbare bewijzen voor de waarheid: Jezus leeft; doch wat hunne kern aangaat, aan het geloof der eerste
| |
| |
Christenen, die ondanks Golgotha niet konden blijven treuren en na korter of langer tijd zich overtuigd hielden, dat hij, die als een misdadiger was gestorven aan het kruis, leefde in heerlijkheid bij God. Dat geloof was de grondslag der meer en der minder uitvoerige verhalen. En dat geloof was het geloof der eerste vrienden van Jezus, niet het geloof der gemeente; want eene gemeente kon er niet zijn, zoolang er geene Christenen waren, en Christenen zijn er, voor zoover wij kunnen nagaan, in den eersten tijd niet geweest dan staande in de overtuiging: Jezus leeft.
Zeker, wij zullen met die verklaring niet van elken trek in de opstandingsverhalen kunnen zeggen: hoe die ontstond, noch welke heele of halve waarheid eraan ten grondslag ligt. Doch wie zal dat verwachten bij verhalen, die in den overgeleverden vorm stellig niet oorspronkelijk zijn, maar omgewerkt en bijgewerkt om verschillende redenen en uit onderscheiden oogpunten, waarschijnlijk herhaalde malen en misschien dikwerf zonder eenig opzet, bijkans geheel onwillekeurig, zoodat wij het onmogelijk moeten achten, de elkander opvolgende vormen bloot te leggen en aldus op te klimmen tot het eerst gezegde.
Dr. Loman meent, dat zijne symbolische verklaring gelukkiger is en behoorlijk rekening kan houden met alle bijzonderheden, zoodat men die leert verstaan, begrijpen. Maar de proeven, die wij daarvan ontvangen, zijn weinig geschikt om ons die overtuiging te doen deelen. Zij nopen ons veeleer, in de bijzonderheden der opstandingsverhalen een nieuwe bedenking tegen de juistheid der symbolische verklaring op te merken.
Men oordeele.
Toegestemd, van harte gaarne zelfs, dat Mt. 28 het oudste ons bewaard gebleven verhaal betreffende Jezus' opstanding heeft; dan moet o.a. worden verklaard, waarom de symboliseering is begonnen met Galilea aan te wijzen als het tooneel, waar Jezus het eerst na zijne opstanding is verschenen? Loman's antwoord luidt: ‘Jezus kwam uit Galilea, Jeruzalem was voor hem het graf. In Galilea zou de gestorven Jezus weer opleven’; bl. 96. Hoe gezocht deze schijnbaar treffende verklaring is, blijkt hieruit, dat de Christenen, die kort na 135 zoo juist wisten te oordeelen, binnen enkele jaren de kluts geheel kwijtraakten en, al dichtende, de dwaasheid hadden, Jezus te laten opleven in de onmiddellijke nabijheid van ‘het graf’! Immers, naar de voorhanden zijnde verhalen te oordeelen, is Galilea spoedig vergeten en de omtrek van Jeruzalem de streek der verschijningen geworden. De waarheid is, indien ik wel zie, dat in de vermelding van Galilea bij Mattheüs eene vingerwijzing schuilt naar de bakermat van het opstandingsgeloof der eerste vrienden van Jezus; eene geschiedkundige bijzonderheid, waarmede de symbolische verklaring geen weg weet en die juist tegen haar pleit, omdat zij een onverdacht getuigenis aflegt omtrent den hoogen ouderdom van dat geloof.
| |
| |
Waarom hebben de symboliseerende Christenen de opstanding van Jezus op den Zondagmorgen na zijne begrafenis gesteld? Omdat, zegt Loman, t.a.p., ‘de combinatie van den eersten dag der week met de verheerlijking voor de hand lag, nadat de breuk met de synagoge de Christenen tot verzaking van den Sabbath, en de vereering van den Christus als het licht der wereld hen tot de wijding van den Zondag had gebracht’. Maar is dan de verzaking van den Sabbath door Christenen niet voorafgegaan aan hare breuk met de synagoge en was zij niet juist daarvan één der oorzaken? Zou men het inderdaad waarschijnlijk kunnen maken, dat Christus als ‘het licht der wereld’ werd begroet, voordat men het symbool zijner opstanding had uitgevonden? Is het zoo zeker, dat de wijding van den Zondag door Christenen eene vrucht is van hunne erkenning van den Christus als het licht der wereld? Welk verband is er, wel beschouwd, tusschen hetgeen hier ‘voor de hand’ heet te liggen en het daaraan vastgeknoopte ‘nadat’? Ik moet eerlijk bekennen, dat ik daarvan evenmin iets begrijp als van het voor de hand liggen der genoemde ‘combinatie’.
In de verhalen van Jezus' opstanding spelen vrouwen eene hoofdrol. Zij zijn het, aan wie de Heer het eerst verschijnt. Waarom zij en niet de apostelen? Wel, vraagt Loman t.a.p.: ‘Kunnen het niet Galileesche vrouwen geweest zijn, van wie na Jezus' dood de herleving van de godsdienstige beweging uitging? Zoo is het aandeel der vrouwen aan de opstandingsverhalen verklaard.’ Ongetwijfeld, indien al die opstandingsverhalen in den verloren, meer oorspronkelijken vorm eene, zij het ook kinderlijke en al te aanschouwelijke, schildering zijn van het geloof der eerste volgelingen van Jezus na diens kruisdood. Dan is het volkomen begrijpelijk, dat in deze aangekleede traditie de vrouwen op den voorgrond traden, omdat zij inderdaad in de eerste rijen hadden gestaan. De apostelen moesten zich dan getroosten, achter haar te komen, en geen Evangelist kon bezwaar hebben, zich bij die voorstelling neer te leggen, zoolang hij zich verplicht zag van de lijn der traditie niet af te wijken, zij het ook, dat hij het te goeder trouw meermalen deed. Doch iets anders is het, als niet de traditie zou worden weergegeven, maar een symbool zou worden geteekend, een symbool van feiten en ervaringen, waarbij vrouwen geene of hoogstens eene zeer ondergeschikte rol hadden gespeeld. Waarom zou dan de dichtende gemeente hare aangebeden apostelen voorbijgegaan en vrouwen boven hen geplaatst hebben? Zij toch was het en niet de overlevering, die symbolisch redeneerde en o.a. zeide, dat vrouwen ‘den schat des Christendoms veilig van Jeruzalem, als ware het uit het Joodsche graf, naar het Galilea der Heidenen’ hadden overgebracht. Aan die redeneering had zij zich dus niet te storen, noch aan de overlevering, dat vrouwen eene eerste plaats hadden ingenomen onder de oudste geloovigen; want men was reeds sedert lang gewoon, de ‘apostelen’ ten koste van anderen te verheerlijken. Hoezeer de neiging bestond,
| |
| |
hieraan ook vast te houden in zake de opstandingsverhalen, kan ieder aanstonds zien uit eene vergelijking van enkele bijzonderheden. Volgens Mattheüs 28:1-10 en Marcus 16:1-11 staan de vrouwen op den voorgrond en is de Heer het eerst aan haar verschenen, terwijl de apostelen allen, of ten deele althans, haar niet willen gelooven en zelfs twijfelen, als zij den opgewekte voor zich zien. Bij Lucas bezoeken de vrouwen wel het graf en worden zij geloovig, 24:1-11 en 22-23, maar hooren wij niets van eene verschijning van Jezus aan haar. Dáár, 24:34, is Petrus de eerste, die Jezus ziet na zijne opstanding. Bij Johannes treden de vrouwen nog verder op den achtergrond. Maria Magdalena gaat, zonder een zweem van geloof te verraden, haar nood klagen aan de discipelen, als zij den steen van het graf afgenomen heeft gevonden. Petrus en de ‘andere leerling’ (Johannes) zijn de eersten, die gelooven, zelfs zonder te zien en voordat aan Maria, die hier de vrouwen vertegenwoordigt, eene verschijning van den opgewekte te beurt valt, 20:1-18. Op eene jongere lijst van verschijningen, naar 1 Kor. 15:5-8, ontbreken de vrouwen geheel. Met die tastbare neiging, om haar terug te dringen en de apostelen op den voorgrond te plaatsen, strookt zeker niet de onderstelling, dat desniettemin de symbolen dichtende gemeente haar roem tusschen de jaren 135 en 150 zal hebben gehandhaafd, om dien, trouwens, onmiddellijk daarna met kracht te bestrijden. Immers, indien wij ons houden aan Loman's symbolische verklaring, dan zijn de pogingen, om de vrouwen terug te zetten, naar de aangehaalde teksten mede uitgegaan van dezelfde kringen, Christenen, levende en opstandingsverhalen dichtende na 135 tot omstreeks 150.
Zoo blijven de vrouwen, van welke zijde ook beschouwd, de aan symbolische verklaring in den weg staan, en het helpt wel allerminst, haar, met Loman, ‘te beter’ in de opstandingsverhalen geplaatst te noemen, ‘daar de Evangelisten bezwaar hadden om aan de Apostelen het initiatief toe te kennen in eene zaak, waarvan zij immers met hun Joodsch particularisme niet zoo dadelijk op de hoogte waren geweest’; bl. 97. Want dat dit bezwaar bij de Evangelisten niet bestond en dat het hun ten onrechte door Loman wordt toegedicht, blijkt duidelijk uit hunne zoo even aangestipte neiging, om de apostelen, ook als geloovigen in zake Jezus' opstanding, boven de vrouwen te verheffen, en uit aller streven, om het geloof aan die opstanding te doen voorkomen als een kostelijk goed, waarvan het bezit den apostel slechts tot eer kon verstrekken. Bovendien bestaat er niet de minste reden, waarom symbolen dichtende Christenen de vrouwen uit Jezus' naaste omgeving voor minder particularistisch Joodschgezind zouden houden dan zijne overige leerlingen en met name de twaalven. Dat vrouwen in de eerste gelederen zouden hebben gestaan bij de vrijmaking van het Christendom uit de banden van het Jodendom, blijkt uit niets en is ook op zichzelf niet waarschijnlijk.
| |
| |
Eene vergelijking van de verschillende opstandingsverhalen leert ons, dat het tooneel der eerste verschijningen, aanvankelijk Galilea, is verlegd naar Jeruzalem. Waarom? Mij dunkt, om geene andere reden, dan omdat Jeruzalem, naar de latere voorstellingen, van den aanvang af het middelpunt is geweest van de geheele Christelijke beweging. Toen de eerste ‘gemeente’ daarheen werd verplaatst, moest noodwendig de bakermat van het geloof der eerste Christenen mede worden verzet, en de overlevering werd eenvoudig een weinig gewijzigd. Dr. Loman kan echter die verklaring niet gebruiken, omdat zij te veel waarde zou doen hechten aan de hooge oudheid der traditie: geene Christenen zonder geloof aan de opstanding van Jezus, terwijl hij die opstanding pas als symbool laat geboren worden na 135. Hoe heeft men dan toen kunnen beginnen met Galilea, om weldra vandaar over te stappen naar Jeruzalem? Daartoe, zegt Loman, bl. 97, heeft o.a. bijgedragen: ‘het verhaal der wachters bij het graf’, dat ‘ter bestrijding van het opstandingsgeloof’ in de wereld was gebracht. Alzoo: na 135 begonnen de Christenen, hoewel zij het niet letterlijk meenden en slechts symbolisch redeneerden, te spreken over eene opstanding van Jezus. Joden of heidenen, niet ingewijd in de eigenlijke bedoelingen der dichtende gemeente, zagen hare poëzie voor werkelijkheid aan en gingen het symbool, als ware het geen symbool, in vollen ernst bestrijden. Zij maakten en brachten in omloop het verhaal der wachters bij het graf. Nu vreesden de Christenen, dat hunne ‘opstanding van Jezus’ hun zou ontgaan. Doch in plaats van eenvoudig te verklaren, dat het bestreden verhaal slechts een symbool was, waarna men hen ongetwijfeld met rust zou hebben gelaten, deden zij nu ook maar, alsof de opstanding van Jezus in hunne schatting werkelijk had plaats gehad; terwijl zij zich haastten, tegen het uit misverstand geboren ongeloof een dam op te werpen, door fluks het
tooneel der verschijningen in hunne verhalen van Galilea over te brengen naar Jeruzalem!
Eene verklaring, die tot zulke opvattingen leidt, kan zeker niet bijzonder waarschijnlijk worden geacht.
Eene laatste bedenking tegen hare juistheid en die op zichzelf, naar het mij voorkomt, voldoende zou zijn, om de symbolische verklaring van de Evangelische opstandingsverhalen beslist af te wijzen, is reeds in het voorbijgaan genoemd, doch verdient opzettelijk te worden overwogen. Die verklaring is nl. niet te rijmen met den overal beurtelings doorschemerenden en in het helderste licht optredenden band tusschen Christelijk geloof in het algemeen en opstandingsgeloof in het bijzonder. De vormen, waarin men het voorstelde, mogen evenals de woorden, waarin men het uitsprak, in den loop der tijden gedurig zijn gewijzigd: het geloof, dat Jezus, ondanks zijn kruisdood op Golgotha, leefde bij God, was naar luid van alle getuigen van den aanvang af een deel der overtuiging, waardoor aanhangers van Jezus zich, na zijn heengaan
| |
| |
uit hun midden, toch nog als zoodanig durfden voordoen, zoowel aan zichzelf als aan anderen.
Eene zinnelijke verwachting, dat Jezus als de Messias uit den hemel zou komen, is voorafgegaan aan ‘het latere geestelijke parousie-geloof’, waarin Loman, bl. 90, één der grondstoffen erkent, waaruit de opstandingsverhalen zijn voortgekomen. Maar die zinnelijke verwachting zelf kon niet bestaan zonder het geloof, dat Jezus leefde of, wat op hetzelfde neerkwam, indien men zich rekenschap zocht te geven van de mogelijkheid, dat hij, die aan het kruis was gestorven, thans leefde bij God: dat Jezus was opgestaan uit de dooden.
Één der grondzuilen van het Paulinisme is het geloof, dat Christus is gestorven, gekruisigd, begraven en opgestaan. ‘Wel geconstateerd mag het heeten’, zeggen wij met Loman, bl. 530, ‘dat wij in de Paulinische brieven het geloof aan Christus' opstanding reeds zien opgenomen in een soort van dogmatisch stelsel, waarvan het een hoofdbestanddeel uitmaakt.’ Hier, bij Paulus, is reeds ‘het prozaïsche dogmatisme aan het woord’; bl. 532. ‘De voorstelling van Christus als den uit de dooden verrezen Heer, welke wij hier aantreffen, draagt het karakter eener geestelijke opvatting, die als zoodanig bestemd was eene vroegere te vervangen’; bl. 530.
Zoo worden wij van verschillende zijden gedrongen te erkennen, dat het geloof aan de opstanding van Jezus reeds betrekkelijk zeer oud moet zijn geweest, toen het naar de symbolische opvatting nog moest worden geboren. Maar dan is het ook niet mogelijk, met de aanbevolen symbolische verklaring vrede te hebben. Wij zullen, naar het mij voorkomt, beter doen met desnoods liever onze onwetendheid te belijden of te erkennen, dat wij niet in alle opzichten eene verklaring kunnen geven van het ontstaan der opstandingsverhalen, dan onszelf en anderen diets te maken, dat wij den sleutel hebben gevonden in eene verklaring, wier eenige aanbeveling - doch zeker niet voor allen - ligt in haar gekunsteld en daardoor verbijsterend karakter; die noch natuurlijk, noch op zichzelf waarschijnlijk is en bovendien gedrukt gaat onder onoverkomelijke bezwaren. Wel verre, dat wij aan haar ‘volkomen genoeg’ zouden hebben voor de verklaring van ‘het opstandingsgeloof’, bl. 106, laat zij dit volstrekt onverklaard. Om zich daarvan nog eens levendig te overtuigen, vatte men slechts zoo kort mogelijk samen den hoofdinhoud van hetgeen zij ons voorlegt. Opstandingsverhalen zouden na het jaar 135 als symbolen zijn gedicht en schier onmiddellijk daarna zouden hunne geestelijke vaders hebben besloten, met miskenning van den aard hunner eigen scheppingen, die poëzie voor werkelijkheid aan te zien en op dien grond te gelooven aan de waarheid der uit hun dichterlijk brein geboren ‘opstanding van Jezus’. Ziedaar eene verklaring, die, indien zij juist is, eenvoudig bewijst, dat wij niet in staat zijn, iets te begrijpen van het ontstaan van het opstandingsgeloof; want niemand is bij machte, zich van een dergelijk bedrijf eene voorstelling te
| |
| |
maken. De zelfmisleiding kan somtijds ontzaglijk groot zijn. Onwaarheden opdisschen, in schoone of in minder schoone vormen, maar met een stalen voorhoofd en zoo schijnbaar oprecht, dat men eindigt met zelf te gelooven, wat men toch pas zoo even heeft verzonnen, is stellig een euvel, waaraan Christenen der tweede eeuw evengoed konden mank gaan als hunne geloofsgenooten in volgende jaren. Maar dat de gemeente, dat het volk, dat de Christenen in massa, op een gegeven oogenblik, kort na 135, zich dergelijke uitspattingen zouden hebben veroorloofd, is kwalijk te gelooven. Eene onderstelling, zóó groot, zóó alle perken van het denkbare overschrijdende, eischt deugdelijker gronden, dan de besproken symbolische verklaring van Jezus' opstanding ons aanbiedt. Die verklaring zonder aarzelen af te wijzen, kan dan ook slechts de slotsom zijn van ons onderzoek.
Leiden, Juni 1888.
W.C. van Manen.
|
|