| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Feiten en Theorieën uit de Natuurwetenschappelijke wereld van den tegenwoordigen tijd door Prof. Dr. L. Büchner voor Nederland bewerkt door Dr. H. Hartogh Heijs van Zouteveen. Amsterdam, S. Warendorf Jr.
Opnieuw is een merkwaardig boek gevloeid uit de vruchtbare pen van L. Büchner, den bekenden Duitschen geleerde en schrijver, die de wetenschappelijke wereld reeds verrijkt heeft met zoovele uitnemende populaire geschriften op het gebied der natuurwetenschap, waarvan vooral Kracht en stof en Uit het leven der dieren zeker aan vele lezers bekend zijn.
Hoe men ook moge oordeelen over de wereldbeschouwing van den schrijver, over zijne denkbeelden omtrent den godsdienst en over zijne scheppingstheorieën, die, zooals men weet, nog al aanstoot hebben gegeven, zoo zal toch de onbevooroordeelde lezer niet kunnen ontkennen, dat Büchner in hooge mate bedeeld is met de gave, om de natuurwetenschap, niet slechts door eene uiterst bevattelijke voorstelling, doch ook door schoonen en aangenamen vorm, voor oningewijden toegankelijk te maken. En reeds daarin alleen ligt op zichzelf eene groote verdienste. Men kan niet nalaten, bij de lezing van zijne werken hulde te brengen aan de groote gaven van den schrijver, hoewel men in sommige opzichten met hem in meening moge verschillen.
Ook het boek, dat voor ons ligt en ons door de Redactie van dit tijdschrift ter beoordeeling werd gezonden, draagt weer hetzelfde karakter. Hoewel de titel: Feiten en Theorieën, wel eenigszins eene ideale voorstelling van den inhoud geeft, daar het aantal feiten zeer op den achtergrond treedt en de talrijke theorieën meerendeels nog in sterke mate het karakter van hypothesen dragen, zoo moet men toch toestemmen, dat deze laatste veel belangwekkends bevatten en ons een leerrijk overzicht geven van de bij de tegenwoordige geleerden heerschende meeningen over verschillende vraagstukken van den dag. Ook is de overdaad aan theoretische bespiegelingen in dit geval niet bezwarend, want het gerecht wordt zoo uitlokkend opgedischt en is zoo smakelijk gekruid, dat het niet slechts zich zeer goed laat verteren, doch ook met smaak wordt genuttigd.
In aangenamen vorm en boeienden stijl worden in dit werk een aantal zeer belangwekkende en wetenswaardige onderwerpen besproken, alle betrekking hebbende op verschijnselen, die den mensch zeer nauw raken en meerendeels behooren tot het gebied der ontwikkelingsgeschiedenis in de natuur en der anthropologie. De meeste dezer vraagstukken worden besproken aan de hand van schrijvers, die zich op dit gebied een grooten naam hebben verworven, zooals Hovelacque, Romanes, Von Naegeli, enz., waarbij echter Büchner niet nalaat, zijne eigen denkbeelden uit te spreken en er zeer wetenswaardige en belangrijke bijzonderheden aan toe te voegen.
| |
| |
Ook is dit werk in een zeer gematigden toon geschreven, hetgeen van vroegere geschriften van Büchner niet altijd kan gezegd worden. De vertaler, Dr. Hartogh Heijs van Zouteveen, heeft verder aan de meeste hoofdstukken nog gewichtige opmerkingen toegevoegd en ook overigens eene vertaling bezorgd, die vloeiend en, als naar gewoonte, met ernst en zorg bewerkt is.
Behalve enkele onnauwkeurigheden, die wij met een enkel woord aanstippen, zooals op bladz. 62, waar de oppervlakte der schedels telkens in kubieke millimeters is opgegeven, en in het Xde Hoofdstuk, waar de begrippen kracht en arbeidsvermogen telkens met elkaar verward worden, wenschen wij over den inhoud van enkele Hoofdstukken eenige opmerkingen te maken.
Zeer lezenswaard zijn de eerste drie Hoofdstukken, die over den oorspronkelijken toestand van den mensch en de ontdekking van het vuur handelen. Wij moeten echter met den schrijver van meening verschillen, waar hij als eene der oorzaken van de betrekkelijk late ontdekking van het vuur het vegetarianisme van den oermensch aanhaalt.
Vooreerst vond men in talrijke vóórhistorische overblijfselen, zooals die uit de beenderholen en die uit de Kjökkenmöddinger in het Noorden, allerlei resten van de maaltijden der oervolken en daaronder ook beenderen, die gespleten, mergpijpen, die uitgezogen werden, en oester- en mosselschelpen, die onder de overige spijsresten verspreid zijn. Doch verder geldt ook het argument niet, dat de apen, die door de vegetariërs tot de voorgangers van den mensch gerekend worden, uitsluitend plantenvoedsel zouden nuttigen, want er komen vele soorten van apen voor, ook onder de anthropomorphen, die allerlei insecten, rupsen, slakken, vogeleieren en zelfs kleine hagedissen verslinden. Bartlett maakt zelfs melding van een anthropomorphen aap, tot de chimpansees behoorende, die zich nu sedert eenige jaren in den zoölogischen tuin te Londen bevindt en die eene uiterst sterk uitgesproken neiging tot vleeschvoedsel heeft, dat hij zich op alle mogelijke wijzen zoekt te verschaffen, zooals door het vangen van muizen en ratten, het dooden van vogels, enz.
De wapenen en werktuigen uit den steentijd eindelijk geven, zelfs in hun ruwsten vorm, het doel te kennen, om jacht te maken op dieren. Men vond harpoenen en vischhaken, pijl- en speerspitsen, meermalen ook beenderen of schedels van voorwereldlijke dieren, waarin de afgebroken pijlspitsen nog achtergebleven waren. Uit alles schijnt te volgen, dat de oermensch geen landbouwer, doch een jager en visscher geweest is, dus geen vegetariaan.
In het hoofdstuk over den ‘Mensch uit het tertiaire tijdvak’ wordt uitvoerig gesproken over den beroemden ‘Calaveras-schedel’, door Prof. Whitney in 1866 ontdekt in het graafschap Calaveras in de Sierra-Nevada. Omtrent het bestaan van dien tertiairen menschenschedel blijkt Büchner tamelijk sceptisch gezind te zijn en hij noemt het opmerkelijk en verdacht, dat na 1879 van Whitney en van de het met hem eens zijnde Amerikaansche geleerden de beloofde nadere ophelderingen niet zijn gekomen. Dit nu is minder juist en het verwondert ons, dat de schrijver geene melding maakt van de onderzoekingen, door den Amerikaan W.O. Ayres aan den Calaveras-schedel verricht, alsmede van het belangrijke geschrift van Emil Schmidt: ‘Die ältesten Spuren des Menschen in Nord-Amerika’, dat in het vorig jaar verscheen en waarin een zeer volledig overzicht voorkomt van de onderzoekingen
| |
| |
der Amerikaansche geologen op dit gebied en van de door hen ontdekte feiten, ook met betrekking tot de omliggende aardlagen, waarin de schedel gevonden is. Schmidt komt, naar aanleiding daarvan, tot het besluit, dat de Calaveras-schedel minstens tot den Plioceentijd, misschien nog tot oudere tertiaire lagen moet gebracht worden.
Belangwekkend is ook het hoofdstuk, dat tot titel draagt: ‘Eene nieuwe scheppingstheorie’. Van de vernuftige theorie van Von Nägeli over de rol van de door hem ‘idioplasma’ genoemde zelfstandigheid, welke eene verklaring van de erfelijkheid en van de ontwikkeling der organische wereld moet geven, vindt men hier eene heldere uiteenzetting. Toch kunnen wij ons niet volkomen met alle denkbeelden van Von Nägeli vereenigen. Deze bedenkt niet, dat zijn ‘idioplasma’ eene volkomen hypothetische zelfstandigheid is en dat het niet aangaat, ter wille daarvan de theorie van Darwin over de teeltkeus in den strijd om het bestaan eenvoudig over boord te werpen, die eene macht van feiten aan deze hypothese kan tegenoverstellen. Zonder twijfel moeten er in het organisme inwendige oorzaken bestaan, die de overerving van eigenschappen mogelijk maken, en wellicht is Von Nägeli's theorie eene gewichtige schrede tot de verklaring daarvan. Doch aan Darwin zal nimmer de eer kunnen ontzegd worden, de eigenlijke aanleidende oorzaak tot die veranderingen, de natuurlijke teeltkeus door den strijd om het bestaan, te hebben aangewezen.
Een groot gedeelte van het werkje is verder gewijd aan beschouwingen over ‘den slaap en de droomen’ en over ‘het hypnotisme en de suggestie’. Het laatste onderwerp vooral is met zorg en zeer uitvoerig behandeld. Wij vinden in dit hoofdstuk een zeer belangrijk en volledig overzicht van de waarnemingen op dit gebied, de geschiedenis van het dierlijk magnetisme, de vermoedelijke verklaring van het hypnotisme en de toepassingen daarvan op de geneeskunde. De lezing van dit hoofdstuk kan alleszins worden aanbevolen aan ieder, die eene onpartijdige beoordeeling van dit merkwaardige verschijnsel verlangt en in staat gesteld wil worden, waarheid en verdichting bij dit zoo moeielijke vraagstuk wel te onderscheiden.
In het hoofdstuk ‘Mensch en dier’ misten wij, bij de opgave der kenmerken, die ten bewijze kunnen strekken van de overgangen tusschen den mensch en zijne naaste verwanten en die ons een stap nader kunnen brengen tot de verklaring van de ontwikkeling der geestelijke vermogens, de merkwaardige ontdekkingen van Rüdinger aangaande het spraakcentrum, waaruit duidelijk de overgangen blijken tusschen de ontwikkelingstoestanden van dat orgaan, en dus ook van de spraak, bij de lagere apen, de hoogere anthropomorphe apen, de microcephale idioten en de lagere en hoogere menschenrassen.
Zutfen, Juli 1888.
Dr. A.J.C. Snijders.
| |
De Gereformeerde kerk van Friesland in de jaren 1795-1804, door Dr. S.D. van Veen. predikant te Groningen. Te Groningen bij J.B. Wolters.
Deze monographie, waarmede de heer Van Veen den graad van theologiae doctor zich verwierf, heeft belang voor allen, die studie maken van de geschiedenis der Hervormde Kerk in ons vaderland. Blijkens zijne vroegere geschriften heeft de schrijver zich met liefde gewijd aan het onderzoeken van
| |
| |
den toestand dier Kerk in de vorige eeuwen en is hij daarbij, naar ik meen, een vertrouwbare gids. In deze monographie houdt hij zich streng aan hetgeen de titel belooft. Over de Gereformeerde Kerk in Friesland handelt hij; en slechts voor zoover kennis van den vroegeren toestand of van hetgeen in de jaren 1795-1804 elders geschiedde, tot juist begrip van hetgeen in Friesland plaats had, noodig was, voert hij ons buiten de aangewezen jaren of buiten het gewest, welks kerk hij beschrijft. Dat acht ik eene verdienste van dit geschrift. Blijft de kring zijner lezers daardoor beperkt, het boek heeft des te hooger waarde voor hen, die tot het onderzoek van dit deel der kerkgeschiedenis zich aangetrokken gevoelen.
Intusschen is in den laatsten tijd die kring minder beperkt dan vroeger. Door het optreden der doleerenden is de vraag naar den rechtstoestand van de goederen der Ned. Herv. Kerk sterker, dan vroeger het geval was, aan de orde gesteld. Onze rechters en advocaten moeten er zich mede bezighouden. En meer dan één geschrift is aan de oplossing dezer vraag gewijd. In deze monographie moest zij natuurlijk ook ter sprake komen. Naar aanleiding van hetgeen in de constitutie van 1798 over de Kerk bepaald en in de additioneele artikelen nader aangaande traktementen en goederen geregeld wordt, bestrijdt de schrijver het recht der Constitueerende Vergadering, - een recht, door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman verdedigd, - om ‘alle geestelijke goederen, waaruit te voren de tractementen of pensioenen van leeraren en hoogleeraren der Gereformeerde Kerk betaald werden, te naasten en tot nationaal eigendom te verklaren’ (blz. 114 vlgg.). Het is hier de plaats niet en steller dezes is niet bevoegd, om in deze netelige quaestie eene uitspraak te doen. Doch dankbaar is elke bijdrage te aanvaarden, die tot eene geschiedkundige oplossing ervan voeren kan.
Nog in een ander opzicht heeft dit geschrift wellicht actueel belang. Mede ten gevolge van het optreden der doleerenden onder aanvoering van Dr. A. Kuyper komt hier en daar een streven aan den dag, om de banden, die de Ned. Herv. Kerk aan den Staat binden, eer nauwer toe te halen dan losser te maken en haar wel niet als Staatskerk, maar toch als het officieele godsdienstige lichaam in ons land te beschermen. In verband daarmede kan de aandacht trekken, wat Dr. Van Veen in de Inleiding schrijft in een paar noten. Over de Gereformeerde Kerk in ons vaderland in het algemeen sprekend, zegt hij, dat men soms geneigd kan zijn te dwepen o.a. met ‘hare formulieren van eenigheid, als wij opmerken hoe door den invloed van deze de kerk voor velerlei dwaling behoed wordt’, en teekent daarbij aan: ‘Het gedurende twee eeuwen in stand blijven der formulieren-kerk, niettegenstaande de roering der geesten en allerlei op de kerk werkende invloeden om haar af te doen wijken, alsmede het groot gezag, dat ook in onze dagen aan de formulieren van eenigheid wordt toegeschreven, wijst ons wel duidelijk op de groote beteekenis daarvan en den machtigen invloed dien zij hebben uitgeoefend.’ Wijst de schrijver in dezelfde Inleiding op de ellende, die uit den formulierdienst voortvloeide, dan mag uit deze aanteekening in haar verband worden afgeleid, dat zijn hart toch is bij eene gevestigde Gereformeerde Kerk, waarin de leer gehandhaafd wordt. En daarmede in verband verkrijgt beteekenis de andere reden, waarom hij geneigd zou zijn met de Gereformeerde Kerk te dwepen, n.l.: ‘met hare positie als Staatskerk, als wij de voordeelen en de macht aanschouwen, die zij daardoor
| |
| |
bezat’; waarbij deze noot: ‘Ik denk hier b.v. aan den invloed, dien de predikanten, niet zelden ook op politiek gebied, uitoefenden, en aan de openbare betrekkingen, die alleen verkrijgbaar waren voor leden van de Staatskerk.’ Binnenkort hoop ik gelegenheid te hebben, op het hier aangehaalde in een ander verband terug te komen. In deze aankondiging vestig ik slechts de aandacht op deze woorden. Het teekent, dat een man als Dr. Van Veen geneigd zou zijn, met de formulieren van eenigheid, met de Staatskerk om de aangevoerde redenen te dwepen.
Dr. Van Veen zij tijd en kracht toegewenscht, om zijne historische studiën voort te zetten, en tevens, dat, indien zijne idealen heenwijzen naar hetgeen de Inleiding vermoeden doet, deze nimmer verwezenlijkt worden.
v.d. B.
| |
De Bestedeling. Uit het Hoogduitsch van Marie Baronesse von Ebner-Eschenbach, door Cornelia. Arnhem, P. Gouda Quint.
De door Cornelia uit het Duitsch vertaalde novelle van de door meerdere geschriften bekende schrijfster verscheen in de ‘Deutsche Rundschau’ en is volgens het oordeel van den Hoogleeraar Ten Brink ‘met talent geschreven in de manier van Dostoiewski en Tolstoï’. Dit gunstig oordeel van den Professor wordt ook gedeeld door Mr. W.G.F.A. van Sorgen, die in een ‘Voorbericht’ de lezing van het boek krachtig aanbeveelt.
Het verhaal bevat in hoofdzaak de geschiedenis van een onopgevoedverwaarloosden jongen uit den laagsten maatschappelijken stand, wiens door dronkenschap verdierlijkte vader wegens diefstal en moord ter dood veroordeeld werd, en wiens door zijn vader boosaardig mishandelde moeder, door gebrek aan zedelijke geestkracht, tot jarenlange gevangenschap, onschuldig, verwezen werd. Geen wonder, dat de wees geworden knaap, door het dorpsbestuur voor eene onbeduidende vergoeding bij een gemeenen en slechten schaapherder gehuisvest, - als zijn verblijf aldaar huisvesting heeten mocht - een diefachtige vagebond werd, aan wiens gelukkige terechtbrenging met grond had kunnen worden gewanhoopt.
De Barones-schrijfster heeft een oog en een hart voor zulke diep ellendige schepsels, om wier opbeuring uit hun diepen val velen zich niet bekommeren. Zij is geene vreemdelinge in de studie van 's menschen karakter en hart. Zij kent den weg, die den menschenvriend voert op het pad, waar hij de hand kan reiken, om diep gezonkenen uit den poel van ongerechtigheid op te heffen, en daarom laat zij personen te voorschijn treden en omstandigheden beschikbaar stellen, om den verwaarloosde en verlatene op te zoeken en terecht te brengen.
Dit een en ander vindt men hier voorgesteld in een boeiend verhaal, waarin alzoo de aandacht gevestigd wordt op een belangrijk maatschappelijk vraagstuk, betreffende de opvoeding van weezen en verwaarloosden.
Zegt de heer Ten Brink: ‘De Nederlandsche vertaling is in smaakvollen stijl opgesteld’, - wij spreken het niet tegen.
H.
|
|