| |
| |
| |
Geestelijke voorouders.
Geestelijke voorouders. Studiën over onze beschaving. Door A. Pierson. I. Israël. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1887.
Wij zijn, die wij zijn, niet uitsluitend door onszelf.
Die waarheid zal door niemand worden ontkend, al mocht men zich nog zoo stellig hebben voorgenomen, geene rekening te houden met hetgeen wijsbegeerte of religie deed of doet getuigen aangaande den grond aller dingen.
Wij staan in elk opzicht, in verstandelijken en zedelijken, zoowel als in stoffelijken zin, op de schouders van het voorgeslacht. Wij danken voor een goed deel al wat wij hebben en zijn, niet alleen ons lichaam, ons geld en ons goed, maar ook ‘onze religie, onze wetenschap, onze wijsbegeerte, onze kunst, onze zedelijke en staatkundige zelfstandigheid, geheel onze beschaving of ons geestelijk bezit’, aan hen, die ons zijn voorgegaan en wier denkend, willend en gevoelend leven invloed heeft gehad op het onze. Wij hebben geestelijke voorouders.
Hen te kennen, heeft groote waarde ter aankweeking van den ons passenden ootmoed en van de ons zoowel verheffende als betamende dankbaarheid. Bovenal: om onszelf en onze omgeving behoorlijk te begrijpen en aldus, toegerust met de noodige kennis van het verleden en het heden, den weg te vinden, dien wij en anderen na ons zullen bewandelen. Is de geschiedenis in het algemeen eene uitnemende leerschool, die der beschaving is zeker niet de minst belangrijke.
Daarom betaamt het ons, elke ernstig gemeende poging, om die geschiedenis hetzij beter hetzij in ruimer kring te doen kennen, van harte toe te juichen, en dat te eerder, als zij uitgaat van een man, zoo talent- en smaakvol als de Amsterdamsche Hoogleeraar Dr. A. Pierson. Zijn voornemen, om in eene reeks monographieën, met het oog op onze beschaving, ‘Geestelijke voorouders’ te schetsen, kan niet anders dan veler belangstelling wekken.
't Is waar, ‘Geestelijke voorouders’ zijn nog niet in den vollen zin des woords onze ‘Geestelijke voorouders’. Wij zullen ons moeten voorbereiden op eene beperking der stof in haar geheelen omvang; de heer Pierson heeft niet het plan, over allen en alles te handelen, en wij hoorden vooralsnog niet, waar de grenzen zullen worden getrokken. Doch
| |
| |
wij mogen ongetwijfeld aannemen, dat althans de belangrijkste volken en personen, aan wier leven en werken ‘onze tegenwoordige europeesche beschaving haren inhoud verschuldigd is’, achtereenvolgens aan de orde zullen komen. Voorshands blijve dus de verwachting gerust vrij hoog gespannen.
Of geeft het reeds ontvangen eerste deel daartoe geen recht?
Laat ons zien.
Het onderwerp, hier behandeld, heet Israël. Mij dunkt, de keus is onberispelijk. Als er sprake zal zijn van de voornaamsten onzer geestelijke voorouders, aan wie of wat zal met meer recht de voorrang worden toegekend dan aan Israël, het volk ‘klassiek ten aanzien der religie’? Zijn invloed op onze tegenwoordige, Europeesche beschaving, zij het ook grootendeels geen rechtstreeksche, maar een middellijke, geoefend door het Christendom, is - n'en déplaise allen anti-semitisten - schier onmetelijk groot en, ik aarzel niet erbij te voegen: hoogst weldadig.
Vreemd, - om dit reeds dadelijk op te merken - dat Dr. Pierson nergens in zijn boek, zelfs niet met een enkel woord, het Christendom vermeldt als de brug, waarlangs Israël dien invloed op onze beschaving heeft geoefend. Het is nu, wanneer gij hem hoort, alsof die invloed een uitsluitend rechtstreeksche is geweest. De oorzaak der fout, te betreurenswaardiger, omdat zij geene kleinigheid betreft, schuilt, indien ik wel zie, in eene doorloopende verwarring van den invloed, dien Israël, met den invloed, dien het Oude Testament, als heilige schrift der Christenen, op onze tegenwoordige beschaving heeft geoefend.
Intusschen zal Israël, en niet het Oude Testament, als een onzer geestelijke voorouders worden geschetst. Met het oog op dat bepaalde doel mogen wij hier geene volledig uitgewerkte geschiedenis van het Israëlietische volk verwachten en kunnen wij het niet anders dan prijzen, dat van de ruim 400 bladzijden, die het geheele werk bevat, nauwelijks 100 zijn gewijd aan de beschrijving van de staatkundige geschiedenis des volks. Het leeuwendeel kwam toe en wordt zonder aarzelen gegund aan de teekening van Israël's beschaving. Zeer juist treden daarbij achtereenvolgens op den voorgrond: de profeet, de priester en de beoefenaar der wijsheid. Wie kan eenig bezwaar hebben tegen deze vierledige indeeling der te verwerken stof: na eene onvermijdelijke inleiding eene beknopte schets van de uitwendige lotgevallen des volks; eene schildering van het profetisme; eene uiteenzetting van het werken en streven der priesters, en eene teekening van den beoefenaar der wijsheid; waarbij dan telkens, of aan het slot, in flinke trekken werd gewezen op hetgeen van deze en van die zijde aan onze beschaving is ten goede gekomen, tenzij het daarop wellicht een nadeeligen invloed mocht hebben geoefend? Of zou men vreezen, dat aldus b.v. aan de beteekenis der wet en der nauw daarmede samenhangende schriftgeleerdheid geen recht zou kunnen worden gedaan? Mij dunkt, die vrees
| |
| |
mocht overbodig heeten. Al wat hier aanspraak kon doen gelden op aanstipping of toelichting, had eene plaats kunnen vinden onder een der genoemde hoofden.
Evenwel, daar is niet zelden een groot onderscheid tusschen hetgeen had kunnen gebeuren en hetgeen werkelijk geschiedt. De beknopte schets van Israël's lotgevallen wordt afgebroken bij het begin der ballingschap, alsof het vervolg, minstens tot op den ondergang van den Joodschen Staat in het jaar 70, niet meer daarbij behoorde! Het zal later worden besproken, als het Hellenisme aan de orde komt, niettegenstaande nu vast de letterkunde uit dien lateren tijd wordt behandeld; b.v. de Jobeïde, waarin ‘de Israëlietische wijsheid haar laatste woord’ zal hebben gesproken, blz. 388, terwijl zelfs ‘al onze bronnen’, waaruit wij die breed besproken Wijsheid leeren kennen, ‘zoo als wij ze thans bezitten, jonger dan de ballingschap’ heeten, blz. 309.
Met den val van Jeruzalem in 586 ‘wordt hier voor ons Israëls politieke geschiedenis gesloten’, verzekert de schrijver blz. 129 en dienovereenkomstig hooren wij niets over de heerschappij der Perzen, noch over die der Grieken, noch over den grooten bevrijdingskamp onder de Hasmoneën, noch over de verdeeldheid, die tot de onderwerping der Joden aan de Romeinen heeft geleid. Toch hooren wij in de teekening van ‘Profetische idealen’ het een en ander van de weggevoerden en van de ‘ballingen die uit Babylonië waren teruggekeerd’. Wij hooren van Ezra, ‘toen hij, in het bezit van een schrijven van den Perzischen koning dat hem met hoog gezag bekleedde, naar Palestina kwam, waar de teruggekeerde ballingen reeds lang genoeg waren gevestigd, om te toonen wat in hen was en hoe zij het herkregen verblijf in het vaderland wenschten in te richten’, enz., blz. 171.
‘In dagen die buiten de grenzen liggen van het Oude Testament’ zullen wij ons niet mogen ophouden, naar hetgeen wij blz. 129 lezen; doch in een ander verband wordt zonder bedenken eene breede plaats toegekend aan de beschrijving der ‘gezindheid in het geschrift van Jezus ben Sirach, uit het begin der tweede eeuw vóór Christus’, blz. 328.
M.a.w., daar is geene eenheid in het werk van Dr. Pierson. Zijn ‘Israël’ is beurtelings het volk Gods der oude catechisatie, waarover men zoo goed als niets meer heeft te vertellen, als het Oude Testament den verhaler in den steek schijnt te laten; èn het merkwaardige volk der religie, omtrent welks ware geschiedenis het wetenschappelijk onderzoek van het Oude Testament en aangrenzende literatuur reeds veel licht heeft verspreid en die allerminst mag begrensd worden tot de dagen der ballingschap, zelfs dan niet, als men - om welke reden ook - zich meent te moeten beperken tot het Oude Testament, omdat daarin meer dan één geschrift voorkomt, dat lang na de ballingschap ontstond, hetzij in zijn geheel, hetzij in zijn tegenwoordigen vorm. Om slechts iets te noemen, het boek Daniël, door Pierson onopgemerkt gelaten, dwingt tot bespreking van het optreden der Hasmoneën en
| |
| |
het afwerpen van het juk der Syriërs onder Antiochus Epifanes in de tweede eeuw v. Chr.
Daar is geene eenheid in dit werk, ook in andere opzichten dan het zoo even genoemde. De auteur had het recht zichzelf te zijn en, ofschoon geen vakgeleerde op dit gebied, overal door eigen oogen te zien. Ook mocht hij veilig, als schrijver van een ‘essay’, gelijk hijzelf zijn werk karakteriseert, zich beroepen op den wetenschappelijken arbeid van groote voorgangers en hen eenvoudig volgen. Maar beurtelings het een doen èn het ander, zonder daaromtrent de noodige aanwijzingen ten beste te geven, sticht verwarring en schijnt mij tegenover den lezer niet geoorloofd. Op den grondslag van Israël's ware geschiedenis, gelijk vaderlandsche en vreemde geleerden haar in onze eeuw hebben ontdekt, ‘wil deze arbeid staan’, verzekert P. blz. 4 en later, blz. 407 vv., komt hij nadrukkelijk terug op zijne afhankelijkheid van velen, wier namen hij met eerbied noemt. Hij verklaart, zelfs den schijn te hebben willen vermijden, alsof zijn essay in een anderen zin oorspronkelijk kon zijn dan in wijsgeerigen en artistieken zin. Toch veroorlooft hij zich tallooze malen soms diep ingrijpende afwijkingen van hetgeen zijne gidsen hem hebben aangewezen, zonder de moeite te nemen zijn afwijkend oordeel behoorlijk te staven, dikwerf zelfs zonder den argeloozen lezer iets te doen vermoeden van het verschil tusschen hem en zijne vermeende zegslieden. In die methode zou minder gevaar schuilen, zoo op den titel met groote letters ware gedrukt, wat wij nu in eene aanteekening achter het eigenlijke werk met kleine letters lezen: ‘Wiens’, d.i. Dr. Kuenen's ‘geschriften en opstellen over de letterkunde zoowel als over den godsdienst van Israël ik in de handen moet wenschen van allen die kennis nemen van mijn essay.’ Nu komt die vermaning wel een weinig als mosterd na den maaltijd en schijnt de waarschuwing niet overbodig voor allen, die zich door onzen ‘essayist’ willen laten voorlichten: weet wel, dat deze
gids van tijd tot tijd u kijkjes gunt op toestanden en verhoudingen, die naar het oordeel van de door hemzelf hooggeroemde mannen van het vak louter phantasieën zijn, niet zelden met de waarheid in lijnrechten strijd.
Daar is geene eenheid in dit werk. Het wil een essay zijn, waarbij wordt uitgegaan van ‘werken, die allen bekend of toegankelijk zijn’, en het geeft onder de hand een tal van grootere en kleinere studiën, waarvan ik hier de waarde niet beoordeelen, maar toch zeggen mag: zij leiden tot gansch andere beschouwingen, dan in de onderstelde bronnen van den schrijver worden aangetroffen. Vandaar ook de groote onregelmatigheid in het toekennen van plaatsruimte aan dit en aan dat onderdeel, verklaarbaar in een streng wetenschappelijk werk, maar niet te gedoogen in een essay, tenzij zij wordt gerechtvaardigd door het gewicht der zaak, die b.v. van alle zijden moet worden toegelicht. Het is, alsof Dr. Pierson een aantal Oud-Testamentische en daarmee samenhangende studiën onder dak heeft willen brengen en, om ze niet afzon- | |
| |
derlijk uit te geven, noch in een tijdschrift te plaatsen, bij deze gelegenheid, als eene niet ongeschikte, in zijn ontworpen ‘essay’ heeft opgenomen, dat dientengevolge nu geen essay meer is, maar voor een deel althans; eene zelfstandige populair-wetenschappelijke studie over Israël.
Het boek zou een essay zijn en dus b.v. geene geschiedenis geven van het profetisme onder Israël, maar eene schets van ‘Profetische idealen’. Toch kon de schrijver in de uitwerking niet verhelen, dat een Elia, een Jesaja, een Ezechiël, een Deutero-Jesaja, om slechts enkelen te noemen, kwalijk in één beeld kunnen worden geteekend, omdat het profetisme zijne geschiedenis heeft en zijne groote mannen, afgezien van ieders individualiteit, reeds om den tijd, waarin zij leefden, onmogelijk allen elkander konden gelijken. Ten deele wordt met die ontwikkeling van het profetisme, zij zij dan vooruitgang of ontaarding, rekening gehouden; maar waarom niet meer volledig? Waarom niet naast de genoemden ten slotte ook gedacht aan den uitsluitend schrijvenden profeet, van wiens werkzaamheid wij in het boek Daniël eene sprekende, inderdaad nieuwe proeve hebben in ons Oude Testament? Bij het schetsen van Israël's ‘zelfstandig denken en voelen’ mocht wel ‘het nieuwe in Koheleth’ en de Jobeïde als ‘iets nieuws in de letterkunde’ worden herdacht. Ook in dit opzicht een voortdurend hinken op twee gedachten: den profeet, den priester, den beoefenaar der wijsheid schetsen, gelijk hij in doorslag was en eene plaats heeft ingenomen, eene plaats van groote beteekenis, te midden van Israël's leven en werken. Neen maar: zooals hij in opvolgende tijdperken is geweest, nu eens zus en dan weer zoo, om later op te treden in die gestalte!
Daar is geene eenheid in dit werk. Israël zou worden geschetst met het oog op onze tegenwoordige, Europeesche beschaving. Wij mochten dan aan het slot van elke afdeeling of aan het einde van het boek eene duidelijke aanwijzing verwachten van den invloed, - om nu maar de hoofdpunten te blijven noemen, die Pierson zelf heeft aangegeven, - dien Israël's profetische idealen, dien zijne priesterlijke opvoeding, dien zijn zelfstandig denken en voelen op onze beschaving hebben geoefend. Doch zie, van zulk een samentrekkend oordeel, van dat eigenlijke, waarom het hier te doen moest zijn, naar het ons toescheen, op de aangeduide plaatsen zelfs niet het flauwste spoor. De afdeeling ‘Profetische idealen’ eindigt met eene schildering van het lijden van den knecht Gods, van den vrome, wiens ‘stille luister overstraalt de bezoedeling van talloos velen’ en waarmede de ‘diepste wensch van den profeet vervuld’ zal zijn. Die van de ‘Priesterlijke opvoeding’ met eene herinnering aan het ‘eenvoudig en geruststellend geloof’ der vrome zangers: ‘in Gods huis geplant te zijn, dat is de zaligheid’. En de derde of laatste, tevens het slot van het geheele boek,..... met een praatje over de opneming van het Hooglied in den canon en over den ‘verborgen zin’ van dat geschrift.
| |
| |
Heeft dan Dr. Pierson wellicht gewild, dat de lezer zelf de gevolgtrekking zal maken en bepalen, welken invloed het geteekende Israël op onze beschaving heeft gehad? Neen, want van tijd tot tijd wijst hij dien invloed opzettelijk aan en spreekt hij b.v. van ‘Darwin's Strijd om het leven iets ouder dan Darwin’, blz. 163; van een zich terugtrekken bij God, dat bij vernieuwing aan Fénélon doet denken, blz. 351; van zekere poëzie, die Lamartine en De Musset in den nieuweren tijd hebben doen herleven, blz. 352; van zekere geestesrichting, wier vrucht ‘eerst door onze nieuwe beschaving ten volle is gerijpt’; blz. 307, enz. enz.
Daar is geene eenheid in dit werk. Gij hoort daarin beurtelings den hardnekkigen conservatief, die, zoolang hij ‘den langdurigen strijd over oorsprong en uitspraak van den Godsnaam voor geen beslissing vatbaar kan achten’, blz. 76, den ‘barbaarschen maar bekenden vorm’ Johovah behoudt en zelfs blijft spreken van Nebucadnezar, zeker omdat de juiste spelling, Nebucadrezar, in de kerkelijke overlevering minder ‘bekend’ is; èn den nuffigen dienaar der mode, die liefst lispelt van de Jobeïde en van Koheleth, in plaats van te spreken over het boek Job en den Prediker. Hier eene overdreven schroomvalligheid, om zich los te maken van de traditie, die Israël deed vereenzelvigen met het Oude Testament, en dáár een drijven naar hartelust op de breede wateren der misschien's en der mogelijkheden, waarvan de opeenstapeling alleen reeds bewijst, dat zij elken betrouwbaren grond missen. Waaraan zullen wij ons houden, als wij b.v. bij zekere gelegenheid hooren, dat het aldus bij de vestiging van een Israëlietischen stam in Kanaän kon toegaan, blz. 49; dat in een bepaald verhaal alles meer of min is, gelijk men het misschien in dien tijd verwachten kan, blz. 52; of als wij worden uitgenoodigd, voort te bouwen op een vermoeden, gewekt door een merkwaardig lied, gelijk door andere, niet genoemde gegevens, blz. 55? Met welk recht zullen wij spreken van een populairen Simson, ‘gemaakt als met herkulische kracht van een zonnemythe’, blz. 68, wanneer ‘de mythe, die aan het verhaal ten grondslag ligt’, is verdwenen? Of van het ‘echt-historische’ in de teekening eener figuur, die gemaakt is van eene mythe? Of zoo dit al mogelijk is, hoe zal dat ‘echt-historische’ voor iemand als Dr. Pierson hierin kunnen bestaan: ‘onder de
onmiddellijke werking van den geest van Jehovah, doet hij almede van de zonderlingste zaken’? Zoo kan slechts de supranaturalist spreken en dan nog alleen op voorwaarde, dat hij een supranaturalist is van den ouden stempel.
Onwillekeurig rijst het beeld voor ons op van Paulus Episcopus, den vermaarden schrijver van Paulinische brieven, met wien Dr. Pierson, bijgestaan door zijn ambtgenoot Naber, ons omstreeks twee jaar geleden deed kennis maken. Het is, alsof diens voorbeeld in het schrijven van brieven, waaraan de gewenschte eenheid ontbreekt, tot navolging heeft geprikkeld. Ook dit heeft onze auteur met dien Paulus gemeen, dat hij in zijn mozaïek, naast veel wat vreemd en zonderling, raadselachtig
| |
| |
en onverklaarbaar schijnt, mede niet weinig heeft opgenomen, wat in hooge mate de belangstelling wekt, wat schoon gezegd en treffend uitgedrukt mag heeten. Ik bedoel niet oordeelvellingen zoo onjuist als deze: ‘In dezen bundel (het Oude Testament) zijn alle religieuse opvattingen vertegenwoordigd, die zich in Israël konden voordoen’, blz. 19; alsof dáár, om iets te noemen, het Judaïsme, de wettisch Farizeeuwsche richting uit Jezus' dagen mede ware beschreven. Of deze: ‘de volharding van den ernst ontbreekt’ bij Israël, blz. 29; alsof een Elia en een Jeremia, die, gelijk niet weinigen hunner geestverwanten, allerminst ‘schuwden wat den geheelen mensch zou innemen’, niet mochten meetellen. Ik denk niet aan voorstellingen zoo zonderling als die ons willen doen gelooven, dat het profetisme in de dagen zijner volle kracht een anti-nationaal verschijnsel zou zijn geweest, dat in zijn diepste wezen met ‘oorspronkelijk Israël’ niets had uit te staan, hoewel het toch niet blijkt van uit den vreemde te zijn binnengedrongen.
Maar vragen bedoel ik, zoo juist geformuleerd en tot ernstig nadenken stemmende als deze: ‘Wilden de schrijvers (van het Oude Testament) werkelijkheid geven in den zin dien wij plegen te hechten aan het woord, waarom dan in de oorkonden die zij gebruikten, zooveel veranderd? Wilden zij werkelijkheid geven in hun eigen zin, waarom veranderen zij dan niet veel meer?’
Beschrijvingen, zoo door eenvoud treffend als die van den treurzang, door David gedicht op den dood van Saul. ‘Het lied staat hoog om den rijkdom, de edele motiveering, en de treffende opeenvolging van waarachtig menschelijke aandoeningen. Na de klacht over de ontwijding van Israëls sieraad, allereerst de vrees voor Filistea's leedvermaak: Verkondigt niet de tijding in de straten van Askalon! Onmiddellijk daarop de machtelooze, en toch in een bittere smart zoo verlichtende, verwensching van iets stoffelijks: Op Gilboa's toppen voortaan dauw noch regen! Verheven is het motief der verwensching: niet de dood der helden; alleen de onteering der wapenen. Een kiesch gevoel doet Saul en Jonathan beweenen, niet als verbonden krijgers, maar als vader en zoon, zelfs door den dood niet te scheiden; dan eerst volgt de lof hunner oorlogsdeugden. Van de dochteren Israëls wordt niet verlangd, dat zij den val van een krijgshoofd betreuren, maar dat zij tranen plengen voor den milden koning, die vreugde gaf en gouden sieraad. Eindelijk klinkt de toon van de persoonlijke smart des dichters, van het intiemste in die smart. Het is de broeder dien hij beweent in Jonathan; de vriend heeft den vriend verloren. Breeder gezichtseinder aan het slot: Met Saul en Jonathan liggen de eigen instrumenten van den krijg ter aarde’, blz. 101.
Hoe sober en verheven heet het, blz. 110, naar aanleiding van den tempelbouw door Salomo: ‘Er is humor in de geschiedenis der menschheid. Een door de politiek in het eind opgevoede oorlogsman, legt den grondslag van Israëls volksbestaan: en een gewoon oostersch vorst,
| |
| |
dienaar, naar het valt, van Jehovah, van Kamos of Milkom, sticht wat eens cement en zinbeeld der uitsluitende Jehovah-religie zal worden. Achter zijn paleis en dat zijner Egyptische gemalin, ligt, van verre zichtbaar, Jeruzalem beheerschend, het gebouw, dat, herboren, schoon zal worden als een Parthenon voor zoovele pelgrimsoogen, met het innigst zielsverlangen daarheen gericht; het gebouw, waarvan Jehovah zal getuigen: Ik heb dat huis geheiligd, om mijnen naam daar tot in eeuwigheid te zetten en mijne oogen en mijn hart zullen daar zijn te allen dage; de tempel tot tweemaal bezweken, maar nog dagelijks opgericht door het gebed van Israëlieten over de geheele aarde.’
Hoe treffend zijn uitspraken als deze, naar aanleiding van eene welbekende profetische beeldspraak: ‘Waarachtige liefde is monogaam; waarachtige vroomheid is monotheïstisch’, bl. 167.
Doch hoeveel schoons het boek ook bevat in verstrooide opmerkingen en schetsen, het geheel laat onbevredigd. Het voldoet niet aan de belofte eener beknopte en heldere aanwijzing van den invloed, dien Israël heeft geoefend op onze tegenwoordige Europeesche beschaving. En evenmin kan het worden geraadpleegd als eene betrouwbare teekening van Israël, gelijk het wetenschappelijk onderzoek in onze eeuw dit merkwaardige volk heeft leeren kennen.
Laat ons hopen, dat de volgende deelen meer sprekende, meer door eenheid van opvatting en teekening, gelijk door juistheid van kleuren en lijnen, treffende beelden van eenigen onzer ‘Geestelijke voorouders’ geven.
Leiden, Juni 1888.
W.C. van Manen.
|
|