De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
De Nederlandsche leeuw.Onze wapenleeuw is een lid van de groote leeuwengroep aan de kusten der Noordzee en kan niet anders dan in verband met deze begrepen en beoordeeld wordenGa naar voetnoot(*). 't Is eene merkwaardige groep, eene heraldische provincie, van eene uitgebreidheid zooals geene andere. Van het Kanaal af, links en rechts, de geheele kust langs alles leeuwen, met uitsluiting van ieder ander wapenteeken. Dat kan geen toeval geweest zijn. Stamverwantschap was de oorzaak niet, evenzoo min was het gevolg van eenige gewichtige gebeurtenis, die ze alle getroffen heeft (de zee-rooftochten zeker niet!). 't Moet eene gedachte, een gebruik geweest zijn, dat hier heerschende was. Zij hadden overigens door hunne gemeenschappelijke ligging aan de niet zeer breede, dikwijls bevaren zee gelegenheid genoeg, om gedachten of gebruiken te wisselen. (Sommige wapenkundigen hebben de leeuwen in het algemeen uit de kruistochten willen afleiden. Maar ze waren hier lang vóór den eersten kruistocht voorhanden. En aan den eersten is van uit de Noordzee, met uitzondering van Vlaanderen, weinig of geen deel genomen.) In Noorwegen is de herinnering bewaard gebleven van den oorsprong dezes verschijnsels. 't Is hier wet of wettelijk gebruik geweest, dat alleen de koningen zich op schild en zegel van den leeuw bedienen mochten; allen anderen geslachten was het hier verboden. Hij was dus het teeken der koninklijke waardigheid; hier ‘de koning der dieren’ zooals ginds, reeds vroeger, de adelaar ‘de koning der lucht’. Hij kan zeer wel eene opzettelijke tegenstelling tegen dezen geweest zijn. Overigens een uitnemend sprekend en passend zinnebeeld; koning der dieren, niet alleen wegens zijne kracht, maar ook wegens de hem toegeschreven koninklijke eigenschappen: moed en grootmoedigheid. Geslachtswapen was hij oorspronkelijk niet, maar hij werd het door de erfelijkheid der kronen, en deze zijne erfelijkheid heeft feitelijk bijgedragen tot het erfelijk worden der later ontstane persoonlijke en familiewapens. Er is geene reden, om aan te nemen, dat de leeuwen der overige oeverstaten eene andere beteekenis zouden gehad hebben. | |
[pagina 406]
| |
Dat zij verscheidene kleuren voor hunne leeuwen en schilden namen, bewijst ook, aan de eene zijde, dat de beteekenis niet lag in de kleuren, maar in het beeld zelf; ofschoon toch het goud voor edeler dan het zilver, en het rood voor de voornaamste der kleuren gehouden werd; aan de andere zijde, dat zij met elkanders kleuren bekend waren. Alzoo ook, dat de schilden ouder waren dan de zegels, op welke de kleuren niet zichtbaar waren. Waar de kleuren van beeld en veld beide gelijk waren, onderscheidden zij zich door veranderingen (breuken), die zij aan het beeld aanbrachten, of ook door het aantal der leeuwen. Zoo is de oorsprong en de beteekenis onzer leeuwen zeer eenvoudig te verklaren; navolging heeft daarbij eene groote rol gespeeld, en vooral de zucht, om ook in het uiterlijk teeken iets groots te zijn; dezelfde zucht, die nog heden menigeen doet verlangen naar een paar bladeren meer in zijne wapenkroon. Deze opvatting wordt bevestigd door de omstandigheid, dat de graven (oorspronkelijk woudgraven) van Vlaanderen, die eerst een min aanzienlijk, uit acht geeren bestaand (persoonlijk of ambtelijk?) wapen gevoerd hadden, nu ook, in plaats van hetzelve, den vorstelijken leeuw aannamen; die van Leuven, die eerst een balk hadden, deden evenzoo, als zij tot macht kwamen. Men kan vragen: hoe hebben zij zich verstouten kunnen, om dit majesteitsteeken aan te nemen; zij waren toch slechts graven en leenmannen, de gindsche alle souvereine vorsten. Het antwoord geven de omstandigheden. Vooreerst waren zij reeds toen, in de elfde eeuw, aanzienlijke en rijke vorsten, in deze streek naast de bisschoppen van Utrecht en Luik de aanzienlijkste, die het in uiterlijken staat tegen de gindsche vorsten wel konden uithouden en wier verzwagering door dezen niet te gering geacht werd. Verder: zoo onze graven onder een van deze oeverkoningen gestaan hadden, zou het voeren van het majesteitswapen hun wellicht niet veroorloofd geworden zijn. Hier lag de zaak anders. In geheel Neder-Lotharingen was de staatkundige band veel losser dan elders. Reeds van den beginne af, na de deeling van het rijk van Karel den Groote, wisselde het meermalen van rijksonderhoorigheid, 'tgeen natuurlijk het gezag des souvereins verminderde, dat der groote en kleine landheeren vermeerderde. Later hadden de ‘hertogen van Neder-Lotharingen’, uit afwisselende stamhuizen, niet veel meer gezag, dan zij met de wapens konden handhaven. Vooral in Holland was het zeer gering. Het daalde meer en meer af tot een blooten titel voor de graven van Leuven - Brabant. Daardoor steeg natuurlijk het gezag van alle deze graven. Henegouwen beweerde zelfs een ‘zonneleen’ te zijn, dat onder geene leenshoogheid stond. Ook van Holland werd de leensverheffing somtijds nagelaten; het vererfde zich als allodiale bezitting. Daardoor ontstond hier, in het reeds onder de Romeinen zoo vrij- | |
[pagina 407]
| |
heidlievende België, die zonderlinge toestand van mangel aan centraal-verband, van halve onafhankelijkheid (die in Duitschland eerst veel later, onder het ‘tusschenrijk’, ontstond), die zich afspiegelde in het algemeen worden der wapenleeuwen. 't Waren er, na afrekening van de latere, Overijsel, Utrecht, Friesland, wel acht of negen; alle wilden het vorstelijk zegel voeren. De leeuw werd toen het teeken der grafelijke waardigheid, zooals hij ginds dat van het koningschap was. (Mechelen moest, als geen graafschap zijnde, zich met zijne palen blijven vergenoegen.) Nauwkeurige tijdsbepaling is echter niet mogelijk. Voorhanden zijnde zegels bewijzen wel, dat zulk wapen, door zulken persoon, in zulken tijd gevoerd is, maar niet, dat het niet vroeger gebezigd is. Ook zijn de wapens op de schilden en vanen er zekerlijk eerder geweest dan hunne afbeeldingen op de zegels. Voor onze heraldische ‘provincie’ kan men aannemen, dat de leeuw hier het oudste en het aanzienlijkste wapenbeeld geweest is, 'twelk in Noorwegen in of zelfs vóór het begin der elfde eeuw door de koningen gebruikt is; in onze graafschappen een vijftigtal jaren later. Hij is de tegenhanger tegen den iets ouderen keizerlijken adelaar in het Duitsche rijk, misschien wel hem opzettelijk tegenovergesteld. In 't gebruik zijn zij zeer verschillend. De adelaar werd gebezigd door keizerlijke ambtenaren, hooge en lagere, markgraven, paleisgraven, keizerlijke schouten en rechters, als ambtszegel, ook door vele vrije rijkssteden. Aan familiën werd hij, geheel of gehalveerd (zijdehelft of bovenhelft), als teeken van keizerlijke genade verleend. Onze Friesche familiën beweren recht te hebben op het voeren van den halven adelaar, wijl zij hare schildboortigheid van Karel den Groote afleiden. De leeuw daarentegen was persoonlijk majesteitsteeken der koningen en graven, werd aan geene ambtenaren overgedragen. Slechts de onmiddellijk van hen afstammende familiën benevens de van deze afkomstige geslachten voerden hem. Zoo bij ons Brederode, Teylingen, Haemstede, enz. Later werd hij ook door andere geslachten aangenomen. Hij is dus, of werd althans bij ons, meer familiewapen, terwijl de adelaar keizerlijk rijksteeken bleef. De leeuwen van onze Nederlandsche graafschappen zijn alle enkel, rechtop staande, (Zeeland, zinrijk ‘zwemmend’,) rechtuit ziend. - Wat de benaming van den stand aangaat, moeten wij met leedwezen bekennen, dat onze wapenkundigen, de oude zoowel als de moderne en officieele, den stand van het schoone wapendier oppervlakkig en min edel opgevat en in woord gebracht hebben: ‘klimmend’! De leeuw is geen klimmend dier, geen klouterend beest, gelijk de kleinere van deze familie. Springend ware nog draaglijk geweest, want de leeuw bespringt inderdaad zijne prooi en zijn vijand en wel met ontzaglijke sprongen. Grijpend, aangrijpend is het juiste woord in onze taal. 't Is te meer jammer, omdat juist de stand de graphische schoonheid van het beeld | |
[pagina 408]
| |
uitmaakt. De misslag is des te zonderlinger, omdat de romaansche talen de zeer juiste uitdrukking rampant bezigen, dat in het oud-Fransch, naar hetwelk onze heraldische taal gevormd is, niet als in het nieuwere kruipen, maar aangrijpen, geweldig aangrijpen beduidt; eene beteekenis, die het woord in het Italiaansch, ook in het Engelsche to ramp behouden heeft. Ik sprak zoo even van de schoonheid des wapenleeuws. 't Wordt zelden opgemerkt, ook door wapenkundigen, dat de leeuw alle andere wapenteekenen in dit opzicht zoozeer overtreft. De vorsten aan de Noordzee hadden recht, dat ze hem ten teeken van de koninklijke waardigheid namen. Bij geen ander teeken is de symbolische beduiding, zoo die er is, zoo klaar, zoo ongezocht, bij geen ander zoo edel, zinnebeeld van kracht niet alleen, maar ook van moed, ook, naar de overlevering, die toch niet geheel van grond ontbloot is, van grootmoedigheid. Hij overtreft daarin verre zijn mededinger, den keizerlijken arend. Mag die ook het herinneringsteeken zijn van de wederoprichting van het Romeinsche wereldrijk door den, van de Duitsche keizers beërfden, te Rome gekroonden grooten Frankenkoning, eene edele symboliek is nooit in hem gelegd. Maar ook in graphisch opzicht, wat de gestalte aangaat. Eene levendige, bewogen figuur, en toch eenvoudig, licht te teekenen, door de heraldische traditie weinig of niet misvormd. Integendeel door haar voorgesteld in de schoone houding, zooals hij, met inspanning van alle kracht, zich op zijn vijand stort. 't Zou onedelmoedig zijn, hem in dit opzicht te vergelijken met den adelaar, die der heraldische kunst zoo weinig dank schuldig is. Een in zijne eenvoudigheid zoo schoon beeld verliest van zijne schoonheid, wanneer het door bijteekenen verrijkt wordt. De oude Fransche familiën toonden haar fijn gevoel voor heraldische schoonheid hierin, dat zij hare meestal zeer eenvoudige wapens met geene andere neventeekenen belastten dan met de voorbijgaande breuken voor jongere takken. Waar het noodig geacht werd, kwartileerden zij. Anders is het met de leeuwen gegaan. Er is met weinige wapenteekenen zoo geknoeid als met hen. Onze oudste, onze doyen zelf, de Noorweger, heeft het zich moeten laten welgevallen, dat hem, in de dertiende eeuw, door de geestelijkheid een teeken opgedrongen werd, dat, hoe veelbeteekenend ookGa naar voetnoot(*), toch de schoonheid van het wapen verdierf, de actie van den leeuw verlamde, door zijn zonderlingen vorm de opmerkzaamheid meer tot zich trok dan tot den leeuw zelf. - Ook in de kleuring; groen kan nog aangaan, maar bij bontgestreepte houdt de leeuwenschoonheid op. En er zijn zelfs rood en groen schuinsgestreepte! Zoo erg is het bij ons niet geworden. De wapens onzer provinciën, oude en jongere (deze uit het begin der 16de eeuw), zoo ook die in de | |
[pagina 409]
| |
zuidelijke Nederlanden, waren graphisch zoowel als heraldisch onberispelijk. Dat is echter slechts ten deele waar van het wapen, dat onze algemeene staten in 1581 (of reeds in 1579?) voor onze jonge, door de afzwering van Filips geboren ‘republiek der Vereenigde Nederlanden’ aannamen. Dat men, in plaats van de 7 provinciale wapens in één veelveldig schild of op andere in de wapenkunde gebruikelijke wijs te vereenigen, liever één leeuw voor alle nam, was goed gezien. Zoo ook, dat men de edele, aloude kleuren, rood en goud, behield. Dat men het goud aan den leeuw gaf, het rood aan het veld overliet, was niet alleen eene veredeling, maar verhoedde ook jaloezie der andere provinciën tegen Holland. Wat de bijteekens aangaat, welke men goedvond den leeuw te laten dragen, het wapen was, even zooals het Noorweegsche, zonder dezelve beter en schooner. Het is dan ook reeds van den beginne af van bevoegde zijde berispt geworden. Reeds dit is bedenkelijk, dat ze den leeuw zelven aangehecht werden, die daardoor zijne actie verloor. Maar ze waren ook overtollig; ons wapen was, door zijne kleuren, reeds genoegzaam gekenteekend. En de wapenkunde houdt niet van overtolligheden; ze is geen spreekgraag redenaar, maar een ernstig ridder, die niet meer zegt, dan hij moet. Hoe edel eenvoudig staat de leeuw van het jonge België naast den onzen! Men kan er den broederstaat om benijden! - Één bijteeken was reeds te veel; wij kregen er wel drie, pijlbundel, zwaard en hoed! De laatste, zinnebeeld der vrijheid, niet naar binnen republiek, (dan hadde men hem niet afgeschaft,) maar naar buiten, onafhankelijkheid van Spanje, was meer poëtisch dan heraldisch, stond ook den leeuw slecht. In 1648 schafte men hem af, wat men in 1609 reeds had moeten doen, en gaf den leeuw daarvoor de veel beter passende, in de wapenkunde veel gebruikelijker kroon. Toen had men, wijl men toch aan het verbeteren was, ook het zwaard moeten wegstoppen, dat in nauwe vereeniging met den hoed stond. In 1581 drukte het uit, dat wij den wil en den moed hadden, om goed en bloed te zetten voor de vrijheid. Na 1648 was het toch wat al te wonderlijk, dat onze staat, een handelsvolk, dat meer dan andere behoefte had aan vrede, de eenige in Europa was, die dit teeken der oorlogszucht in zijn schild voerde. - De pijlbundel, wel afkomstig van de livrei der dienaars van den Graaf Van Egmont (anders plegen de livreien aan de wapens ontleend te worden, hier omgekeerd), was de graphische voorstelling van eene bekende poëtische fabel; 't was eene leiding van gedachten, die aan de heraldiek vreemd is; zij is niet zoo dichterlijk, zij houdt zich aan het werkelijk bestaande; hij komt dan ook, althans met die beteekenis, nergens anders voor. Over het geheel is het meer zinnebeeld dan wapen. 't Zou goed gepast hebben als embleem op een van onze zoo menigvuldige gedenkpenningen of op eene of meer munten, met eene passende spreuk; zoo kregen onze guldens later het schoone, tot aan onzen tijd behouden: | |
[pagina 410]
| |
hanc tuemur, hac nitimur. Maar niet op wapens of zegels. De maker heeft blijkbaar het onderscheid der karakters van emblematiek en heraldiek niet gekend, was geen doorkneed kenner van de laatste. Ik beken, deze critiek is streng. Maar het geldt hier ook niet een van de bij ons zoo veelvuldige, zonder kennis van heraldiek eigengemaakte wapens van patricische of plebejische families; daar kan men het zoo nauw niet nemen, maar het schild van een staat, die met eere in de rij der Europeesche staten verschijnen moest en in welken alles, wat wetenschap heet, ook die der wapens, destijds hoog stond. Een misslag van anderen aard werd er begaan bij de vaststelling van het wapen voor het nieuw opgerichte ‘Koninkrijk der Nederlanden’, 24 Augustus 1815. 't Is gebruik, dat de Regent van een staat zijn geslachtswapen vereenigt met het lands- of ambtswapen. Regel is daarbij, dat beide in hun geheel en onveranderd blijven. De meest gewone wijze der vereeniging is, dat het eerste, in kleiner vorm, op het andere gelegd wordt. Zoo in Engeland, Zweden, Pruisen, Oostenrijk, Griekenland; - zelden wordt de kwartileering hiertoe gebruikt. Koning Lodewijk Napoleon bezigde ze ter vereeniging van het landswapen met den Romeinschen arend, dien de Napoleoniden als familiewapen hadden aangenomen. Bij ons werd in 1815 eene operatie verricht, die van de zijde der wetenschap, en zelfs niet enkel en alleen van deze zijde, meer dan bedenkelijk is; eene vermenging, eene verminking, met één woord, eene knoeierij. Het roode veld, dat bijna derdehalve eeuw tot ons wapen behoord had, werd ons ontnomen; het moest plaats maken voor het donkerblauwe, Nassausche, zelfs met de blokjes. Hier was 't nog gelukkig, dat de leeuw zwaard en pijlenbundel behield; anders ware het, daar ook Nassau den gouden leeuw heeft, Nassau zonder Nederland geweest. En toch, hoe overmatig breed ook de plaats was, die men voor het dynastische deel in bezit nam, toch ontbrak er juist datgene aan, waaraan men, bij de heraldische representatie van het stamhuis, in de allereerste plaats had moeten denken, waaraan de natie dacht, als het zijn juist in dezen tijd opkomende ‘voor Vaderland en Vorst’ met geestdrift zong, dat haar het nieuwe wapen voor immer lief en dierbaar gemaakt zou hebben....... De vlaggen, die wij in November 1813 uitgestoken, de kokarden, die wij aan hoeden en petten gehecht hadden, de linten, die onze vrouwen hadden laten wapperen, ze waren niet blauw geweest, maar Oranje, Oranje, niets dan Oranje; onze volkskreet was, evenals vanouds, niet ‘blauw boven’, maar ‘Oranje boven’. En toch, niets, wat aan Oranje herinnert, in het staatswapen. 't Was onrecht tegen de natie. Maar ook tegen de eer van den Koninklijken stam. Nassau was thans een ledige titel, even als Oranje het sinds lang geweest was. In zooverre stonden ze gelijk. Maar Nassau was, zoolang onze Prinsen er deel aan gehad hadden, slechts een graafschap geweest, Oranje een prinsdom, en wel souverein. Aan | |
[pagina 411]
| |
Oranje, niet aan Nassau dankten zij den Prinselijken titel. En vooral, niet onder den naam van Nassau, maar onder dien van Oranje, waren de groote mannen van dit geslacht, vooral Koning Willem III, bekend geweest. 't Was een naam, die met groote letteren in de geschiedenis van Europa geschreven stond. 't Kan geen toeval geweest zijn. Is het de eigen keus van den Koning geweest? 't Zal hem dan toch wel van deskundigen afgeraden zijn. 't Is een raadsel, welks oplossing, ook voor de kennis van het karakter des Vorsten, niet onbelangrijk is, maar thans, na 73 jaren, bezwaarlijk te vinden. Misschien ligt ze nog in ongedrukte memoriën of correspondentiën. Voor mondelinge overlevering is het reeds te lang geleden. 't Is nu eenmaal zoo. Door 73jarig gebruik bezegeld. Evenwel, wij scheiden nog niet. Binnen afzienbaren tijd zal er met ons staatswapen eene groote verandering moeten plaats hebben. Wanneer eenmaal een kleinzoon van Koning Willem III onzen troon zal bestijgen. Mogelijk reeds vroeger. B. v. wanneer zijne moeder het voorbeeld gevolgd had, niet van Victoria, die niet hooger dan een ‘Prince Consort’, altijd een eersten onderdaan, naast zich hebben wilde, maar van de voortreffelijke Maria, de liefelijkste vrouwengestalte op den geheelen stamboom, die ‘niets anders wenschte te zijn, dan de vrouw van den Prins, gelijk zij was, of 't geen zij meerder worden mogt, begeerde zij te zijn met en onder den Prins’. Twee regenten-stamteekens op één staatswapen gaat niet aan. Natuurlijk heeft de actueele den voorrang, de andere houdt vanzelf op berechtigd te zijn. De rechte, door de wetenschap aangewezen weg zal zijn, dat de leeuw hersteld worde in zijn oud en onverjaarbaar recht op het veld, waarin hij twee eeuwen met eere en roem gestaan heeft. Eerst dan zal hij weder volkomen ‘de Nederlandsche leeuw’ zijn, al ware 't ook zonder zwaard en pijlbundel, die tegenwoordig vrij overtollig, althans zonder beteekenis zijn. En, als er zoo groote verandering plaats grijpt, dan is er ook plaats, om goed te maken, wat in 1815 ten onrechte nagelaten is: om het Oranje in ons wapen te brengen. Niet als vorstelijk stamteeken, derhalve niet op eene der daartoe gebruikelijke wijzen, ook niet het wapen van het prinsdom Oranje, ‘de jachthoorn’, maar als herinnering uit onze geschiedenis, als symbool van onzen ‘gouden Eeuw’, als dankbaar aandenken aan de groote en edele mannen, die onzen staat hebben helpen stichten, door wie hij, in de eerste tachtig jaren, tot hoogen trap van macht en eer gestegen is, eene herinnering, waarop wij heden nog teren. Zinvol en sprekend zou zijn een schildhoofd van Oranje; anders een band van die kleur, om het schild gelegd. Beide zijne orrect heraldisch. Wel is het Oranje geene in de heraldiek gebruikelijke kleurGa naar voetnoot(*), maar | |
[pagina 412]
| |
ze wordt toch, officieel, gebezigd in voorwerpen, die met de wapenkunde in onmiddellijke aanraking zijn. Ze was tot in 1652 de kleur van den bovensten balk in onze nationale vlag; in 1815 ordebandskleur onzer beide ridderorden en buitenslands bandkleur (éénige, zonder strepen) der in 1701 gestichte, thans tot de hoogste orden behoorende van den Zwarten Adelaar (zoo ook de strepen in den band van den rooden). Ze heeft dus, feitelijk, heraldisch burgerrecht. De kunstmatige voorstelling, zoo die vereischt werd, zou niet moeilijk zijn: eenvoudig een gestippelde grond onder de vertikale schraffeering. Aanteekening op bladz. 405. Denemarken heeft zoogenaamde luipaarden, evenzoo ook Engeland, ofschoon sommige Engelsche wapenkundigen beweren, dat ze leeuwen zijn, of behooren te zijn. Ook Normandië. De heraldische zoogenaamde luipaarden hebben echter niets gemeen met het dier van dien naam; ze zijn wezenlijk leeuwen; ze hebben den karakteristieken, grooten, vierkanten kop met de manen. Het onderscheid is alleen dit, dat ze omzien. De gaande, horizontale stelling doet er niets toe; die hebben beide, zoodra er meer dan één is. De Engelschen, althans de hedendaagsche, blazoeneeren ze niet: ‘lepperd’, maar ‘lion guardant’. Waar ze luipaarden, ‘lepperds’, bedoelen, wat bij de schildhouders somtijds voorkomt, geven ze hun het slankere lijf, den maanloozen hals, den kleinen, ronden, katachtigen kop van het dier. Onze dichters hebben somwijlen zoete spelingen gemaakt op den Engelschen luipaard. 't Zij hun gegund; men kan niet van iedereen verlangen, dat hij bedreven zij in de zoo weinig bekende wapenkunde. Waarschijnlijk zijn ze oorspronkelijk kleine veranderingen (brisures) geweest, door jongere zonen of takken ter onderscheiding van den hoofdtak aangenomen. Van de Hertogen van Normandië is dat wel zeker. Hunne luipaarden beteekenden hunne afstamming uit koninklijk Noorweegsch bloed. Zonderling is het, dat onze oudste schrijvers onzen leeuw somtijds ‘liebaart’ noemen, ofschoon hij toch nooit anders dan leeuw geweest is. Heeft het woord liebaard oudtijds, hier of in Vlaanderen, ook eene andere beteekenis gehad? Kiliaan geeft geene andere dan ‘luipaard’. Flensburg. Ds. J.A.M. Mensinga. |
|