| |
| |
| |
Een tweegevecht!
We volgen hier op ons goede Heeloort de beschaving, die langzamerhand alle hoekjes van Nederland bereikt, maar we volgen op een afstand; hooge hoeden, hooge hakjes, glacé-handschoenen, poefs enz., mismaken en bedekken ook hier fatsoenlijke lichaamsdeelen, dat is: bepaalde lichaamsdeelen van fatsoenlijke lui. Er zijn hier rijtuigen te huur en straatlantaarns worden aangestoken op avonden, dat zulks aan gewone menschen overbodig schijnt. Ja, zelfs is er één livereiknecht, en één arbeider, die bij groote gelegenheden eene pet met gouden band opzet.
Toch zijn er gelukkig nog sporen van hetgeen men vroegeren eenvoud geliefde te noemen, sporen van het verleden. Aanzie ‘het kasteel’. Een gebouw uit de 16de eeuw, oorspronkelijk een jachthuis, maar toch omgeven van en afgesloten door eene gracht, maar weder met de wereld verbonden door eene ophaalbrug, die evenwel nooit wordt opgehaald.
De eene helft van het gebouw eene ruïne, de andere helft eenigszins bewoonbaar onderhouden door den eigenaar, die te 's-Hage zooveel mogelijk zijn eigendom te Heeloort negeert, tenzij het hem passend toeschijnt, om van ‘mijn kasteel’ te spreken.
In dat bewoonbare gedeelte huist met vrouw en o! zooveel kinderen onze verdienstelijke medicus, de platlandicus, zooals hij zich betitelt, Verstraaten, door de gemeentenaren Straatmanneke genaamd, door de boeren ‘de meester’. De eerste bijnaam verraadt, dat de man niet groot is, hetgeen hij meent te moeten vergoeden door geweldige bedrijvigheid en drift. Hij is het koppelteeken tusschen het verleden en het heden, daar hij van alles, en goed, leest. Men ziet hem dan ook in zijn hotskarretje op alle wegen naar zijne patiënten rijden, aan het paard overlatende den bekenden weg te volgen, terwijl hijzelf zit te lezen, in de Revue des deux Mondes, in La science pour tous, in een medisch blad, in een of andere horreur van Zola, in werken, die men met verbazing in de handen van dezen burgerman ziet. Hij gaat steeds met alles mee, zich niet bewust, dat hij toch in het oude als vastgeworteld blijft. Het oprichten van eene sociëteit gaf hem stuipen van zenuwachtige verbazing, gekruid door zeer gekruide betoogen aan huisgenooten en patiënten, dat de menschen wel gek schenen, om eene
| |
| |
sociëteit op te richten; dat ging immers toch niet, men zou toch altijd na veel gespartel terug moeten komen tot het oude stelsel van ‘kompenie’, dat is: het samenkomen op Woensdag- en Zaterdagavond in een lokaal der herberg van de ‘Mottige Drieka’, hetwelk de waardige vrouw dan voor de heeren reserveerde. Wat maakte het uit, dat er al meer en meer gepensionneerde hoofd- en andere officieren in Heeloort kwamen wonen? Ze kwamen hier toch niet bepaald uit weelde, dat kon hij aan zijne rekeningen nagaan, en dus zouden ze verkeerd doen, door met 10 à 15 leden een lokaal voor zich alleen te nemen, daar een zetbaas in te plaatsen en het te meubileeren.
De man bleek gelijk te hebben; wel heette het lokaal ‘sociëteit’, maar bleef ‘kompenie’ op alle dagen en uren, behalve op die twee avonden.
Straatmanneke kon best met iedereen overweg, maar men moest hem met geene voornaamheid of quasi steedsche manieren aankomen; men moest dorpeling worden en hem een beetje ontzien; wel begreep hij den afstand tusschen hem, een burgerman, en een steedsch heer, maar dat kwam in eene stad te pas, niet op een dorp.
Vooral des Zondags te één à twee uur 's namiddags was hij bij de andere heeren te vinden in het lokaal van ‘Mottige Drieka’, door de leden der sociëteit Juffrouw Maarsen genaamd, en dan had hij nog wel eens de aardigheid, goed uit te doen komen, dat het lokaal op die uren voor iedereen openstond, maar dit stootte niemand, men kende hem.
Eens had er evenwel eene botsing plaats.
Er was een Overste der infanterie te Heeloort komen wonen, de heer Buster, eene magere, lange figuur, met spierwit haar en pikzwarten knevel, eene bril op den punt der neus, waardoor hij kon lezen en die hem niet hinderde daaroverheen de wereld in te zien. Een lastig potentaat, gewoon in Indië te commandeeren, zich moeilijk op gelijken voet plaatsende met gewone burgers.
Sociëteit of niet, hij begreep, dat het lokaal steeds voor de heeren bestemd was en dat het hem paste daar het hoogste woord te voeren, en dat hinderde nu juist ons Straatmanneke geweldig, telkens wanneer ze samen in het lokaal waren, hetgeen gelukkig niet zoo dikwerf plaats had.
Wanneer Menheer Buster commandeerde: ‘Driek, één lamp uit’, ‘tochtscherm weg’, ‘kachel opstoken’, of zoo iets, dan kon men de hooge stem van den Dokter juist het omgekeerde hooren bevelen, zoodat de bedienende Hendrikus Maarsen niet wist wat te doen en zich wijselijk onthield. Maar eens, zooals gezegd is, kwam het tot eene uitbarsting.
Geregeld te 3 of 4 uur kwamen daar bijéén de voornoemde heer Buster, de ontvanger der belasting Van Sloten, een paar gepensionneerde majoors, de een van het Indische leger, de ander van dat in Nederland; eerstgenoemde, Riedema, met een stijfbeen ten gevolge van
| |
| |
een schampschot te Atjeh opgedaan; de oude deftige dorpsschoolmeester Van Zoest, een paar handelaars, die zich uit hunne zaken terug hadden getrokken en de candidaat-notaris Fischer.
Men dronk bitter, behandelde de hoogere politiek, tot men ten slotte herhaaldelijk op het Atjeh-schandaal terugkwam, zooals de Overste het noemde, en dan sprak iedereen te gelijk, zelfs de schoolmeester had eene opinie, geput uit artikels van De Gids, jaargangen 1870 tot 1875, toevallig in zijn bezit.
Op den merkwaardigen dag, die tot zooveel moeilijkheden en bemoeiingen zou leiden, zaten de Majoor Parels en onze ontvanger in een hoekje dominee te spelen. Eerstgenoemde vond in dat spel een genot, overeenkomende met zijne kalme, om niet te zeggen leuke inborst, waardoor hij zich dan ook kon onttrekken aan de heftige en vooral rumoerige politieke steekspelen. Van Sloten was den vorigen dag erg door den Overste in het midden genomen en zoowat op eene fatsoenlijke wijze uitgescholden, toen die vredelievende ambtenaar de politiek van Generaal Van Swieten zeide voor te staan.
De overige heeren zaten om de kachel, niet zoozeer te praten dan wel te rooken en te zwijgen, nademaal de vreeselijke ontmoeting van den vorigen dag den strijdlust wat had uitgedoofd, zonder dat een der partijen natuurlijk in het minste tot andere gevoelens was gebracht: dat was dan ook minder noodig, want 't was voornamelijk te doen geweest, om eigen kennis te luchten of voor te wenden.
De heeren Buster en Riedema hadden het veld behouden, dat is: ze waren het luidst en het laatst aan het woord geweest.
In dit van afgematheid getuigend oogenblik gaat de deur open, waaraan nog altijd het waarschuwend belletje is bevestigd, noodig, om de kasteleinesse of een harer onderhoorigen te doen weten, dat er klanten zijn, en allen zien op verlangend naar eenige afleiding. De twee dominospelers blijven verdiept in hun spel.
De Dokter komt binnen, gevolgd door een boerenman, een heerenboer; althans iemand, wiens gansche uiterlijk aan landbouw en veeteelt herinnert. Hij is zwaar en breed, zijn gelaat is verweerd en rood, de handen zijn blijkbaar nooit door handschoenen gedekt. Hij volgt zijn leidsman eenigszins schichtig, bij het zien van zulk schitterend gezelschap. Straatmanneke schiet met zijne gewone bedrijvigheid op de kachel toe, warmt de handen, knikt in het ronde en zegt: ‘Jelie verwachtten me vandaag niet, hè? Neen, ik kom anders slechts Zondags, maar nu onze Gerrit overkwam, moest ik hem toch hier brengen. Heeren! Gerrit Verdussen!’
De heeren bogen, Gerrit Verdussen verschoof zijne bonte pet, haalde een neuswarmertje uit den vestzak, waaruit ook een lucifer kwam, die op 's mans broek werd afgestreken en hij zette zich tot rooken.
Dit was blijkbaar geene afleiding en de Overste was teleurgesteld, vooral dewijl hij, die anders niet schroomde met te veel zelfgenoeg- | |
| |
zaamheid zich en zijne opvatting voorop te stellen, zich tegenover den Dokter altijd wat inhield, want ronduit gezegd, hij was een beetje bang voor het vreeselijk driftige, openhartige kereltje, en juist het bewustzijn van dit ontzag hinderde hem.
Men bleef zwijgen; dat vond de Overste nu toch te gek, zoodat hij een gesprek met Fischer begon, den candidaat-notaris, dien hij anders ver beneden zich achtte. Het gesprek of liever de alleenspraak begon over manieren, over opvoeding, met een paar kleine herinneringen aan ontmoetingen met Zijne Majesteit, tot de keerzijde der medaille werd beschouwd, en eene schets gegeven van ongemanierdheid en lompheid, welke ondeugden werden aangeduid door alle eigenschappen en gedragingen, welke den Overste in ‘onzen Gerrit’ schenen te hinderen: het zitten rooken uit een ‘brule gueule’, het ophouden van eene bonte pet, het verbergen der handen in de zakken, enz. enz.
Straatmannetje was voor des Oversten oog door de kachel verborgen en dat was jammer, want had laatstgenoemde den Dokter kunnen zien, dan had hij opgemerkt, dat de man als op spelden zat, en dat het beter was met de alleenspraak niet voort te gaan; 't was jammer, maar hij ging voort.
Op eens springt de platlandicus op en zijn stokje voor Buster's oogen zwaaiende, schreeuwt hij uit: ‘Weet je, wat lomp is? Als een lid van julie gezelschap zen zwager meebrengt, dat die dan allerlei bedekte onaangenaamheden moet hooren. Als je een kerel was met een cent fut in je lijf, Overste, dan hadt je hardop en rechtstreeks gezegd wat je nu slechts achterbaks durft te doen. Je bent een vuist in 't zakjezetter! En daarmee groet ik julie. Kom Gerrit.’
Weg was Straatmannetje met zijn zwager.
‘Had ik maar geweten, dat het zijn zwager was, en overigens wie zegt, dat ik dezen bedoelde?’ zoo vraagt de hoogst verblufte Buster, die het toppunt van verbazing bereikt, nu de jonge Fischer hem op gemoedelijken toon opmerkt: ‘Wat doet het er nu toe, of het zijn zwager of een ander is, en we moeten mekaar nu geene knollen voor citroenen verkoopen, Overste, u hebt niemand anders dan dien boer op het oog gehad.’
De Overste liet, wat nooit gebeurd was, zijn bittertje staan, en ging heen.
Niemand kon zich een juist denkbeeld maken van hetgeen er eigenlijk gebeurd was, zoodat de twee dominospelers er maar niet achter konden komen.
Van Sloten zat bij zijne vrouw rustig thee te drinken, toen hem werd gemeld, dat de Overste vroeg, om hem te spreken. ‘Wel, laat Meneer binnenkomen’, roept de goede ontvanger, zijn vest toeknoopende, dat hij, om gemakkelijk te zitten, geheel los had hangen. Wat behoeft men zich ook voor zijne vrouw te geneeren?
| |
| |
De zware stem van den heer Buster antwoordde hem terstond: ‘Neen, Van Sloten, kom liever even hier, twee woorden maar.’
‘Pieter, wees toch voorzichtig, ik wilde liever niet, dat je met dien man aanlegde’, fluistert de voorzichtige vrouw hem toe, hetgeen hij beantwoordt met een diep medelijdend: ‘Och kindje, wees maar niet bang. Ze leggen Van Sloten zoo gauw niet in de luren.’
Na een gefluister van tien minuten in de gang worden de stemmen weer verstaanbaar en de Overste vertrekt met een: ‘Nu, ik reken op je; excuses of eronder uit. Ik ga naar Riedema.’
De ontvanger komt met aansprekersgelaat binnen en deelt zijne vrouw ‘geheel onder ons, hoor!’ mede, dat hem de moeilijke, maar aangename taak is opgelegd, om den vrede te herstellen tusschen Straatmanneke en den Overste. Eerstgenoemde heeft volkomen ongelijk, hij heeft den Overste zonder eenige aanleiding leelijk uitgescholden. ‘Ik was erbij.’ ‘Zoo? wat zei hij dan?’ ‘Ja, dat weet ik zoo juist niet meer, want ik zat met Majoor Parels te domineeren, en... maar het moet erg geweest zijn, zooals Buster zegt.’ ‘Maar Piet, zou je dan niet eerst onderzoeken, wat er gebeurd was? Ik wenschte voor een lief ding, dat je er niet in gemoeid waart.’
Dat wenschte Van Sloten trouwens ook, maar dit zei hij niet. Zijn kinderlijk hart had er hem weer in doen loopen. Het was dan ook met een bezwaard gemoed, dat hij den volgenden dag zich met Majoor Riedema op weg naar ‘het kasteel’ begaf, welk gewicht niet verminderde, nu hij merkte, dat de met zijn houten beenvoortstrompelende Majoor geen ander einde aan de zaak mogelijk achtte dan een duel. Men ging de uitdaging overbrengen en vernemen, wie de secondanten der tegenpartij waren, ziedaar de opdracht, en juist dit lag volkomen buiten des ontvangers bedoeling. Maar... Straatmanneke was een eerlijk ventje, hij had ongelijk en zou dat erkennen; uit was de zaak.
De ontvanger vergiste zich leelijk. De Dokter was bezig het tuig van het oude paard na te zien, dewijl dat tuig nog veel ouder was en op den dagelijkschen tocht van gister hier en daar bewijzen van ontbinding had gegeven. De ijverige man bevond zich in een blauw gestreept linnen jasje, dat hem erg comiek stond, op de zeer groote binnenplaats, en noodigde de heeren binnen te komen in zijne huiskamer, waar zijne vrouw met het ontbijt bezig was en een paar kinders liet begaan, die de kat plaagden. Dokter Verstraaten begrijpt maar niet, waarom men hem alleen wil spreken, en brengt den stijven Riedema tot kookhitte, door hem te vragen, of hij soms eene geheime ziekte heeft.
Het drietal gaat weer naar de binnenplaats en Van Sloten, vreezende, dat zijn makker alles zal bederven, verzoekt de onderhandelingen te mogen aanvangen, hetgeen hij doet door als onomstootbaar waar vast te stellen, dat de Dokter volkomen in zijn ongelijk is, en eindigt met;
| |
| |
‘Zie je Verstraaten, voor zoo'n eerlijke, kranige kerel als jij bent, is het niets waard, om naar Buster te gaan, hem de hand toestekende te erkennen, dat je wat driftig bent geweest.’
Straatmanneke staat één minuut roerloos als een zoutpilaar en ziet de beide heeren beurtelings aan, daarop springt hij als door eene veer bewogen op en vraagt onder hevige gebaren: ‘Ben julie nou allebei heelemaal gek? Dat soort ziekte behandel ik niet, dan moet je naar Meerenberg.’
‘Onze taak is te ernstig,’ zegt de houten Majoor, - zooals 't volk Riedema doopte - dan dat wij op scherts, zelfs de meest ongepaste, zouden mogen letten, althans voor het oogenblik, want ik behoud vrijheid van handelen tot later voor. Wie zijn uwe secondanten, opdat we de zaak met dezen regelen.’
‘Secondanten? Denk je, dat je hier in eene kostschool bent? Meerenberg! Er zit niets anders op.’
‘Meneer bedoelt voor een duel’ heldert Van Sloten ernstig op, in de meening, dat de Dokter nu wel wat water in zijn wijn zal doen.
Straatmanneke begint te schateren van lachen en wordt een oogenblik daarna woedend; in zijne zenuwachtige overspanning trekt hij het blauwe jasje uit, smijt het op een mesthoop bij den stal, schreeuwt zoo hard hij kan: ‘Kees!! Hoovers! kom is hier. Willemien, kom is kijken! Allo vrouw, gauw! breng Kaat mee, die is nog al pootig!!’ meteen grijpt hij een stalbezem en voortgaande met schreeuwen, roept hij: ‘Eruit! Morju! Eruit!! Denk je, dat ik hier zulke kunsten op men erf wil dulden? Ik zal julie secondanten! Allo jongens, allo Kaat! help een handje!’
Hoewel dit gansche tooneel in zijne ontknooping al het bekoorlijke der nieuwheid voor den houten Majoor heeft, begrijpt hij de strekking zoo goed, dat hij met gezwinden pas de nooit opgehaalde brug overgaat en met Van Sloten achter zich in een ommezien op weg naar het dorp is. ‘Wat nu?’ vraagt de ontvanger. Ja, wat nu? de Majoor weet het niet en durft ook eigenlijk niet naar den Overste. Ze gaan voorloopig naar de sociëteit, hoe vroeg het ook zij.
Maar Straatmanneke blijft niet in die woedende bui; de reactie doet hem naar Willemien luisteren, als deze hem aanraadt een paar vrienden over het geval te gaan spreken. Zij vindt zulke ruzietjes zoo onaangenaam, zoo echt dorpsch. Zonderling. Voor dorpschheid zijn dorpsbewoners het bangst, en doen daardoor alleen meermalen erg dorpsch.
‘Ga eens naar meester Van Zoest, die is er toch ook bij geweest,’ raadt de voorzichtige vrouw, en hoewel de Dokter dit idee ver weg wierp, loopt hij toch even bij den deftigen schoolmonarch aan, die erg met het geval verlegen is, maar toch de gelegenheid niet wil laten ontsnappen, om een der handelende personen in zulk een ingrijpend dorpsdrama te zijn, want ook dit is in die miniatuur-maatschappijen eene eigenaardigheid, dat iedereen zich verbeeldt iets meer dan iedereen te zijn, althans
| |
| |
uit te munten door eene of andere hoedanigheid, die, ware hij in ruimer arbeidsveld geplaatst, aller oog op hem zou doen vestigen.
Hij trekt rechts aan zijn Pennewips-pruikje, en links, maar er komt geene gangbare gedachte onder uit. Hij moet toch iets zeggen of doen, want Straatmanneke wordt ongeduldig en zal zoo aanstonds wegloopen. ‘Mij dunkt, we moesten Majoor Parels in den arm nemen,’ zegt hij eindelijk, ‘dat is een krijgsman en die zal den weg wijzen in zaken van eer als deze.’ - ‘Wat zaken van eer? - Oneer! dat is het’ antwoordt de Dokter, maar keurt deze oplossing toch goed, zoodat het tweetal zich op weg begeeft, hetgeen wat opzien baart, want nooit te voren zag men op dit morgenuur die twee samen wandelen, terwijl de algemeene bekendheid van het duel aller aandacht spande. Er was reeds veel over de zaak omgegaan; alle dames waren in het bezit van een gedeelte der waarheid en borduurden het overige erbij. Doktertje had den ontvanger en den houten Majoor in zijne gracht geworpen, waar zich gelukkig zoo goed als geen water in bevond; de Overste was besloten den Dokter midden op het marktveld een pak slaag te geven, zijne vrouw had diep in het geheim aan de vrouw van den houten Majoor haar voornemen medegedeeld, om er de politie in te mengen, want wat moest zij, arme vrouw, beginnen, als de Overste eens kwam te vallen. Men verwachtte groote dingen, zoodat het geen wonder was, dat elk raam, waar de twee voorbijgingen, terstond een nieuwsgierig oog vertoonde, en dat, toen men hen bij Majoor Parels in zag gaan, er dien morgen zeer weinig huiselijke arbeid meer verricht werd, want er hing kruit, eene ontploffing in de lucht.
De ‘Leuke’, want ook Majoor Parels was de manie van dorpelingen niet ontgaan, om bijnamen te geven, de Leuke ontving hen, alsof hunne komst niets buitengewoons aankondigde. Hij hoorde kalm het opgewonden verhaal van den Dokter aan, bekeek zijne duimen en vroeg den heer Van Zoest hem zijne lezing van het voorgevallene mee te deelen en toen dit verslag ten einde was, hetwelk het geduld van Straatmanneke allergeweldigst op de proef had gesteld, zat hij een oogenblik te peinzen, waarna hij aan den Dokter verlof vroeg, om nog van andere zijde eens te hooren, wat er geschied was, hetgeen hem onbekend was, dewijl hij met den heer Van Sloten had zitten domineeren. Hij bracht den innig verontwaardigden Dokter tot bedaren door de opmerking, dat hij volstrekt niet de waarheid betwijfelde van hetgeen hij nu gehoord had, doch voor zichzelven verplicht was van weerskanten de opvatting te beoordeelen; dan eerst was er eene voor allen eervolle schikking mogelijk.
‘Overheerlijk. Meesterlijk!’ riep de schoolmeester uit, verrukt door het woord schikking.
‘Welk een gedoe; 't is, of we een oorlog met China ophanden hebben,’ bromt de Dokter, maar geeft toch aan vriend Parels twaalf uren bedenktijd, na diens stellige verklaring er zich op geene andere voorwaarde mee te willen bemoeien.
| |
| |
De heeren verlaten den Majoor en vinden op straat een klein oploopje: de dienstmeiden van al de sociëteitsleden, al de kinderen van den ontvanger Van Sloten, die van den houten Majoor en andere kleinen, die door den schoolband zijn gesprongen. Straatmanneke staat een oogenblik verbluft over zulk eene groote belangstelling zijner medeburgers bij iets, dat niets is, zooals hij zich uitdrukt, maar nu een paar bengels onder aanvoering van des ontvangers Dirk hoera gaan roepen, stormt Dokter er met den stok op in, hetgeen het klein goedje naar alle zijden verspreidt, maar de dienstmeiden tot zeer weinig vleiende opmerking aanleiding geeft.
Er hebben samenkomsten plaats tusschen den Overste, den houten Majoor en den ontvanger, waarbij het weinig scheelt, of de twee laatsten worden volslagen vijanden, terwijl de Majoor alleen van schieten, houwen en steken wil weten, en de ontvanger slechts van verzoening droomt, zonder dat zij een van beiden eenig middel weten, om tot hun doel te geraken bij de gebleken voorliefde van den Dokter voor zijn stalbezem. Overste Buster vindt het geval verd... vervelend en wil er een eind aan hebben hoe dan ook, ten eerste dewijl hij te fatsoenlijk man is, om zichzelf niet te bekennen, dat hij erg lomp handelde, en te veel van de speciaal militaire opvatting der uitdrukking ‘eer’ vervuld was, om eenige schikking aan te nemen, zoolang er nog sprake kan zijn van een duel.
De dames hebben de huisjapon, peignoir, sarong-kabaai, of welke andere vleiende benaming zij ook geven aan dikwerf zeer verwaarloosde huiselijke kleedij, voor uitgaan-kostuum verwisseld en loopen over en weer visites te maken, òf bij den Overste, zoodat diens huiskamer gevuld is, òf op ‘het kasteel’, waar moeder de vrouw in stilte al ‘die kerels’ naar St.-Felten wenscht, daarmede niet de bezoeksters bedoelende, maar, zeer oneerbiedig, hetzij erkend, de leden der sociëteit.
Mevrouw Buster is zeer gevleid door die onderscheiding. Nooit maakte zij zich schuldig aan bedeesdheid of kalme, onpartijdige beoordeeling, zoodat niemand verbaasd is hare zeer schelle stem en haar vreeswekkenden woordenstroom boven alles uit te hooren. Men moet hier in zoo'n boeren- zoo'n pummeldorp niet denken, dat officieren, hoofdofficieren, één duizendste van eene streep zullen wijken; die kinkels zullen eens een gevoelig lesje krijgen, zoo ratelt Mevrouw door, terwijl elk haar eigen verhaal heeft van schitterende zaken door echtgenoot, broeder of zoon bedreven, welke zich kruisende verhalen op eens als rook voor eene windvlaag verstuiven, nu Mieke Hoovers, de dienstmeid, op 'r Zondags uitgedost, dat is met een helder wit boezelaar over haar vuil werkpak, binnenkomt. De meid begrijpt, dat bij zulk eene buitengewone omstandigheid ook eene niet alledaagsche uitmonstering hoort.
Het was, of de dames een zesde zintuig hadden, dat haar zoo in eens deed begrijpen, dat de meid iets bijzonders had mee te deelen. ‘Mevrouw
| |
| |
daar benne meester Van Zoest en Majoor... “de Leuke” za'k maar zeggen, en die willen Meneer spreken.’
Mevrouw wil ‘die lompe’ Mietje terecht zetten, maar zij deelt zoozeer in de algemeene spanning, dat de meid thans vrijloopt met het bevel: ‘Wel, ga dat dan aan Meneer zeggen, jou uil! En Mietje, breng nog wat theewater.’
Alle gesprek is voor het oogenblik onmogelijk en de meeste dames nemen het aan de gastvrouw bepaald kwalijk, dat zij de heeren niet binnen liet komen; zeggen doet men evenwel niets, dewijl men de schelle stem, de scherpe tong van Mevrouw Buster vreest.
De twee heeren worden op het oorlogsconclave toegelaten; men groet formeel, de Overste biedt slechts voor den vorm wijn aan, doch sigaren worden opgestoken. De Leuke Majoor begint nog al ondeugend met de opmerking, dat het lief weer is buiten, hetgeen den Overste doet lachen en het reeds bedorven houten humeur totaal vernielt.
‘Kom Parels, zeg nu wat je te vertellen hebt en kom ons hier niet formeel voor den gek houden,’ bromt Majoor Riedema.
‘Op verzoek van den Dokter’ zoo begint Parels, ‘hebben de heer Van Zoest en ik de zaak onderzocht, niet zooals hij zegt, om ooit tot een duel te komen...
‘Maar wat bl...! wat heb je je dan verder met den vent te bemoeien?’ vraagt Riedema, maar wordt niet zeer zacht door den Overste tot zwijgen gebracht.... ‘maar om ongelijk te erkennen, waar ongelijk schuilt. Wij zijn tot het volgende resultaat gekomen, hetgeen de meester in schrift heeft gebracht.’
‘Als die vervloekte pennelikkers er tusschen komen, is alle...’
‘Halt Meneer Riedema!’ roept Parels opspringende. ‘Wie heeft jou recht gegeven, om menschen, die zeker moreel je gelijken zijn, te beleedigen; noem jij dat soms militaire eer? Onverschillig hoe het heet, het is leelijk. We spreken tot den Overste en jij hebt je niets aan te matigen, en hebt zijne uitspraak af te wachten.’
De houten Majoor was in eens doodgeslagen. De schoolmeester leest nu een zeer lang artikel voor, de uiteenzetting van het gebeurde bevattende, waaruit de slotsom wordt getrokken, dat de Overste verkeerd deed, den door een der leden geïntroduceerde aan te vallen, dat Straatmanneke van zijne zijde verkeerd deed, zoo uit te vallen, maar dat geen der beide partijen eenige bedoeling hadden de andere te schaden of te beleedigen, dat hier dus geene termen waren, om tot een treffen te komen en er slechts eene toenadering van weerszijden noodig was, weshalve werd voorgesteld, dat beide partijen den volgenden dag in de sociëteit zouden komen, dat, wie er het eerst was, den ander de hand zou toesteken en daarmede de zaak als beëindigd kon beschouwd worden.
Na de voorlezing deelde Majoor Parels mede, dat de geneesheer met deze schikking genoegen had genomen.
| |
| |
Nooit van zijn leven was Majoor Riedema zóó verbaasd, noch zóó verontwaardigd geweest als nu, hoorende, dat de Overste met klinkenden lach ook zijne instemming met de slotsom betuigde.
Den volgenden dag was er een oploopje voor de sociëteit; verschillende neuzen werden tegen de ruiten plat gedrukt, meerdere ruggen kwamen in onzachte aanraking met de afgedankte biljartqueu door Driek Maarsen niet zonder bevalligheid gebezigd, om wat ruim baan te maken, als een der leden de deur der sociëteit trachtte te bereiken. De beide antagonisten gaven elkaar de hand en zeiden, dat het een beetje motregende; de menigte verspreidde zich.
Twee dagen later werd een kinderlijkje in eene sloot gevonden, welk geval de gedachten zoodanig beheerschte, dat niemand meer over de moordplannen sprak.
|
|