| |
| |
| |
Het recept van haar man.
Ze telde nog geene vijf en twintig jaar, was vier jaar getrouwd, had drie kinderen - een ‘bewerkelijk’ huis en slechts één dienstbode; geen wonder dus, dat het haar wel eens wat over de hand liep, doch in den regel wist ze er zich, zooals men dat noemt, nog al heel goed door te redden.
‘Kinderen,’ zeide zij dan tegen het drietal, ‘bedenkt, dat je moeder slechts twee handen heeft, waarvan de eene nog wel de linker heet, omdat zij in alles wat langzamer is dan de andere. Het spreekt dus wel vanzelf, dat ik jullie niet alle drie te gelijk kan helpen en dat twee moeten wachten, totdat Mama er één geholpen heeft.’
En of de kleinen dat al of niet begrepen, het jonge moedertje liet zich niet van haar stuk brengen, al werden er ook soms echte tranen vergoten of luide kreten geslaakt, uit ongeduldig verlangen naar moeders hulp.
Hare goede luim zegevierde ten slotte over alles en elken morgen kwam er een tijd van rust, waarin de beide jongsten, of soms alle drie, hunne oogen sloten, om in een lekker morgenslaapje nieuwe krachten te verzamelen voor de rest van den dag.
Het was dan, dat de heldere sopraanstem van de jonge predikantsvrouw door de pastorie weerklonk, als zij van den zolder naar den kelder en vandaar de andere rondte door huis en tuin deed, om alles na te kijken en te bezorgen.
Een enkelen, heel enkelen keer wipte zij, op die rondreis, de studeerkamer van haar man binnen, om hem iets noodzakelijks te vertellen of te laten kijken, meestal slechts, om hem vragend toe te knikken, wat beduidde: ‘Gaat het goed? vlot het werk?’ waarna ze dan weer zoo zacht en onmerkbaar mogelijk de deur achter zich toetrok, als ze een vergenoegd knikje of een schouderophalend: ‘zóó, zóó’, tot antwoord had ontvangen.
Nooit zou zij hem zonder noodzaak willen storen, want hij werkte voor de pers, en ofschoon hij zich meestal op eigen terrein bewoog en de eene of andere wijsgeerige of theologische quaestie behandelde, had hij zich eene enkele maal op zuiver bellettristisch gebied begeven en zich, zooals hij zeide, schuldig gemaakt aan het schrijven van een paar
| |
| |
novellen. Had dat hemzelf ten slotte maar zeer matig bevredigd, het had zijne vrouw een zeldzaam genoegen gegeven. Niet alleen, omdat zij die beide verhalen van haar man mooier vond dan iets, wat zij ooit had gelezen, maar ook, omdat zij die beschouwde als de voorloopers van de romans en vooral van de drama's, die volgen zouden.
Zij mocht zich gaarne haar man voorstellen als het middelpunt van een kring uitgelezen letterkundigen en was daarom bijna nog zuiniger op zijn tijd dan hijzelf. Nooit had hij ongerief door het schoonmaken van zijne kamer; nooit werd er eenig gedruisch boven zijn hoofd gemaakt, als hij zat te werken, en elk huiselijk bezwaar wist zij steeds uit den weg te ruimen, als bij ingeving beseffende, hoe de geest van den denker niet onnoodig vermoeid mag worden.
Eens op een morgen echter gebeurde het, dat er een felle oostenwind blies, een van die winden, die zich zoo onbescheiden niet alleen door alle reetjes van muren, ramen en deuren, maar zelfs door de poriën der huid heendringen en die daardoor zoo'n noodlottigen invloed op het humeur kunnen uitoefenen, dat niet zelden de verschillende huisgenooten lust gevoelen er elkander een verwijt van te maken, dat ze zoo onlustig zijn en alles onaangenaam vinden.
Was het oorzaak of gevolg van den wind, dat het de jonge Mevrouw Vandoren dien morgen ook alles tegenliep? dat de melk overkookte, de flesch van den zuigeling knapte; dat de oudste het doofpotje onderstboven reed met haar poppenwagen; dat de tweede niets deed dan jengelen; dat de meid in eene onwillige, langzame bui alles vergat, geene brandstof bracht, voordat de kachel al te ver heen was, die nog aan te kunnen houden; dat ze toen, terwijl ze het vuur al pruttelend opnieuw aanlegde, buitengewoon veel rumoer maakte; dat er inmiddels een briefje kwam, waarop schriftelijk antwoord moest worden gegeven; dat er in één woord tal van kleine kwellingen waren, en dat ten slotte, toen Josephine eindelijk meende gereed te zijn, de jengelbui van haar zoon zich oploste in luide klaagtonen over zijne pijnlijk dikke roode handjes.
‘Mama, Mama, afkussen......’
‘Maar wat deed je ook zoo dicht bij de ramen, en waarom zoo te krassen op die bevroren ruiten? Had Mama het niet gezegd, dat de handjes er pijn van zouden doen?’
Tranen voor antwoord.
‘Nu, voor dezen keer zal Mama de beide handen afkussen, maar dan ook dadelijk doodstil wezen. Niet? wel, even goede vrienden. Ziezoo! blijf daar nu zitten en speel zoet met de blokjes, totdat Mama terugkomt,’ en Frits werd bij deze woorden wel niet onzacht, doch toch niet zoo vriendelijk en zacht als gewoonlijk in zijn stoeltje bij het kleine tafeltje neergeplakt.
Maar nu voelde de jongeheer zich zoo gegriefd en verongelijkt, dat hij zijn leed luider dan ooit begon te verkondigen en daardoor de moeder
| |
| |
wel dwong, om sussend te zeggen: ‘Stil, stil, het kleintje zal wakker worden. Nu, dan nog eens afgezoend voor dezen keer......’
Dat hielp. Een snikkende zucht, diep opgehaald, was het einde van het verdriet, doch nauwelijks waren de tranen van den zoon gedroogd, of daar struikelde Amelie, die achteruit loopende haar popje reed, en viel met het neusje tegen eene stoof. Zij zou waarschijnlijk niet geschreid hebben om de pijn, want het was een kordaat kindje, maar het gezicht van een droppeltje bloed op hare schort maakte haar zoo van streek, dat zij nu den troost harer moeder hoognoodig had.
Met zachtheid troostte en suste de moeder hare eerstgeborene, hield uitdeeling van eenige muisjes, liet de kleinen beloven daar heel zoet mede te spelen, totdat Mama terugkwam, en wilde de kamer verlaten, toen de gil, waarmede de baby ontwaakte, het droppeltje was, dat den beker van haar geduld, humeur of hoe men het moge noemen, deed overloopen.
Neen, nu hield ze het niet langer uit. Er was zóóveel te doen en ze had zóó weinig tijd. Zij belde Antje en beval haar binnen te blijven, totdat zij terugkwam.
Het dienstmeisje moest eerst hare handen wasschen en treuzelde zoo, dat Josephine er geheel gejaagd onder werd, maar eindelijk liep zij de trap dan toch op.
Met een boterpot onder den linkerarm, een sleutelbos in de hand en met verschillende andere kleinigheden beladen, had zij moeite, om in balans te blijven en hare japon op te houden. ‘'k Had wijzer gedaan,’ bedacht zij, trap voor trap opsukkelende, ‘als ik er tweemaal over liep,’ doch ze was nu bijna boven. Zacht liep zij de deur van het studeervertrek voorbij, toen haar man riep: ‘Vrouwtje, kom eens hier.’
Hij zat bij zijn helder brandend vuurtje en wilde haar even mee laten genieten van het gunstig oogenblik, waarop zijne kachel, na lang gerookt en gesmeuld te hebben, eindelijk goed doorbrandde en een weldadigen gloed begon uit te stralen. Daarbij vond hij juist, toen hij haar op de trap hoorde stommelen, de afleiding van een woord, dat hij nooit thuis had kunnen brengen, en vroeg, toen zij, de deur half openende, aan den ingang bleef staan met een gezicht van: ‘Wat is er? houd me toch asjeblieft niet noodeloos op.’ - ‘Weet jij wel, waar het woord duivekater vandaan komt?’
‘Neen,’ zeide Josephine kortaf, ‘en 't kan me niet schelen ook.’
‘He, wat is me dat?’ vroeg hij verbaasd en was met een sprong bij de deur, nog niet vermoedende, dat zijne ega niet tot schertsen gezind was.
‘Ga daar nu zitten en warm je eens,’ vervolgde hij en wilde haar om het middel nemend in den stoel zetten, dien hij voor haar gereedhield, maar daar kwam niets van in.
‘Och neen, laat mij,’ zeide zij.
‘Wat is dat?’ herhaalde hij, teleurgesteld over zoo'n ongewone stemming.
| |
| |
‘Er is,’ sprak zij, ‘dat jij hier heel gemakkelijk en warm bij het vuur zit te lezen, terwijl ik niet weet, hoe ik met alles klaar zal komen. Ik vind nauwelijks eene seconde, om de kamer even te verlaten, zoo lastig is dat kleine goed....’
‘Och, Fifine, dat spijt mij. Waarom mij niet geroepen.... maar wacht....’ en meteen greep hij naar den knop der kamerdeur.
‘Waar ga je heen?’
‘Wel, naar beneden, om op de kinderen te passen, terwijl gij uwe andere zaken afdoet.’
‘O neen, nu is het niet meer noodig. Ik heb Antje geroepen....’
‘Had ik het maar vermoed! Het is natuurlijk, dat gij niet op twee plaatsen te gelijk kunt wezen. Goed, dat ik het nu weet; ik zal er voortaan om denken, dat ik je 's morgens om.... tien uur?... halfelf? of zooveel vroeger of later, als gij wilt, voor een uurtje kom aflossen.’
Josephine lachte haars ondanks, zoowel om de voorstelling, dat haar beste, doch buitengewoon onhandige man voor bonne wilde spelen, als om het ernstig bezorgde gezicht, waarmede hij haar aankeek, en daar ze zich een beetje schuldig voelde aan dien onredelijken uitval, antwoordde zij vroolijk: ‘Goed, en vertel dan meteen van dien duivekater. Bonjour.’ Zij zette haar tocht voort. Hij riep haar na: ‘Het is deux fois quatre.’ Zij antwoordde lachend uit de verte: ‘Dank voor de informatie’, ging neuriënd boter spitten en de verdere zaakjes afdoen en vond daaronder al spoedig het gewone humeur terug.
De dag verliep verder geregeld. Na de thee las de predikant zijne vrouw wat voor; daarna zong zij nog een paar liederen, en daar het koud en guur bleef, begaf zich de familie vroeg te bed, zonder dat er ook maar eene toespeling was gemaakt op de kleine scène van dien morgen.
Josephine zou er wellicht nooit meer aan hebben gedacht, wanneer ze niet den volgenden morgen klokslag halfelf haar echtgenoot had zien binnenstappen met zijne pijp tusschen de tanden geklemd, een foliant onder den arm en eene schrijfportefeuille in de hand.
‘Wat is dat?’ vroeg zij verbaasd.
‘Is hier inkt, Fifine?’
‘Natuurlijk, maar.....’
Hij was misschien nog nooit op dit uur binnen geweest en zelfs de kinderen schenen getroffen door het buitengewone van het geval, althans zij riepen luide: ‘Papa!’
‘Ja, daar is Papa, om op de kindertjes te passen, terwijl Mama aan de huishouding is. Arme Mamaatje had het zoo druk, en die stoute Papa dacht daar heelemaal niet aan....’
‘Heelemaal niet?’ herhaalde de kleine Amelie, terwijl hare moeder zeide: ‘Maar Willem, waar denk je aan? Wil je wel eens spoedig naar je kamer gaan?’
‘Neen, zeker niet, vrouwtje. Dit is de eerste dag eens nieuwen
| |
| |
levens. Ik vergeef het mijzelf maar niet, dat ik nooit heb bedacht, wat een egoist ik was, door rustig boven te blijven, terwijl gij in uw eentje de moeilijke quaestie tracht op te lossen van hier en daar en overal te moeten zijn. Nu, gelukkig beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald; zeg mij nu maar, wat ik doen kan en waar ik mee beginnen moet. O, ik zie het al. Jantje is gereed, niet waar? dien zal ik dus eens in zijne wieg stoppen.’
Hij hield zijne jongste spruit, die er met zijne pas geborstelde blonde krulhaartjes, het frisch gewasschen snuitje en het helder witte jurkje allerbekoorlijkst uitzag, de handen toe, zag zich beloond door een paar gretig uitgestoken armpjes, lachjes en kusjes, voerde een heerlijken rondedans met hem uit en had de voldoening van te zien, hoe het jonge menschje, aan orde en regel gewend, zich onmiddellijk tot slapen neigde, toen zijn vader hem in de wieg legde en toedekte. ‘Ziezoo, dreumes, blijf nu maar slapen, en wat moet dàt?’
‘Dàt’ was nummer twee, wien Papa een touwtje aanbood, waaraan deze mocht trekken.
‘Neen, hinder Papa niet....’
‘Je ziet, Fifine, de remplaçant wordt in genade aangenomen; ga jij nu kalm aan uwe buiten-de-kamerdruktes.’
‘Och, ik heb zooveel niet te doen, en daarenboven.....’
‘Kom, kom, vrouwlief, waarom zoudt ge het gemak er niet van nemen,’ zeide hij, hare aarzeling ziende. ‘Ga gerust je gang.’
Dien morgen zong de jonge vrouw niet; ze was recht ontevreden op zichzelve. Zoo vlug mogelijk deed zij hare werkzaamheden en zeide binnentredend:
‘En nu, heer plaatsvervanger, duizendmaal dank voor uwe uitstekende hulp. Laat mij nu uit dankbaarheid al die geleerdheid eens naar boven brengen,’ en meteen pakte zij den foliant op.
‘Fifine, ben je werkelijk gereed, want anders, ik had er bepaald op gerekend, hier elken morgen twee uur te blijven.’
‘Neen, dank, ik ben klaar voor vandaag, en voor altijd.’
‘Dat weet ik wel beter, dus tot morgen....’
‘Het duurt nog lang, eer het morgen is,’ dacht Mevrouw Fifine, en deed den geheelen dag en avond al wat er maar te bedenken was, om haar echtgenoot te toonen, hoe goed zij alles wist te schikken en hoeveel vrijen tijd zij kans zag over te houden voor muziek en lectuur. Zij was roemensvol over de vrijheid, die men buiten heeft, waar zooveel minder belasting op iemands tijd gelegd wordt door de buitenmacht dan in de stad, en eindigde haar dag met het zingen van zijne lievelingsliederen.
Eene enkele maal had zij op de tong hem te vragen, toch den volgenden morgen het grapje niet te herhalen, doch bij nader bedenken vond zij
| |
| |
het beter, er niet op terug te komen. Hij zou zelf wel zoo wijs zijn, om te begrijpen, dat zij zijne hulp niet noodig had.
Maar den volgenden morgen kwam hij al beneden, voordat zij het ontbijt had afgewasschen, en posteerde zich met zijn werk in de woonkamer.
‘Mijne kachel heb ik maar niet verder bijgevuld,’ zeide hij, tot verklaring van zijne komst, ‘want bij nader bedenken hebt ge toch niet den rechten dienst van mij, als ik zoo op klokslag kom en ga. Nu kunt ge net doen, zooals het je het best gelegen komt, gaan en komen, langer of korter, vroeger of later hier of elders bezig zijn. Ik blijf kalm binnen en schrijf, evenals of ik boven zat, - alleen ben ik bij de hand, als ge iets voor mij te doen hebt. Neen, wees niet bang mij te storen, want werkelijk zal het mij genoegen doen, de overgroote drukte van mijn lief wijfje een beetje te verminderen.’
Zij verzocht hem naar boven te gaan, doch hij wilde er niet van hooren. ‘Spreek er niet over, Fifine,’ zeide hij, ‘ik zou mijn plicht te kort komen. Herinner u, hoe het huwelijks-formulier luidt,’ en hij las haar voor: ‘“Eerstelijk zult gij, man, weten, dat u God gezet heeft als een hoofd des wijfs, en dat gij haar, naar uw vermogen verstandelijk leidende, zoudt onderwijzen, troosten en beschermen”.... hoort ge? troosten en beschermen!’
‘Ja, ja, heel mooi, doch werkelijk, ik heb 's morgens noch troost noch bescherming noodig, en....’
‘Zooveel te beter, doch ik blijf hier op mijn post, om die te kunnen verleenen, zoodra gij er behoefte aan hebt,’ en hij boog zich over zijn werk.
Toen zij terugkwam, hadden de kleinen verboden speelgoed en werden tot straf daarvoor naar den hoek verwezen, waar ze als muisjes bleven staan, wel wetende, dat er zwaar gezondigd en dus ook straf verdiend was.
Papa's gemoed werd verteederd door zooveel karakter en hij vroeg door een oogwenk vergiffenis voor zijn tweetal.
‘Op één voorwaarde,’ fluisterde hem Josephine toe.
‘En die is?’
‘Dat gij mij ook vergeeft....’
‘Maar Fifine, wat kan ik te vergeven hebben....’
‘Een even dom als haastig, ondoordacht woord, waarover ik - vergeef mij de studentikoze uitdrukking - erg het land had.’
‘Ik kan mij niet herinneren, wat ge bedoelt, maar man en vrouw moeten het zoo nauw niet met elkander nemen. Vindt gij echter, dat er iets te vergeven valt, - ik ben zelfs bereid tot afkussen,’ en de daad bij het woord voegende, trok hij zijn vrouwtje naar zich toe en gaf haar een zoo klinkend bewijs van zijne ware vergevensgezindheid, dat de twee kleine zondaars het waagden, zonder permissie hunne tijdelijke gevangenissen te verlaten, om ook te deelen in de zegeningen der amnestie.
| |
| |
Den volgenden dag voelde Josephine het bloed naar haar hoofd vliegen, toen juist klokslag halfelf de kamerdeur geopend werd. Er was geen woord verder over het voorgevallene gewisseld tusschen hen, en het kon zijn, dat hij.... neen, gelukkig, het was slechts Antje, die iets te vragen had, en het bleek dus, dat de kleine comedie geheel was afgespeeld.
Het recept had geholpen!
De heer Vandoren kwam zijn vrouwtje nooit meer op deze wijze helpen, zelfs niet toen het drietal tot een vijftal was aangegroeid en zij, daar inkomen en bediening gelijk bleven, nog heel wat meer te doen had dan voorheen.
Hoe zij altijd gereed kon zijn, begreep niemand en allerminst haar man, doch dat ze slaagde, bewezen de orde, regel en keurige netheid van haar huishoudentje.
‘Ik begrijp niet, hoe Josephine er steeds den moed onder houdt,’ bepeinsden wel eens de schoonzusters; ‘zij is altijd vroolijk en men hoort haar nooit eens klagen.’
Zij gevoelde niet de minste behoefte, om te klagen over zorgen of drukte. ‘Niemand kan die toch voor een ander uit den weg ruimen; ieder heeft zijne eigen taak, en allen moeten maar uitvinden, hoe ze zich het best daarvan kunnen kwijten,’ vond zij.
‘Maar vertel mij nu eens oprecht: was er dan nooit een wolkje aan uw echtelijken hemel?’ vroeg vertrouwelijk iemand aan het echtpaar Vandoren, toen ze, als een toonbeeld van geluk, hunne koperen bruiloft vierden.
‘Er hing eens eene onweersbui, maar door een eigenaardig recept van mijn man dreef die zeer spoedig voorbij,’ fluisterde Josephine lachend.
R., Maart '88.
Agatha.
|
|