| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Eene moeder.
Gij vraagt mij, waarom ik dit jaar zoo lang in Nice blijf, in plaats van naar Parijs terug te keeren, waar zooveel lieve betrekkingen mijne terugkomst met verlangen te gemoet zien.
Mijn antwoord is: Er zijn twee redenen voor.
De eerste is, dat ik, nu ik eenmaal met het schilderen van rozen ben begonnen, ertegen opzie, mijne heerlijke uitspanning te laten varen. De tweede reden van mijn langer verblijf hier is iets geheel onverwachts. Gij moet weten, dat ik hier heel in de hoogte woon, zóó hoog, dat de Paillon een zilveren lint en het observatorium een poppenhuisje schijnt. Alles is geen ideaal op de bergen; vooral niet, als men eene magere beurs tot zijne beschikking heeft; men moet toch eten - een noodzakelijk kwaad. Ik had dus eene vrouw noodig, die voor mij zorgde, en een halfjaar geleden heb ik de eerste genomen, die zich kwam aanbieden; zoo maar, zonder getuigen te vragen.
Ik heb geene reden tot berouw over mijn goed vertrouwen gehad; zeker, geen toeval heeft mij die stille deelgenoote in mijne ochtendbezigheden gezonden, maar de Voorzienigheid.
Wijl ikzelve lijdende ben, stel ik natuurlijk belang in zieken en zwakken. Daarom had ik misschien aanstonds zin in die bleeke, zindelijke, stille vrouw met haar onderworpen gezicht en hare gebogen gestalte. Wij spraken niet dikwijls met elkander, somtijds den geheelen dag geen woord; maar als onze oogen elkander ontmoetten, lag er altijd eene wederzijdsche welwillendheid in. Ik heb nooit beter dienstbode gewenscht.
Den ganschen winter door had de arme vrouw akelig gehoest; ik had haar meermalen gedwongen er iets voor in te nemen, doch ik hoorde er haar nooit over klagen.
Acht dagen geleden kwam er 's morgens een Italiaansch kind, om mij te spreken, dat mij zei, dat Dora niet meer terugkwam.
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Omdat zij dood gaat,’ kreeg ik ten antwoord.
Ik wist niet eens, waar mijne dienstbode woonde, doch het kind wist het en wees mij den weg naar hare woning.
| |
| |
Toen ik er aankwam, vond ik den dokter en eene bejaarde vrouw, de grootmoeder van den kleinen Italiaan, bij haar bed. Dora was inderdaad hard ziek, den dood nabij, en trachtte dat ook niet voor zichzelve te verbergen. Toen ik zag, dat zij door iedereen verlaten werd, heb ik mij in haar armoedig kamertje ingericht en ben bij haar gebleven, totdat alles was afgeloopen. Lang heb ik er niet behoeven te zijn, want den vijfden dag na mijne komst is zij gestorven. Den dag vóór haar dood, toen zij nog bij hare volle kennis was, vroeg zij mij, of ik weten wilde, waarom zij naar haar dood verlangde, die haar het loon voor hare zelfopoffering zou brengen.
Getroffen door haar eenvoudig geloof en begeerig, weder een dieper blik te slaan in de geheimenissen der menschelijke ziel, om er het groote raadsel te zoeken en te weten, wat men in het leven de voorkeur moet geven: geluk of plichtsbetrachting, hoorde ik haar gaarne aan en verloor geen woord van die uitstorting van haar hart, die haar ongetwijfeld door dankbaarheid werd ingegeven.
Toen verhaalde zij mij, in haar gebrekkig, leelijk dialect, zonder eenige zelfverheffing, wat ik u nu wil mededeelen.
‘Ik ben,’ zeide zij, ‘op mijn vijftiende jaar getrouwd met Lukas, een Genueeschen werkman, die met een aannemer van publieke werken naar Nice was gekomen. Hij was redelijk goed voor mij; hij sloeg mij maar zelden en, och! het leven is altijd draaglijk, wanneer men jong is.
Mijn grootste verdriet was, dat ik geene kinderen kreeg; ik verlangde er zoo vurig naar! Eindelijk, nadat ik er tallooze malen om gebeden had, kreeg ik er een, nadat ik tien jaren getrouwd was geweest. Het was een mooi klein meisje met prachtige donkere oogen; wij waren dol op het kind.
Twee jaren na de geboorte van ons dochtertje vocht mijn man in den carnavalsnacht met een dronken matroos en kreeg een steek met een mes. Den volgenden dag bezweek hij in het hospitaal, na een vreeselijk lijden.
Ik trok mij zijn dood erg aan; maar ik richtte mij weder op en voelde de kracht in mij, mijne kleine Louize en mij door mijn werk te onderhouden.
Wijl ik geene andere betrekkingen bezit dan eene boerenfamilie, die mij uit een vondelingengesticht tot zich genomen had, verzocht ik mijne pleegmoeder, mij hare jongste dochter af te staan, om mij in mijn beroep van waschvrouw te helpen. Daardoor kon ik Louize bij mij houden, wijl er dan iemand in huis was, om op haar te passen, als ik uit moest. Wij zijn op die manier twaalf of dertien jaren lang gelukkig te zamen geweest. Mijn dochtertje was behaagziek en nukkig, maar ik hield zooveel van haar, dat ik hare gebreken niet zien kon. Ik zond haar naar school en, opdat het haar aan niets mocht ontbreken, werkte ik vijftien uren daags.
Het was een goede tijd; veel vrije tijd voegt ook niet aan arme menschen; wijl zij onwetend zijn, maken zij er meestal een slecht gebruik van.
In den winter van het jaar 1875 werd het fraaie landgoed, waar gij de rozen haalt, om ze te schilderen, aan eene Gravin Lea, uit Parijs, verhuurd. Gij zult later begrijpen, Mevrouw, waarom ik geen enkelen familienaam noem. De Gravin was eene rijke dame en zeer mild; zij gaf mij veel werk en veel geschenken aan Louize; omdat het kind zulk eene lieve stem had, zeide zij.
| |
| |
Eenige dagen vóór haar vertrek uit Nice bood de Gravin mij eene betrekking bij haar aan; ik zou dan medegaan naar haar kasteel in Bourgondië en er voor de wasch zorgen.
‘Ik houd veel van Louize,’ zeide zij; ‘ik wil haar opleiden, om mijne huishoudster te worden; zij is wat uit hare kracht gegroeid, zij is niet sterk en verandering van lucht zal haar zeker goeddoen. - Als het u bij ons niet bevalt, verbind ik mij, u beiden over een halfjaar naar Nice terug te brengen. Denk er eens over na.’
Een jong meisje heeft gaarne verandering en het reizen lachte Louize toe. Zij bad mij, het aanbod van de Gravin aan te nemen, en het duurde niet lang, of wij waren op haar landgoed.
In Juni maakte de Gravin een uitstapje naar Parijs en nam Louize mede, die opgetogen over alles, wat zij gezien had, terugkwam. Van dien tijd af werd het kind, dat nu bij de zestien jaren oud was, slecht van humeur, bijna ondeugend, mag ik wel zeggen. In het eerst dacht ik, dat zij ziek was, en sprak er met de Gravin over.
‘Ga haar goed na, in plaats van u ongerust te maken,’ zeide de Gravin; ‘ik geloof, dat het meisje zich romaneske denkbeelden in het hoofd heeft gehaald.’
Intusschen brak de vacantietijd aan en het kasteel was vol gasten; er was alle dagen groot diner en ik werd de slavin van mijn werk. De maand September is in Frankrijk, wat Februari in Nice is: de tijd van vermoeienis voor de dienstboden en van plezier voor de meesters.
Ik sprak met Louize, als ik maar een oogenblik tijd kon vinden, maar zij wist mij altijd te ontsnappen en ik had geen invloed meer op haar. Toen zij nog een kind was, had zij nooit ontzag voor mij gehad; ik was te zwak, ik gaf altijd toe; eindelijk kwam het zoover, dat zij alle achting uit het oog verloor, en ik kreeg nooit een zoen, dan wanneer zij een nieuw japonnetje wilde hebben. Wat mij nog het meest verdriet deed, was, dat zij niet gelukkig was en met den dag verviel. Zij was zoo zenuwachtig geworden, dat zij bij de minste berisping begon te schreien. Ik wist niet, wat ik van dien zonderlingen toestand denken moest.
Ik vroeg haar wel eens, of zij den een of anderen knappen jongen uit het dorp in den zin had, maar dan haalde zij de schouders op of begon te lachen, terwijl zij antwoordde:
‘Neen, die zijn te leelijk voor mij; ik wil geen boer hebben.’
Te Nice zou Louize, met haar zuidelijk voorkomen, hare groote oogen, hare lange wimpers, hare zwarte haren, door koralen of gouden spelden vastgehouden, onder de menigte meisjes uit den werkenden stand onopgemerkt gebleven zijn en niet hoogmoedig zijn geworden; doch in Bourgondië, waar de meisjes rosachtig blond en grof gebouwd zijn, trok zij de algemeene aandacht. Wat had zij fraaie tanden en wat kon zij lachen, om ze te laten den!
Ik telde de dagen, dat de drukte voorbij zou zijn en ik naar mijn land zou terugkeeren, waar ik Louize aan een braven handwerksman of een landbouwer tot vrouw zou kunnen geven.
Maar ach, de gebeurtenissen volgden elkander met zulk eene snelheid op, dat ik geene kracht had, om tegen den stroom op te roeien, die mij naar den afgrond sleepte.
| |
| |
Den laatsten dag der vacantie, den 2den October, geloof ik, viel Louize mij om den hals en bad om verlof, naar Parijs te mogen gaan.
‘Ik wil geene dienstmeid zijn,’ zeide zij; ‘ik wil een vak leeren, bij voorbeeld het modemaken. Laat mij drie maanden ten minste in eene modezaak in de leer blijven; ik geloof, dat ik geluk zal hebben. Als ik niet slaag, kunnen wij in Januari weder naar Nice terugkeeren. Gij hebt aan de Gravin beloofd, dat gij zoolang op het kasteel zoudt blijven; anders zondt gij met mij naar Parijs kunnen gaan.’
Hoe zou ik weigeren? Ik wist, dat zij toch zou volhouden en dat zij onafhankelijk wilde zijn.
Ik zeide haar, dat zij mij groot verdriet deed; maar zij stoorde er zich niet aan en ging met de Gravin mede, die het nieuwe plan goedkeurde.
De laatste woorden van Louize waren: ‘Ik zal spoedig schrijven.’
Inderdaad, den vijfden dag na haar vertrek kreeg ik een brief, waarin niets anders stond dan: ‘Red mij.’
Denzelfden dag kwam de Graaf op het kasteel terug, nadat hij nog zoo kort geleden met de Gravin en de kinderen naar Parijs was gegaan. Hij werd gevolgd door een inspecteur van politie, die onmiddellijk onderzoek begon te doen. Er waren een kistje met vijftienduizend francs en twee juweelen parures van de Gravin gestolen; in Parijs had het onderzoek tot niets geleid.
Alles werd nauwkeurig onderzocht, en ieder, die met de Gravin in aanraking was gekomen, werd ondervraagd.
Ik viel flauw, toen ik het verhaal hoorde, en dat heette een eerste blijk van mijne schuld; ik was nauwelijks bij mijn bewustzijn, of ik liep naar mijne kamer en verbrandde den brief van Louize, - eene tweede aanwijzing.
Maar, wat praat ik nog van verdenking, Mevrouw, bij de bewijzen van mijne schuld? Twee agenten van politie onderzochten de matras van mijn bed en vonden er de parures in.
Ik boog mijn hoofd en zeide niets anders dan: ‘Mijn God!’
Onder het verhoor en later in de gevangenis, waarin ik vijf jaren heb doorgebracht, verweet men mij mijne hardnekkigheid. Ik ging er door voor een verstokt mensch, omdat ik weigerde op de mij gestelde vragen te antwoorden. Op alles zeide ik:
‘Ik weet het niet.’
Eerst heb ik mijne schuld bekend; het was, toen men, om eene volledige bekentenis uit te lokken, zich hield, alsof zij Louize als mijne medeplichtige beschouwden.
Ik bedacht, dat mijn kind had gesmeekt: red mij, en om haar te redden, heb ik gezworen, dat ik de eenige schuldige was.
‘Uwe dochter woont als een rijk mensch in Florence, weet gij dat?’ vroeg mijn advocaat.
‘Neen, dat wist ik niet,’ antwoordde ik schreiende.
‘Ik begrijp zeer goed,’ zeide hij, ‘dat gij het geld veilig geborgen hebt, om het, als uw straftijd om is, voor den dag te halen. Ik begrijp niet, hoe gij zoo dom kondt zijn, de juweelen in uwe matras te verbergen; een holle boom zou veel minder gevaarlijk zijn geweest. Ik weet niet, hoe ik u zal verdedigen; uwe antecedenten zijn uitstekend; ik zal op overgeërfden aanleg doelen; niemand kent uwe ouders.’
| |
| |
‘Zie mij aan, Mijnheer,’ zeide ik; ‘zie ik er waarlijk uit als eene dievegge?’
Mijn advocaat lachte en zeide: ‘De duivel zelf vergist zich soms in een heilige en een schurk.’
Van dat oogenblik af begreep ik, dat ik veroordeeld was, en ik nam mij voor, mijne straf moedig te dragen. Ik had wel willen weten, wat er sedert haar plotseling vertrek uit Parijs in het hart van Louize was omgegaan. Maar... aan wien kon ik het vragen!?’
‘En in lateren tijd hebt gij toch van haar vernomen, arme moeder?’
‘Ja, Mevrouw. Toen mijn straftijd om was, op het oogenblik toen ik in de diligence zou gaan, gaf de directeur van de gevangenis mij een brief. Er lag een bankje van honderd francs in. De directeur beval mij, den brief, die in Niceesch dialect was geschreven, te vertalen. Er stond in:
“Iemand, wien gij vroeger hebt welgedaan, zendt u een weinig geld, om naar uw land terug te keeren. Als gij weten wilt, wat er van Louize geworden is, moet gij in Lyon stilhouden en daar in de kerk van St. Nizier gaan bidden; daar zult gij van haar hooren.”’
‘Uwe dochter was wel voorzichtig!’
‘Ja, Mevrouw, dat was zij geworden; zij wilde het geluk, dat zij op mijne kosten veroverd had, niet verliezen. - Ik deed, wat men mij voorschreef; ik ging in Lyon in die kerk en daar legde eene dame mij eene hand op den schouder en wenkte mij, haar te volgen. Zij ging in een rijtuig en nauwelijks was zij erin, of zij zeide:
‘Kom dan; haast u wat, moeder, en sta niet zoo verwonderd te kijken.’
‘Zij had dus niet eens berouw?’
‘Neen. Zij was getrouwd, rijk, elegant en mooi; zij had een kind, een jongen, van wien zij mij een portretje liet zien en die sprekend op mijn man geleek.’
‘Heeft zij zich niet eens verontschuldigd?’
‘Neen; zij heeft mij alleen verteld, wat er op het kasteel gebeurd was. Zij had liefde opgevat voor den secretaris van den Graaf, die haar zijn hof maakte; die jonge man was dien 2den Mei radeloos bij haar gekomen: hij had tienduizend francs verloren, welke hij voor den Graaf had ontvangen. Daarop had Louize gezegd: ‘Als gij mij eene trouwbelofte wilt geven, die u vast aan mij verbindt, wil ik u helpen.’
Toen de secretaris zijn twijfel uitte, dat een meisje van zestien jaren, uit den dienstbaren stand, zulk eene som tot hare beschikking had, had zij hem geantwoord: ‘Het is alles, wat mijne moeder bezit; ik moet het stil wegnemen; zij zou het mij niet geven. Reken met den Graaf af en ga naar het Zuiden; daar kom ik dan bij u.’
Max was jong, mijne dochter was mooi; hij nam de tienduizend francs aan, vroeg verlof en ging heen. Eerst vijf dagen later is de diefstal uitgekomen. Louize was toen nog bij de Gravin. Zij veinsde wanhoop en diepe verontwaardiging; zij verzocht in een klooster te mogen gaan, waarvan zij de directrice kende, en ging met de vijfduizend francs naar Monte Carlo, waar zij eene aanzienlijke som won, en reisde toen naar Florence, om Max te trouwen.
Zij hebben samen een handel begonnen en waren gelukkig in alles, wat zij ondernamen.’
| |
| |
‘Maar hoe kon zij trouwen, zonder dat haar verloofde wist, dat gij gevangen zat; zij had toch uwe toestemming noodig?’
‘Zeker; maar de jonge secretaris dacht, dat het verdriet over het verlies van mijne kleine bezitting mij van mijn verstand had beroofd, en wijl hij zijn geheim had moeten verraden, om mijne schuld te vergoelijken, zweeg hij. Bovendien, hij houdt van zijne vrouw en zij heeft hem onder den duim; hij ziet alleen door hare oogen.’
‘Die hardvochtige Louize had toch na alles, wat gij voor haar hadt gedaan, kunnen zorgen, dat gij het goed hadt.’
‘Ik heb niets willen aannemen, Mevrouw; ik had een afschuw van haar geld. Ik ben liever naar mijn land teruggegaan, om er door hard werken mijn verdriet te vergeten. Nog heb ik Louize lief; maar ik zie haar nu, zooals zij is, en ik kan haar niet zegenen, eer ik sterf. Toch heb ik den moed niet gehad, haar portret en dat van haar kind te verbranden. Wees gij zoo goed dat te doen, als ik dood ben; gij zult ze onder mijn kussen vinden, met het noodige geld voor mijne begrafenis.’
Dora viel van vermoeienis in slaap; toen zij wakker werd, riep zij met luide stem:
‘Gods naam worde geheiligd; Zijn wil geschiede, op aarde, gelijk in den hemel...’
Toen gaf zij den geest.
Ik heb, zooals zij mij had verzocht, de portretten weggenomen en heb lang getuurd op dat van het mooie schepsel, dat, om eene plaats te veroveren aan den feestdisch der gelukkigen op aarde, zich niet heeft ontzien, hare moeder zedelijk te vermoorden, die arme, verheven vrouw, die geene sterker kracht in de wereld had dan hare opofferende liefde; geen anderen steun dan het bewustzijn van hare miskende deugd en haar beschimpten naam. Al kon men in den loop van zijn leven slechts één voorbeeld leeren kennen van eene moederliefde als die van Dora, zou men toch aan eene onsterfelijke ziel, aan eene vergoeding na den dood moeten gelooven.
Toen ik bij de arme doode waakte, voelde ik mij klein bij het lijk der arme vrouw, die vijf jaren lang zonder morren de tuchthuisuniform heeft gedragen, en ik dacht: Hierbeneden de plicht, na den dood het geluk. Wij klagen te laf over de nutteloosheid, de onbelangrijkheid van ons leven; wat doet het ertoe, of wij lijden, als wij ons doel slechts bereiken? Om waarlijk goed en menschlievend te worden, moet men geleden hebben; het gevoel van eigen nietswaardigheid moet ons onbekend zijn. Gelukkige Dora! Arme Louize!
Fréderic d'Hainault.
|
|