| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De verloving van Michiel Kleinglaus.
Die ongelukkige Michiel Kleinglaus! Zijn dapper vrouwtje, zijne Marianne, die werken kon als een man, die hare tinnen kannen en schotels liet blinken, alsof zij van zilver waren, en hare eikenhouten kasten zoo glad hield, dat men er zich in spiegelen kon; die zijne kleed eren afborstelde en zulk een fraaien strik in zijne das kon leggen, dat alle huisvrouwen er jaloersch van waren; zijne Marianne, die den vorigen zomer nog zoo vroolijk en zoo vlug was geweest, lag nu tusschen vier planken en de Pastoor Felix Krempp maakte zich voor den lijkdienst gereed.
De kwaal had Marianne in den herfst aangetast, na een kermisavond, waarop zij gedanst had. Na eene wandeling langs de kramen onder het knabbelen van kermiskoek en het luisteren naar de aardigheden van kunstenmakers, waren zij eene tent binnengegaan, die rondom de schuur van Frits Bohmer was gespannen; met hen waren de oude Wilhelm Staub, zijne vrouw Catharine en de lieve Lisbeth, hunne dochter, en - er was wat afgedanst dien avond.
Onder het naar huis gaan had er een scherpe wind gewaaid; Marianne, nog warm van het dansen, voelde zich aangegrepen door de koude, ondanks den grooten zijden doek, dien zij over hare borst gekruist had gedragen; den geheelen winter had zij gehoest en tegen het einde van Maart was zij gestorven.
Michiel Kleinglaus werd door duizend herinneringen bestormd.
In het eerst waren zij in het geheel niet ongerust geweest; Marianne had haar gewone werk verricht, hoewel iets lusteloozer dan anders; weldra had de koorts hare oogen doen gloeien en roode vlekken op hare kaken geverwd, hare gezonde kleur was verdwenen, naarmate hare krachten verminderd waren en op zekeren morgen had Wilhelm Staub geraden, den dokter van Ittenheim te laten komen.
Weken en weken lang had de magere knol van den dokter den weg tusschen Coughenheim en het stadje afgelegd. De buren hadden den tilbury opgewacht en gevraagd, hoe het met Marianne ging en onder elkander gefluisterd, tot op het oogenblik, waarin de dood een einde had gemaakt aan alle vreezen en hopen.
Michiel Kleinglaus kreunde en zuchtte, en weder andere visioenen kwamen zijne gedachten innemen:
Echte, ware vrienden, die Staub's! Lisbeth had, met toestemming van hare ouders, het ziekbed van Marianne in geene maand verlaten. Dat was ook
| |
| |
eene moedige meid! Alles had zij gedaan, alles was zij voor de zieke geweest en had overal tijd voor gevonden. Zij zou een schat zijn voor hem, die haar wist te winnen!
Eensklaps keerde het gevoel van de werkelijkheid terug; de lijkstoet bewoog zich langs de tuintjes, die aan het kerkhof grensden.
De dragers hadden hun last nedergezet en Felix Krempp boog over den grafkuil heen. Het windje woei hun den frisschen geur van den rozemarijn tegen, die op de graven groeide, en deed de fakkels, door twee misdienaars gedragen, flikkeren zonder ze uit te dooven, terwijl de koorkinderen, onder het opzicht van den Suisse, in zijn rood met zilver geborduurd ambtsgewaad, den lijkzang:
In paradisum deducant te Angeli aanhieven.
Michiel Kleinglaus stikte in tranen.
Marianne zou nooit weder te huis komen; zij sliep, om nooit weder te ontwaken! Daar lag zij, in dien kuil, in haar bruidsgewaad!
Zijne borst was beklemd.
Nu zag hij de doode weder op haar bed liggen; Lisbeth zich in de kamer heen en weder bewegen; het bruinzijden kleedje en den Chineesch krippen doek, die sedert den trouwdag in de kast waren geborgen, voor den dag halen; hij zag, hoe zij Marianne kleedde, den oranjebloesem op hare zware donkere vlechten legde, haar de schoenen aantrok, welke zij op het bal had gedragen, in één woord, haar kleedde als voor een feest. Die lieve Marianne, die goede Lisbeth!
En zijne tranen vloeiden weder, biggelden langs zijn baard en bevochtigden den kraag van zijne jas. Hij haalde zijn zakdoek uit en wischte ze af.
Zijne jas. Het was zijne trouwjas! Slechts de bloemruiker ontbrak. Hij had gedaan als Marianne: beiden hadden zich opgesierd, zij lag in haar grafkuil en hij knielde aan den rand.
Intusschen ging de plechtigheid haar gang. Felix Krempp schepte wat aarde op eene zilveren truffel, sprak eenige woorden in het Latijn en stortte de aarde op de kist; de planken lieten een akeligen klank hooren en het geluid wekte als eene sombere echo in het hart van den armen jongen. De wanhoop greep hem aan; hij lag onbeweeglijk en had de kracht niet, om het wijwater op de kist te gieten. Wilhelm Staub legde zijn arm in den zijne en zeide:
‘Komaan, moed gevat!’
Werktuiglijk stond Michiel Kleinglaus op. Er kleefde zand op het laken van zijne beste broek, hij zag het en, aan netheid gewoon, wreef hij het zand eraf. Die beweging gaf hem aanleiding, om op te kijken en zijn blik bleef aan de groep van de Staub's hangen. Lisbeth, die in haar engsluitend zwart kleedje geknield lag, met gevouwen handen en met blauwe kringen van vermoeienis onder de oogen, sloeg hem met bekommering gade. Eensklaps steeg het bloed Michiel naar de wangen; hij voelde behoefte, om haar op te beuren en ondanks zijne smart, had hij een glimlach voor haar. Zij boezemde hem kracht in door een vriendschappelijk knikje.
Reeds waren pastoor, koster, suisse en koorknapen in de kerk terug. De menigte nieuwsgierigen verspreidde zich; ieder gaf den weduwnaar eene hand en sprak eenige vertroostende woorden. Den bloedverwanten begon de tijd ang te vallen. Zij voelden honger, wijl zij dien dag nog niets gebruikt
| |
| |
hadden. Zij dachten aan het begrafenismaal, den vorigen dag door Dorothea Weber, de vrouw van den bakker toebereid, terwijl de kostersvrouw de vrienden voor de begrafenis had genoodigd; wederkeerig bekenden zij elkander nu, dat zij honger hadden. Wilhelm voerde Michiel naar het hek van het kerkhof mede, waar Lisbeth, onder den indruk van het te samen doorgestane leed, hem een zusterlijken kus gaf.
Allen haastten zich, gelokt door de soep, het ossenvleesch en het gebak, dat nu zeker op de tafel prijken zou. De beide mannen liepen achteraan; de een vol oplettendheden, de ander schreiende en snikkende.
‘Laat die tranen aan meisjes over’, zeide Wilhelm eindelijk; ‘gij wilt u toch niet doodtreuren?’
‘Mijne lieve Marianne, mijne goede Marianne!’ snikte Michiel.
‘Het is waar, er zijn niet veel vrouwen als zij; nu zij dood is, is er geen één meer zoo.’
‘Ja, toch wel, nog één,’ zeide Michiel Kleinglaus schreiend. ‘Er is er nog één, niet waar, Marianne? Eene enkele: Lisbeth.’
Wilhelm Staub knipte verbaasd zijne oogen open en dicht en keek den treurenden weduwnaar plagend aan. Doch er lag zulk eene naïeve oprechtheid in diens woorden; zijne houding verried zulk eene diepe smart, dat de oude man zich vergenoegde met zijne schouders op te halen.
‘Als dat u troosten kan,’ zeide hij, na eenige oogenblikken, ‘kom, als gij lust hebt; mijn huis staat voor u open. Maar ik zie verder dan gij; wij praten daar later wel eens over, en wat gij u ook in de toekomst droomen moogt - gij moet mij beloven, dat gij u een halfjaar stil zult houden.’
‘Ik beloof het u,’ zeide Michiel.
Het huis der Staub's, met eene, bel-étage, met eene galerij, die door pilaren werd gesteund en eene trap, die op den tuin uitkwam, wekte de benijding van velen. Het lag aan den grooten weg en aan den achterkant had het het uitzicht op eigen bouwland, tot in het verre verschiet. Lisbeth was eene eenige dochter en hare lieftalligheid en haar rijkdom lokten veel vrijers.
Onder de boeren van den omtrek waren Jozef Heigel en Natzy Watterwald de ijverigste aanbidders. Zij waren den geheelen winter druk gekomen en lieten geene gelegenheid ongebruikt voorbijgaan, zonder Lisbeth te zien. Wat zou Lisbeth antwoorden, als zij over trouwen begonnen te spreken? Arme Michiel Kleinglaus! Jozef Heigel en Natzy Watterwald hadden niet beloofd, dat zij zwijgen zouden.
De oude Staub had goed geraden; Michiel was getroost en de oude vriendschap, welke hij en Marianne voor Lisbeth gehad hadden, was nu bij hem zoo warm en zoo teeder geworden, dat de laatste avond van April hem eindeloos scheen.
Hij verteerde van jaloezie. Jozef Heigel en Natzy Watterwald zouden haar beiden den gebruikelijken bloemruiker aanbieden, en Lisbeth zou hun dankbaar zijn, terwijl hij zich aan de algemeene bespotting zou blootstellen, indien hij die vrijers naäapte.
Vóór het aanbreken van den dag was Michiel op de been en iedereen sliep nog, toen hij de wacht hield bij de galerij.
Zijne vrees had hem niet bedrogen. Er hingen twee prachtige bouquetten, veelkleurig, vol zoete geuren.
| |
| |
Daar kwam hij op een denkbeeld:
‘Alles slaapt nog, geen mensch heeft mij zien uitgaan. Waarom zou ik de bouquetten van die twee ezels niet wegnemen?...... In tien minuten ben ik het bosch in en kan ze daar neergooien en daarmee uit. Laat ze mij maar beschuldigen!’
Hij stak zijne hand uit en greep de bloemen aan; doch een krachtig: ‘hm!’ deed hem achteruit springen en toen hij opkeek, zag hij Wilhelm Staub met de pijp in den mond over de balustrade leunen.
Beschaamd, met hangend hoofd en gebogen rug maakte Michiel, dat hij wegkwam, zonder een woord te zeggen.
| |
II.
Veertien dagen daarna deed Jozef Heigel zijn aanzoek, doch ontving eene beslissende weigering, waarna hij zijne bezoeken staakte.
Toen de dagen langer werden, zaten de Staub's veel in de open lucht. Lisbeth en hare moeder sponnen of breiden, terwijl de vader rookte en zijne courant las. Dan kwam Michiel gewoonlijk bij hen; Lisbeth scheen te raden, wanneer hij op het punt was van te komen, herkende reeds van verre zijn voetstap en maakte zich smal, om eene plaats voor hem op de bank te maken.
Dan werd er ‘honderd uit’ gepraat, over allerlei plaatselijke voorvalletjes, over den welstand der buren, over eene zieke koe of den door hagelslag vernielden oogst. De monden stonden nooit stil; hetzelfde onderwerp gaf steeds stof tot gedachtenwisseling, dagen achtereen.
Somtijds onder dien vertrouwelijken kout, als het windje hun de aromatische geuren van bladeren en kruiden toevoerde, als de sterren kalmte en rust schenen uit te storten, drongen Michiel en Lisbeth, door een gevoel van genoeglijkheid bezield, dichter tegen elkander aan, en met de handen vlak bij elkander, met vochtige oogen, in-gelukkig, hoorden zij het praten van hare ouders slechts als een slaapwekkend gefluister.
Zij waren onveranderd gezind gebleven; de gedachte aan Marianne leefde altijd in hen voort; geen graf, dat keuriger onderhouden werd dan het hare; zoodra men op het kerkhof kwam, kon men het aan de frissche bloemen en de geurige rozemarijn herkennen. Doch de smart van Michiel was nog slechts eene herinnering, en Lisbeth scheen in de laatste weken bleek en lusteloos te worden. Catharine Staub, die zeer goed inzag wat de jongelieden bezielde, vond altijd iets op hen te zeggen, als zij over het verleden spraken en de deugden van Marianne prezen; dan begon zij hen tegen te spreken, hield zich, alsof zij hun lof overdreven vond en zeide, dat Marianne evengoed hare gebreken had gehad als ieder ander. Doch dan werden Michiel en Lisbeth verontwaardigd en kwamen tegen hare koele opvatting op. Hunne vereering was oprecht en misschien, wie weet, beschouwden zij haar in hunne eenvoudigheid als de beschermengel, die over hunne liefde waakte.
Door de teleurstelling van Jozef Heigel afgeschrikt, trok ook Natzy Watterwald zich meer terug en kwam slechts een enkelen keer, om Staub en zijne vrouw eene nieuwe vrucht van zijn land aan te bieden. Dat stond Michiel niet aan; wat beduidden die geschenken? dacht hij; en hij bleef op zijne hoede.
Zoo verliepen er maanden; het liep tegen het einde van Augustus en den laatsten Zondag zou het weder kermis in Ittenheim zijn.
Den avond te voren, toen zij, zooals gewoonlijk, bij elkander zaten, ver- | |
| |
scheen Natzy Watterwald eensklaps in hun midden en stelde hun voor, gezamenlijk naar de kermis te gaan.
‘Lisbeth heeft in het geheel geene uitspanning tegenwoordig,’ zeide hij.
Staub dacht eenige oogenblikken na, klopte zijne pijp uit en zeide:
‘Wij gaan.’
‘O,’ riep Lisbeth, ‘ik zie van de kermis af.’
‘Natzy heeft gelijk,’ hernam haar vader op een toon, die geene tegenspraak duldde. ‘Een meisje van uw leeftijd mag zich zoo niet opsluiten. Gij moet met de anderen dansen.’
Lisbeth moest zich onderwerpen; Michiel werd bleek en vrouw Staub, die medelijden met hem kreeg, vroeg hem:
‘Gaat gij niet mede?’
Hij schudde treurig zijn hoofd en antwoordde:
‘Op die kermis heeft Marianne verleden jaar koude gevat.’
Lisbeth keek hem smeekend aan en - ‘maar ik zal medegaan,’ zeide hij.
‘Dat is dus afgesproken’, zeide vader Staub - ‘Goeden nacht, kinderen.’
Toen Michiel te huis kwam, ging hij slecht geluimd naar bed.
Wat kon Natzy Watterwald vóór hebben? Lisbeth had gelijk gehad, toen zij hem bedankte en het was leelijk van Staub, dat hij haar dwong. Sedert lang beet hij zich de tong af, om niet te verraden wat er in hem omging; want hij had zijn woord van eer gegeven; maar zij moesten hem niet voor den gek houden, want dan zou hij Lisbeth zeggen, dat hij haar liefhad! Hij wilde haar aan niemand afstaan.
De nacht ging voorbij en zijne jaloezie hield hem wakker; eerst tegen den morgen sliep hij in en het was laat, toen hij opstond.
Zijne kleederen lagen op een stoel gereed. Zijn zwarte pak, waarin hij getrouwd was en waarin hij Marianne had begraven......
Toen hij op het punt was zich te kleeden, wierp hij echter jas en broek van zich af en nam een bruin fluweelen buis, dat zeer eenvoudig was, doch nog nieuw, van den kapstok. Het buis stond hem goed, zat hem breed over de borst en zijne figuur kwam er prachtig in uit. De pantalon was iets of wat ruim; hij bewoog er zich gemakkelijk in, hij voltooide het kostuum met een grijzen kastoren hoed en ging op weg.
Volgens het gebruik te Ittenheim, dat wil, dat iedereen zich bij zijne vrienden of bloedverwanten voegt, begaf Michiel zich naar de Staub's bij hun broeder, den pastoor van Conghenheim, Jacob Krempp, die zooveel te beter in zijn schik was, wijl in zijne eetkamer tafels en stoelen verdwenen onder het gewicht van eieren, groenten, vruchten en wild, welke hem door zijne talrijke bezoekers gebracht werden. Nadat er veel gegeten en gedronken was, ging men te zamen uit.
De schuur van Frits Bohmer zag er misschien nog fraaier uit dan het jaar te voren. Bloemguirlandes wisselden overal het eentonige grijs van het linnen der tent af; de plankenvloer zat beter in elkander dan toen, de dansers liepen minder gevaar te vallen en zes muzikanten bespeelden om strijd hunne violen en hun bas.
Zoodra Natzy Watterwald, die keurig was uitgedost en eene bloem in zijn knoopsgat had, Lisbeth in het oog kreeg, kwam hij bij haar, om haar ten dans te vragen.
Lisbeth was den geheelen morgen reeds bedroefd geweest; de komst van
| |
| |
Michiel had haar wel is waar opgevroolijkt, doch nu was zij weder door de voorkomendheid van Natzy ontstemd.
Zij wilde niet dansen, zeide zij.
‘Waarom’ vroeg haar vader, ‘zijt gij onbeleefd jegens den besten danser van het bal?’
De norsche toon, waarop die berisping werd uitgesproken, bracht Lisbeth geheel in de war; zij bedekte haar gelaat met hare handen en begon te schreien.
Hare moeder trok haar zacht naar zich toe en zeide liefderijk:
‘Schrei niet, maar zeg, waarom gij niet dansen wilt; uw vader zal u niet dwingen, als gij er goede redenen voor opgeeft.’
‘Ik denk aan Marianne,’ zeide Lisbeth. ‘Verleden jaar was zij hier met ons, en nu........’
‘Arme. Marianne!’ riep Michiel.
‘Malligheid,’ knorde Wilhelm Staub.
‘Och,’ zeide Lisbeth, ‘ik heb haar altijd vóór mij; niet meer vroolijk, maar zwak en mager, altijd magerder. Ik denk aan de bloemen op haar graf en ik heb geen lust in dansen.’
Michiel wischte zijne oogen af en vrouw Staub ook wilde van dansen niets meer hooren.
Wilhelm stond op en zeide met een goedigen lach:
‘Watterwald, het is het best, dat gij van uwe huwelijksplannen afziet, en dat wij naar huis gaan. - Gaat gij mede?’ vroeg hij aan Michiel.
Het was een heerlijke kalme avond; de geheele natuur scheen in overeenstemming met alles, wat Michiel bezielde. Hij liep met Wilhelm Staub vooraan; Lisbeth en hare moeder vlak achter hen, hij voelde haar adem in zijn nek.
‘Vader Staub!’ borst hij uit: ‘Ik heb beloofd een halfjaar te zwijgen; maar ik kan niet langer; ontsla mij van die belofte.’
‘Neen,’ zeide de boer; ‘het is nog geen herfst; de appelen zijn nog niet rijp.’
| |
III.
Weder verliep er eene maand en de dagen duurden Michiel eindeloos lang. De gezellige avondkout buiten op de bank was voorbij; de avonden werden koel; doch ook binnenshuis, waar alles blonk van reinheid, voelde Michiel zich wèl, als zij rondom de tafel waren gezeten en de eenvoudige landwijn in kristalheldere glazen parelde.
Doch de onverstoorbare kalmte van Wilhelm Staub bracht Michiel somtijds tot wanhoop; hij bleef Michiel oplettend gadeslaan en somtijds scheen het, alsof er nooit eenig woord tusschen hen was gewisseld.
Het was de avond vóór dat het volle halfjaar verstreken was; Wilhelm Staub wandelde in zijn boomgaard, toen hij Michiel op zich zag toekomen.
‘Ik weet heel goed, wat gij wilt,’ dacht de boer.
‘Vader Staub,’ begon Michiel, ‘morgen is het halfjaar om.’
‘Wat zou dat?’ vroeg Wilhelm.
Michiel bracht zijne hand voor zijne oogen en antwoordde, met zielsangst in zijne stem:
‘Er moet een einde aan komen, vader Staub; anders word ik ziek.’
‘Ik kan toch niet naar u luisteren vóór October,’ zeide Wilhelm; ‘het spijt mij, dat ik u verdriet doe; maar het kan niet anders.’
| |
| |
‘Stelt gij nu weder uit!?’ riep Michiel.
‘Ik heb van een halfjaar gesproken, maar ik heb geen dag bepaald,’ antwoordde Staub.
De tranen sprongen Michiel Kleinglaus in de oogen; Staub legde hem de hand op den schouder en zeide bemoedigend:
‘Uwe zaak staat goed.’
‘Waarlijk?’ vroeg Michiel.
‘Ja; ik zal u waarschuwen, als het tijd is; neem uw werk weder op; het is nu geen tijd van luieren.’
‘Met October dan?’
‘Goed.’
‘Tot weerziens dan, vader Staub,’ zeide Michiel en ging.
Het scheen een jaar te duren, eer October daar was. Lisbeth scheen haar levenslust te verliezen en hare moeder zag met angst, hoe zij des morgens met koortsachtige wangen en beschreide oogen, sporen van een slapeloozen nacht, aan het ontbijt verscheen. ‘Het lijdt geen twijfel,’ dacht de goede vrouw, ‘de liefde ondermijnt de twee jonge tortelduiven; het gezond verstand eischt, dat er een einde aan den toestand komt; de hulp van wethouder en pastoor is noodiger dan die van den dokter!’
Het appelenplukken begon en toen des avonds de boomen kaal waren, keerde Wilhelm met de anderen naar huis terug. Op het oogenblik, toen Michiel naar zijn huis wilde terugkeeren, zeide Staub:
‘Gij blijft van avond bij ons.’
Dat was meer dan de arme jongen durfde hopen. Hij werd bleek en zijne knieën knikten. Lisbeth en hare moeder, die nu insgelijks eene beslissing te gemoet zagen, luisterden vol spanning.
‘Wel?’ hernam vader Staub, ‘zijt gij tevreden over den appeloogst? Vindt gij niet, dat het goed staat met mijne zaken?’
‘Ja.... ja, vader Staub,’ stotterde Michiel, ‘en mijne zaak..... staat die ook goed?’
‘Heb ik u niet gezegd, dat gij wachten moest, totdat de appeloogst voorbij was?’
‘Maar, vader,’ zeide Lisbeth, ‘de boomen zijn alle ledig.’
Staub stak zijn arm in dien van Michiel, ging met hem naar een van de ramen en zeide:
‘Nadat gij mij over uwe liefde voor Lisbeth hebt gesproken, heb ik lang nagedacht. Ik moest weten, of gij in staat waart, Marianne zoo spoedig te vergeten, of gij van mijne dochter zoudt blijven houden en of gij de volharding zoudt hebben van haar te willen verdienen. Nu heb ik vertrouwen in u en God moge u zegenen.’
Toen hij dat gezegd had, ging hij naar Lisbeth en bracht haar bij Michiel.
Lisbeth bloosde bij den eersten kus en had tranen van geluk in hare oogen en hare moeder zeide plagende:
‘Kind, gij hebt altijd gezegd, dat gij geen weduwnaar wildet hebben.’
Toen lachte Lisbeth, zacht en beschroomd, en antwoordde:
‘Michiel is geen weduwnaar; hij leeft altijd met de herinnering aan Marianne.’
George Montière.
|
|