De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |||||||
Twee pleitbezorgers van den godsdienst.
| |||||||
[pagina 357]
| |||||||
auteur mij voor een apologeet van den godsdienst te weinig positief of, om den hedendaagschen modeterm te gebruiken, te agnostisch is. Maar zoodra zet ik mij niet neder, om die grief te formuleeren, of de pen ontvalt aan mijne handen. Pleit Rauwenhoff voor een godsdienst zonder God? Het ware verminking van zijne zienswijze, dat te beweren. Beschouwt hij, op ouderwetschen trant, godsdienst als geloof aan en vereering van een levenden God? Dat te zeggen, ware nog veel minder juist. Uiterst moeielijk is het, zijne leer zoo saam te vatten, dat hem geene reden tot klagen wordt gegeven. Enkel met allerlei voorbehoud waag ik het, de quintessens zijner beschouwingen in drie stellingen weer te geven, welke aldus luiden:
Laat ons deze drie stellingen van naderbij bezien. | |||||||
I.‘Goed is alleen wat uit plichtsbesef wordt gedaan’, zegt Prof. Rauwenhoff op bl. 295. En elders wordt de vraag: ‘Wat is het kenmerk van het zedelijke?’ aldus beantwoord: ‘Niet de overeenstemming met een of andere objectieve gedragslijn, maar het motief van de handeling en wel bepaaldelijk dit, dat zij verricht wordt uit gehoorzaamheid aan het geweten’, bl. 266. Het vaandel van den plicht wordt zoo door Rauwenhoff omhooggehouden. In zijne schatting is het geweten meer dan menschenvrees. Heden ten dage zijn er, die beweren, dat men zich enkel heeft te bekreunen om wat anderen van ons zullen zeggen of ons zullen aandoen. Daar het geweten volgens hen eene hersenschim is, noemen zij den boosdoener veilig, mits zijne slechte daad voor het oog der menschen verborgen blijft. In zijn jongsten roman, Conscience, heeft Hector Malot een zoodanig onbevooroordeeld individu ten tooneele gevoerd, een jong medicus van groot talent, die zich voor het pijnlijke dilemma ziet geplaatst, òf de studiën, die hem dierbaar zijn, te staken, eene schitterende wetenschappelijke loopbaan prijs te geven en zich arm en vergeten in een dorp van Auvergne te begraven, òf op een schurk een moord te plegen. Hij kiest het laatste. Voortaan lacht de fortuin hem toe, eer en voorspoed vallen hem ten deel. Toch kan hij niet ongestoord van het leven genieten. Wat is het, dat hem kwelt? Hij is ziek; welnu, zijne kunst zal hem genezen. Maar zij blijkt geene beterschap te kunnen aanbrengen. Enkel in de nabijheid der door hem beminde vrouw kan hij een oogenblik zijne ellende vergeten. Op den | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
duur verschaft ook de liefde hem geene rust. Wat heeft hij te duchten? Het geheim van zijne misdaad is in het graf verborgen; de wereld vermoedt niets; een onschuldige boet voor hem in den kerker, en de getuige van zijne misdaad werd later door een tweeden moord uit den weg geruimd. Toch kronkelen zich de slangen der vertwijfeling om zijn hart. Dwaas, die hij is, roept hij zelf de schimmen van zijne slachtoffers op; de spookgestalten vervolgen hem; hij ziet ze, hoort ze, hij alleen; zoo wreekt zich de onzichtbare rechter in zijn binnenste, wiens bestaan zijn euvelmoed had durven loochenenGa naar voetnoot(*). Inderdaad is het niet veilig, tegen het geweten in te gaan. Zelfs het dwalende geweten heeft aanspraak op achting. Zeer te recht zegt Rauwenhoff: ‘Wij zullen wat wij iemand zien doen onverstandig en noodlottig noemen en toch hem daarom eeren, als wij verzekerd zijn dat hij om des gewetens wille zoo gehandeld heeft’, bl. 273. Zegevierend laat Rauwenhof onmiddellijk daarop deze vraag volgen: ‘Waar blijft gij dan met uw objectieven maatstaf van het goede?’ bl. 273. Elders verklaart hij het objectief goede voor eene hersenschim. ‘Willen wij den positivist op een afstand houden, dan moeten wij alleen goed noemen, wat uit plichtbesef gedaan wordt..... Hoe gij u wendt of keert om uw vermeend objectief goede te handhaven, gij ontkomt hem (den positivist) niet en eindelijk werpt hij het geheele stelsel dat gij daarop hadt gebouwd omver met de onloochenbare waarheid, dat het zoogenaamd objectieve goede niet anders is dan de reflex van hetgeen in een bepaalden tijd of kring als goed is erkend, en dat zelfs de grootste booswicht van onzen tijd niet op zijn geweten zou willen hebben al wat in naam van dat objectieve goede in den loop der eeuwen is gedaan’, bl. 296. Versta ik Rauwenhoff wel, dan bedoelt hij, dat er maar één ding goed kan heeten: het buigen voor wat men plicht acht. De inhoud van den plicht verdient nooit den naam van goed. Alles toch kan inhoud van plicht zijn. ‘Ce qui est péché de ce côté de la frontière, est vertu au delà.’ Binnen zekere grenzen is dat volkomen waar. Prins Bibesco is van oordeel, dat de eer een goed is, voor hetwelk vele helden te recht hun leven hebben gelaten; dat de schande van een klap, dat de smet op den goeden naam van eene vrouw of eene zuster niet is uitgewischt, ook al wordt de aanrander tot boete of hechtenis veroordeeld; dat de lasteraars moeten worden afgeschrikt door de wetenschap, | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
dat zij met den degen in de hand kunnen worden ter verantwoording geroepen; dat tot nadeel der beschaving de ridderlijke, hoffelijke toon verloren gaat en ruwe, onbeschofte manieren daarvoor in de plaats treden, wanneer niet ieder weerbaar man zelf de rechter over, zelf de wachter van zijne eer blijft. Voor Prins Bibesco is het plicht, onder zekere omstandigheden te duelleeren. Graaf Leo Tolstoï is van oordeel, dat de wereld, welke eene hel is, een paradijs zou worden, indien allen, die het goede willen, eindelijk eens besluiten konden den levensregel toe te passen, welke door Jezus werd gegeven: ‘Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: oog om oog en tand om tand; maar ik zeg u geen weerstand te bieden aan het kwaad, dat men u wil doen.’ In naam van het evangelie der weerlooze liefde wil hij alle rechtbanken zien ontbonden, alle gevangenissen zien geslecht, leven, eer en eigendom niet langer beschermd zien. Wij behooren volgelingen van den zachtmoedigen Jezus te zijn, boosdoeners niet met geweld te willen bedwingen, in dienende liefde en zelfverloochening onze eenige zaligheid te zoeken. Het spreekt wel van zelf, dat het voor Graaf Leo Tolstoï plichtschennis zou zijn, de eer van vrouw of zuster met het zwaard in de hand te verdedigen. Natuurlijk kunnen de voorbeelden naar hartelust vermeerderd worden. Jan Ziska, den strijder Gods, scheen het plicht in 1420 te Praag zeven priesters der Taborieten, wier leer en gedrag hem verdacht toeschenen, op den brandstapel te brengenGa naar voetnoot(*). Hij volvoerde zijn plicht, gelijk het concilie van Constans een dergelijken plicht aan zijn grooten meester en voorganger, Jan Huss, had voltrokken. In de middeleeuwen werd het plicht geacht arm, althans niet rijk te zijn. Bij den heiligen Augustinus kon men lezen: ‘Gestolen goed bezit wie overvloed geniet.’ Bij Caesarius van Heisterbach: ‘Ieder rijke is òf een dief, òf de erfgenaam van een dief.’ Bij Ambrosius: ‘God heeft gewild, dat de aarde en hare voortbrengselen aan allen gemeenschappelijk zouden toebehooren, maar hebzucht heeft de rechten op het bezit verdeeld.’ Bernard van Clairvaux vermaande: ‘Veracht de aardsche schatten, opdat gij de hemelsche moogt beërven.’ Franciscus van Assisi, de apostel der armoede, predikte: ‘Naakt moet gij u in de armen van den Heiland werpen; eigendom, waarover de menschen zich zorgen maken en onderling strijd voeren, verhindert u God en den naaste lief te hebben.’ Ook volgens Thomas Aquinas was ‘vrijwillige armoede de eerste voorwaarde, om tot de volkomenheid der goddelijke liefde op te klimmen’. Indien de groote Scholasticus den leeken, in overeenstemming met de oude kerk, privaateigendom toestond, dan geschiedde dat enkel, om aan de menschelijke zwakheid te gemoet te komen; het geringer kwaad moest worden geduld, om nog grooter rampen, als luiheid, twist en ontevredenheid, te voorkomen; maar plicht was het, niet meer bijeen te garen, dan voor het levensonderhoud strikt noodig was; wie meer be- | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
zat, diende dat als armengoed te beschouwen, waarover hij tot rentmeester was aangesteld geworden. Zoo gold in de middeleeuwen eene plichtenleer, welke, volgens de juiste opmerking van Dr. Heinrich von Eicken, thans voor socialisme zou doorgaanGa naar voetnoot(†); het groote verschil is, dat zij toen een godsdienstigen grondslag had; niet het belang der door de fortuin misdeelden stond op den voorgrond, maar het eeuwig heil der zielen, welke niet God en den Mammon beiden konden dienen. Het spreekt vanzelf, dat de denkbeelden, welke de menschen aangaande hunne plichten koesteren, wisselen met hunne beschouwingen betreffende alle overige dingen. Een volk gelijk het oude Israël, welks horizont niet verder reikte dan deze aarde, moest er wel eene andere plichtenleer op nahouden dan de wereld der Katholieke middeleeuwen, die het verblijf hier beneden als eene oefenschool voor hooger leven opvatte. Vloeit daaruit voort, dat den mensch door zijn geweten allerlei kan worden voorgeschreven, dat er geen objectief goed bestaat, hetwelk op algemeene vereering aanspraak maakt; dat er buiten het handelen uit plichtbesef niets is, waaraan de naam van zedelijk goed toekomt? Neen, zeker niet. Niet iedere eisch, die gesteld wordt, doet zich als plicht gevoelen. Een gebod moet òf door zijn inhoud, òf door zijn oorsprong zich als eerbiedwaardig doen kennen, zal de opvolging ervan, ik zeg niet door slaafsche vrees of door berekenend eigenbelang aangeraden, maar door het geweten voorgeschreven worden. Het geweten pleit alleen voor het eerbiedwaardige. En het eerbiedwaardige is ten slotte voor alle menschen in alle tijden en landen ongeveer hetzelfde. Ik heb hier naast mij liggen een boek: Paroles d'un révolté, dat bijzonder geschikt is, om den zielevrede der arbeiders en de rust der maatschappij te verstoren. Het roept den door de fortuin misdeelden toe: ‘Dringt in de paleizen en de woningen der rijken, richt er u in, en stookt een vreugdevuur van de donkere, vochtige, ongezonde holen, waarin gij thans bij elkander hokt.’ Het roept hun toe: ‘De kleederwinkels zijn vol; plundert ze en schaft u warme jassen aan, om uwe koude ruggen mee te dekken; de korenschuren zijn boordevol; gaat erheen en neemt, wat gij noodig hebt, om uwe hongerige magen te vullen.’ Het roept hun toe: ‘Alles is gemeenschappelijk eigendom, omdat alles door gemeenschappelijken arbeid is voortgebracht; wie meer heeft dan het strikt noodige, is een dief, tot wien wij straks, als het uur der omwenteling slaat, een ernstig woord zullen te spreken hebben; ni Dieu, ni maître; iedere regeering is eene pest; opstand is plicht; breekt de gevangenissen open; jaagt de rechters en de politieagenten weg; zij strekken enkel, om den gruwel van het privaatbezit te bestendigen; misdadigers zijn niet de dieven, maar de lediggangers, die straffeloos weelde ten toon spreiden, terwijl anderen gebrek lijden; er is overvloed | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
voor allen en er zullen weinig boosdoeners zijn, zoodra er geene overheden meer zijn, om te onderdrukken; vrijheid, gelijkheid, broederschap, welke tot dusver enkel ijdele klanken zijn geweest, moeten levende werkelijkheden worden; dat kan geschieden, door alle wetten en alle regeeringen voorgoed af te schaffen, het recht van allen op alles te erkennen en op de puinen onzer bestaande maatschappij de menschen zich naar eigen goeddunken tot groepen te laten verbinden, die in vrijheid zullen voortbrengen en producten tegen elkander uitwisselen.’ Het behoeft geen betoog, dat de maatschappij zich tegen zulke plannen moet weten te beschermen, zal zij niet verdienen te gronde te gaan. Toch staat het als een paal boven water, dat Pierre Kropotkine, schrijver van het boek, dat ook de kundige Elisée Reclus, die het boek met eene warme aanbeveling bij zijne landgenooten heeft ingeleid, eerlijke mannen zijn, die zich diets maken, hun plicht te doen en gezonde, heilzame denkbeelden te verspreiden. Blijkt zoo, dat alles plicht kan zijn? In geenen deele. De Rus en de Franschman zijn, in onze schatting althans, verbijsterde dwepers, die een verderfelijken weg aanbevelen, om tot een goed doel te geraken; zij gruwen van eene inrichting der maatschappij, waarbij millioenen, gelijk Eduard von Hartmann het uitdrukt, de mest der beschaving zijn; hunne barmhartigheid komt in verzet, wanneer zij zien, dat slechts weinige uitverkorenen de fijnste vruchten der beschaving plukken, terwijl de groote schare tot ruwen, vuilen, karig betaalden arbeid veroordeeld is; hun ideaal is beminnelijk en achtenswaardig: eene maatschappij, waarin niemand meer gebrek zal lijden, allen eene menschwaardig bestaan zullen vinden, de geestelijke horizont van allen ruim zal zijn, wetenschap en kunst meer dan ooit bloeien zullen. Van Dr. Döllinger hebben wij dezer dagen gehoord, wat trouwens ieder wist, dat de Katholieke Kerk het nog altijd haar plicht acht, onverdraagzaam te zijn, waar zij er de macht toe bezit. Niet dus in Nederland met zijne gemengde bevolking, waar de ketters zoo talrijk zijn, dat het onmogelijk zou wezen, ze naar de slachtbank te leiden of hun op andere manier, meer in overeenstemming met de zachtheid der moderne zeden, den mond te snoeren. Maar in oorden, waar, gelijk in Tirol of in Paraguay, de geloofseenheid nog weinig of niet gestoord is. Ook in Rusland heeft zich, gelijk bekend is, de vrijheid van geweten nog niet kunnen acclimatiseeren. Kerk en staat achten er zich verplicht, hem, die de orthodoxe belijdenis verlaat, om Luthersch, Katholiek of Muzelman te worden, met de zwaarste straffen te vervolgen. Blijkt daar nu uit, dat zelfs het meest monsterachtige plicht kan zijn? Wij achten het zeer natuurlijk, dat de norsche ijver der zeloten afkeuring vindt, maar de billijkheid eischt te erkennen, dat het hun niet te doen is, om eigen meening door te zetten, maar om een eerbiedwaardig en algemeen belang te redden. Langen tijd heeft als axioma gegolden, dat verscheidenheid van godsdienst op ondergang van staat en godsdienst | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
beide moest uitloopen. Ketterij, zeide de Aartsbisschop Marillac, kan niet geduld worden; zij verstoort het geloof aan godsdienstige waarheid, doet het denkbeeld ingang vinden, dat er enkel godsdienstige meeningen zijn, en baant zoo den weg tot atheïsmeGa naar voetnoot(*). Inderdaad kan men betwijfelen, of een kerkgenootschap, dat van zijne kansels allerlei soorten van geloof laat prediken, wel in staat is, den geesten op den duur tot gids te verstrekken. De Reformatie, die een tijdlang geheel westelijk Europa aan den stoel van Rome dreigde te ontrukken, zag haar zegevierenden voortgang gestuit en moest veel van het verloren terrein weder aan de moederkerk afstaan, toen, met behulp der Jezuïeten, de Katholieke hiërarchie bevestigd was en zij zich als een vast aaneengesloten geheel overstelde aan de in tallooze sekten gesplitste macht van het Protestantisme. Sedert groeit Rome langzaam, maar voortdurend, en het staat te bezien, of, zoo de godsdienst, die een taai leven heeft, behouden blijft, de toekomst aan het vrijheidlievende en alle eigen meeningen eerbiedigende Protestantisme zal behooren. Wat de stelling betreft, dat tweeërlei godsdienst den ondergang van den staat zou na zich sleepen, zij is in menig geval onbetwistbaar juist. Er is niets, wat menschen zoozeer aan elkander bindt als eene gemeenschappelijke vereering. In 1561 zeide l'Hôpital tot de Fransche Staten-Generaal: ‘Wij kunnen bespeuren, dat een Franschman en een Engelschman, die denzelfden godsdienst belijden, meer vriendschap en hartelijkheid voor elkander gevoelen dan twee burgers van éénzelfde stad, onderdanen van éénen zelfden heer, maar die van een verschillend geloof zijn. Godsdienstverschil brengt scheiding teweeg tusschen vader en zoon, tusschen broeder en zuster, tusschen man en vrouw. Het verhindert den burger, zijn vorst gehoorzaamheid te betoonen. Terwijl verscheidenheid van spraak geen slagboom is, is verscheidenheid van wet en godsdienst bij machte één koninkrijk in tweeën te splitsen. Vandaar het oude spreekwoord: une foi, une loi, un roi’Ga naar voetnoot(†). Gedurende eene lange periode van haar bestaan kan er aan de nationaliteiten geene godsdienstvrijheid worden gegund, zonder dat het staatsgebouw gevaar loopt ineen te storten. Er blijft een cement van gemeenschappelijke plechtigheden en gemeenschappelijke vereering noodig, zullen de leden der groep niet ten gevolge van hunne wilde hartstochten, hunne wraakgierigheid, hunne hebzucht, hun toorn, uit elkander stuiven. Om de onverdraagzaamheid van Rusland te begrijpen, zegt een zoo uitnemend kenner der Slavische volken als Louis Léger, moet men in het oog houden, dat de nationaliteit en de godsdienst er één zijn. Rusland heeft geene natuurlijke grenzen. Vóórdat de tegenwoordige eenheid bereikt was, heeft de Russische natie eeuwenlang, verspreid over de onmetelijke vlakten, die zich van het Ouralgebergte tot de bekkens van Dnieper en Weichsel uitstrekken, iederen samenhang gemist. Omringd | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
door Muzelmannen als de Tataren, door Lutheranen als de Zweden, door Katholieken als de Polen, heeft zij enkel in de orthodoxie de kracht en de eenheid gevonden, die vereischt werden, om aan hunne aanvallen weerstand te bieden en ze op hunne beurt aan zich te onderwerpen. ‘In Rusland,’ zegt Léger, ‘is de godsdienst het symbool der nationaliteit; Katholiek en Pool, orthodox en Rus is er eenerlei. Zoo ook, wanneer men naar het Oosten gaat; al wie orthodox is, is Rus; de Muzelmannen en Boeddhisten, enz. maken deel uit van de vreemde nationaliteiten. Voer in Rusland de vrijheid van godsdienst-propaganda in en gij zult die vreemde elementen zich zien verrijken en uitbreiden ten koste van de Moscovieten. Het staatsbelang eischt, dat er in Rusland geene godsdienstvrijheid besta; eerst dan zal zij kunnen worden afgekondigd, wanneer het heerschende ras sterk genoeg zal zijn geworden, om van de mededinging der andere nationaliteiten niets meer te duchten.’ Door een vijand van Bratiano en den Duitschen Koning Karel van Rumenië werd aan een Rumeensch soldaat dezer dagen gezegd, dat er oorlog zou komen tusschen Rusland en Duitschland, en dat de Rumeensche regeering besloten had, zich aan de zijde van Duitschland te scharen. Het antwoord luidde: ‘Het is onmogelijk te vechten tegen de Russen, die Christenen zijn als wij.’ Men moet blind zijn, om niet in te zien, dat de godsdienst tot dusver de groote statenformeerder en statenbehoeder is geweest. Niets natuurlijker, dan dat het als een ernstige plicht tegenover het vaderland werd beschouwd, ketters te vervolgen. En tevens als een heilige plicht tegenover God. In de dagen van het alleenzaligmakend geloof werd vrijheid van geweten en vrijheid van eeredienst als een dolle eisch afgewezen; ook wij nog zouden, hadden wij de vereischte macht in onze handen en stond het vast, wat Gode welgevallige waarheid is, niet ieder rustig laten praten, die vernuft genoeg bezit, om een nieuw leerstuk uit te vinden. Eerst de ervaring leerde, dat rust en vrede, dat zelfs het godsdienstig belang in sommige gevallen beter behartigd wordt door verdraagzaamheid dan door geweld. Dat greep plaats, waar de ketters zoo talrijk waren, dat zij weigeren konden zich goedschiks te laten verbranden, of wel zoo eerbiedwaardig, dat hun bloed het zaad van nieuwen afval werd. Zoo kwam Monluc, schoon bisschop, tot de ontdekking, dat het beter was niet te vervolgen. ‘Men wenscht een godsdienst te kennen,’ zeide hij, ‘die door lieden met reine zeden te midden der vlammen beleden wordt; men komt er op die wijze toe, hem over te nemen.’ En Catharina de Medicis zeide met den dood voor oogen tot Henri III: ‘Wilt gij voor Frankrijk vrede, dan moet gij aan uwe onderdanen vrijheid van godsdienst gunnen; de Duitschers en vele vorsten van mijn tijd hebben ondervonden, dat men met de wapenen in de hand de godsdienstige troebelen niet bezweren kan’Ga naar voetnoot(*). | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
Zoo werden in naam van dezelfde hooge belangen de ketters eerst vervolgd, vervolgens geduld. Wat de mensch in zijn geweten als eerbiedwaardig erkende, was in beide gevallen hetzelfde. Dat niet allerlei plicht kan zijn, blijkt nog beter, als wij letten op individueele karaktertrekken. Voor zoover het geweten zijne eischen doet hooren, pleit het overal voor nagenoeg hetzelfde ideaal van menschelijke voortreffelijkheid. Buiten twijfel, de hartstochten van het dierlijke leven kunnen zoo luide schreeuwen, de graad van ontwikkeling kan zoo gering zijn, dat het besef van zedelijke roeping en menschelijke waardigheid geheel of nagenoeg geheel ontbreekt. Binnen de grenzen, waarin dat besef ontwaakt is, heerscht er geene tweeërlei opvatting van het eerbiedwaardige. Zou men meenen, dat het geweten aan de boorden van Ganges of Amazone tot dubbelhartigheid, trouweloosheid, liederlijkheid vermaant? Neen, wij bewonderen ten slotte allen hetzelfde, onder welke ruwe en van onze zeden afwijkende vormen het zich ook moge vertoonen. De Indiaan, die zich, ter wille van de schoonheid der uitwendige verschijning, aan de pijnlijke operatie van het tatoueeren onderwerpt, acht het zijn plicht geene spier van zijn gelaat te vertrekken; als krijgsgevangene aan den martelpaal gebonden, verduurt hij, zonder één kreet te slaken, de meest uitgezochte folteringen; hij wil geene schande brengen over zichzelf en zijn stam. In dien armen wilde begroeten wij een broeder, die op zijne wijze toont te beseffen, dat de geest bestemd is over het vleesch te heerschen. Ook door hem wordt de groote waarheid gehuldigd, dat er iets hoogers is dan dierlijk genot en bevrediging der zinnen, dat de mensch in zijne doeleinden zich boven het bloot persoonlijke heeft te verheffen, dat wat schoon en eervol is, op eene onbaatzuchtige liefde aanspraak maakt. Om een geheel ander voorbeeld te noemen: zou men meenen, dat, wanneer iemand zich wapens smeedt van leugen en bedrog, dat hem ooit door zijn geweten kan zijn aanbevolen? Een eerzuchtige als Boulanger, die in het Noorderdepartement met een radicaal, in Dordogne met een Bonapartistisch masker optreedt, in een officieelen brief ontkent, dat hij een vinger voor zijne benoeming tot volksvertegenwoordiger heeft verroerd, terwijl het later blijkt, dat hij de draden der verkiezing geheel in zijne hand heeft gehad, kan zich diets maken, dat hij slim, staatkundig handelt; dat hij zoo het kiezersvee aan de lijn zal krijgen; dat dit de weg is, om dictator over Frankrijk te worden; - maar het zou onzinnig zijn te onderstellen, dat zijn geweten hem dat liegen en bedriegen als eervol, verdienstelijk, achtenswaardig zou aanbevelen. Zoo kan het zijn, dat iemand, zonder eenige gewetenswroeging, het geluk van anderen verwoest, ten einde op de puinhoopen het gebouw van zijn eigen voorspoed te doen verrijzen, maar het is onmogelijk, dat men zich dan inbeeldt beminnelijk, edel, voorbeeldig te handelen. Als algemeenen regel stellen wij, dat de gebiedende vorm van den | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
plicht òf door de heerlijkheid van zijn inhoud, òf door zijn eerbiedwekkenden oorsprong gerechtvaardigd wordt. Het laatste doet zich bij kinderen en bekrompen vromen voor, die niet inzien, waarom juist dit of dat moet, maar zich nochtans tot gehoorzaamheid verbonden gevoelen; wat zij weten, althans meenen te weten, is, dat het gebod van boven komt, hun door een wijzen en goeden wil is opgelegd. Ook in dat geval is plichtbesef: piëteit tegenover wat achting verdient. Wij spreken hier niet van den schuwen slaaf, die tegen zijn wil, omdat hij het niet laten durft, een onmenschelijk bevel ten uitvoer brengt; angst voor een duivel, in wiens klauwen men zich gevoelt, heeft met plichtbesef en zedelijkheid niets uit te staan. Wij verwerpen dus de stelling van Rauwenhoff, dat ‘enkel de vorm van het plichtbesef blijvend, maar de inhoud wisselvallig is’. Juister achten wij het te zeggen, dat de vlag van het zedelijk gezag nagenoeg overal dezelfde lading dekt. ‘Voor zoover er verschil bestaat,’ zeide ik reeds vroeger, ‘vertoont zich dit niet zoozeer in de waardeering van wat men een goed karakter noemt, als wel in kennis van den aard der dingen en in graad van verstandelijke ontwikkeling. Waar men gelooft, dat een volksramp als de cholera door het staren op een heiligenbeeld, door het slaan van het teeken des kruises, door gebeden kan worden afgewend, wordt deelneming aan zoodanige plechtigheden voor plicht verklaard. Waar men integendeel oordeelt, dat besmetting door het drinkwater wordt voortgeplant, zal men het den bakkers en melkboeren ernstig op het hart binden, in dagen van epidemie hun waren niet met onrein vocht aan te lengen. In beide gevallen trekt de zedewet voor de gemeenschappelijke belangen partij, verbiedt zij wat de openbare welvaart bedreigt’Ga naar voetnoot(*). Rauwenhoff gaat niet zoover als Guyau, beweert niet, dat de tegenstrijdigheid der zedelijke oordeelvellingen het onmogelijk maakt te zeggen, wat allen behooren te willen. Toch is dat enkel eene loffelijke inconsequentie, een teeken van de macht der zedelijke waarheid, welke zich, ten koste van den samenhang der denkbeelden, aan een edel mensch weet op te dringen, ook al gaat hij van nog zulke valsche stellingen uit. Het had op den weg van Rauwenhoff gelegen, ieder bonum mentis naturale te loochenen. En dan zou ik hem hetzelfde hebben geantwoord, wat door mij tegen den Franschen denker werd aangevoerd. Gelijk de strijd der meeningen op theoretisch gebied niet belet, dat er eene voor allen geldige waarheid bestaat, zoo verhindert het verschil der zedelijke oordeelvellingen niet, dat er eene voor allen geldige zedenwet is. Natuurlijk zouden wij noch het een, noch het ander mogen aannemen, indien niet alle menschen, in de diepte van hun wezen, door hunne rede, aan elkander gelijk waren. Het is dezelfde onpersoonlijke macht der rede, die zich zoowel in de erkenning van | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
eene algemeen geldige zedenwet als van eene algemeen geldige waarheid openbaart. In zoover wij verschillende individuen zijn, wenschen wij verschillende dingen, de een dit, de ander dat. Doch als menschen keuren wij allen hetzelfde goed. Er is eene gemeenschappelijke menschelijke natuur, die allen, het individueel belang buiten rekening gelaten, naar een en hetzelfde doel doet streven. Om het anders uit te drukken: met onze lagere natuur willen wij uiteenloopende dingen, met onze hoogere dezelfde. Bij den rechtschapene komt die hoogere natuur het best te voorschijn. Vandaar, dat Aristoteles naar waarheid heeft gezegd: ‘Zedelijke voortreffelijkheid geeft een juist begrip van doeleinden.’ Dat er een eeuwig en onveranderlijk goed is, waarop alle menschen behooren los te sturen, wordt niet door Rauwenhoff met nadruk geloochend. Maar evenmin wordt het door hem als eene helder lichtende waarheid met nadruk erkend. Hij bepaalt er zich toe te zeggen, dat de soldaten van den plicht tegenstrijdige commando's hooren, maar dat het nochtans zeker is, dat ieder moet doen, wat hem in zijn eigen geweten wordt voorgeschreven. Op die zekerheid zou ik, gesteld, dat er geen steeds identisch goed ware, wel wat hebben af te dingen. Wat mij betreft, zou ik er dan toe overhellen, het plichtbesef voor eene vrij algemeen voorkomende zelfbegoocheling te houden. Intusschen is het duidelijk, om welke reden Rauwenhoff den grootst mogelijken nadruk legt op den vorm van het plichtbesef, op den imperativus categoricus. Het ‘gij moet’, waarop hij telkens en telkens weder aandringt, is de openbaring van eene andere noodzakelijkheid dan die der natuur, van eene hoogere orde of wet, welke de mensch wel dikwerf in zijne handelingen op zijde schuift, maar toch altijd in zijn geweten moet erkennen. Het ‘gij moet’, zoo beschouwd, verheft den mensch boven de natuur. Het is ongetwijfeld daarom, dat Rauwenhoff er zooveel aan hecht en er den grondslag van zijn stelsel van maakt. Het is waar, dat hij om den vorm den inhoud verwaarloost; het feit zelf, dat de mensch zulk eene hoogere wet in zich ronddraagt, behoudt bij hem zijne groote beteekenis en wordt door hem niet zonder reden in het volle licht geplaatst. In zoover verdient hij lof en waardeering te oogsten. De eenzijdigheid, waaraan hij zich schuldig maakt, is de overdrijving van eene goede eigenschap. | |||||||
II.‘Men bedenkt niet altijd’, schrijft RauwenhoffGa naar voetnoot(*), ‘welk een raadselachtige geschiedenis de ontwikkeling van het zedelijk leven in de menschheid is. De mensch begint natuurlijk met al de zinnelijke neigingen onbeteugeld in zich om te dragen. En nu, terwijl zijn neiging nog is, om evenals het dier te leven, komt daar in hem op die geheimzinnige macht, die hem tyranniseert met haar: gij moet! gij moogt niet! Had hij er kans op gezien, geen twijfel of hij zou dien lastigen | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
teugel, die hem gedurig in de inwilliging van zijne neigingen belemmerde, hebben afgeworpen, maar het was hem te machtig. Waagde hij zich daartegen in te zetten, dan vervolgde het hem als een vloek, en gehoorzaamde hij aan die gebiedende macht in hem, dan viel het een volgende maal hem nog veel moeilijker daaraan weerstand te bieden. Zoo heeft het plichtbesef den mensch langzamerhand aan zich moeten onderwerpen, en wie gevoelt het niet nog telkens als een andere macht tegenover de neigingen der zinnelijkheid in zich, altijd met dat onverbiddelijk: gij moet! en met niets anders dan met de majesteit van dat geloof ons, of wij willen of niet, aan zijn gezag onderwerpende? Hoe is dat bij mogelijkheid te verklaren, indien dat “gij moet” niet is een wet van ons wezen, waaraan wij moeten gehoorzamen even zeker als de magneetnaald moet wijzen naar het Noorden?’ Men zou Rauwenhoff onrecht aandoen, door op grond dier laatste woorden aan te nemen, dat physische en zedelijke noodzakelijkheid volgens hem eenerlei zijn. Wat hij bedoelt, is enkel dit, dat het voor den mensch even natuurlijk is plichtbesef te gevoelen, als voor de magneetnaald naar het Noorden te wijzen. Deze stelling kan niet worden omvergestooten door de opmerking, dat er gewetenlooze schurken zijn. Veelbelovende knoppen verdorren; toch mag men het natuurlijk noemen, dat de knop bloesem en ten slotte vrucht wordt. Als men weten wil, wat tot de natuur van een wezen behoort, heeft men te letten op de beste exemplaren der soort, op die, bij welke de gemeenschappelijke aanleg zich het rijkst ontwikkeld heeft. Is het plichtbesef met zijn wisselvalligen inhoud wellicht eene echo van hetgeen in den kring, te midden van welken een mensch toevallig leeft, als betamelijk wordt beschouwd? Neen, zegt Rauwenhoff. ‘De Kwakers maakten zich onmogelijk in elke maatschappij door hun weigering om belasting te betalen. Zij begrepen dat zelven en getroostten zich de gevolgen. Maar hun plichtbesef liet zich daardoor niet tot zwijgen brengen, en het was voor hen een onzedelijke daad het aanslagbiljet te voldoen. Hoe meer iemand een ernstig mensch wordt, des te meer maakt hij zich los van den band, dien de openbare meening in het zedelijke hem wil aanleggen, en wordt hem de vraag, wat goed is, altijd meer een persoonlijke zaak. Zoo toont het plichtbesef juist in zijn hoogere vormen, dat het, wel verre van slechts een weerklank te zijn van het algemeen geweten, een doorgaande critiek van het individueel op het algemeen geweten wil zijn. Dat laat zich toch zeker uit die hypothese niet verklaren. Het element van oorspronkelijkheid tegenover het algemeen geldende, dat zich in ieder eenigszins ontwikkeld plichtbesef vertoont, wijst op een anderen grond dan die van gewoonte en overerving, namelijk op de zedelijke persoonlijkheid als openbaring van een zedelijke natuur. Eerst wanneer men die erkent, wordt het plichtbesef in zijn eigenaardigheid wezenlijk verklaard’Ga naar voetnoot(*). | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
Zoo is het inderdaad. Evenmin als vrees, liefde, honger, geslachtsdrift kan plichtbesef worden ingegoten. Door uitwendige invloeden kan dat alles worden ontwikkeld en te voorschijn gelokt, maar niet van buiten af ingeprent. De oorspronkelijkheid van het plichtbesef komt hierin duidelijk uit, dat niet iedere ons gestelde eisch als plicht wordt opgevat. Zoodra een zekere graad van ontwikkeling is bereikt, maken wij onderscheid tusschen wat als plicht geldt en wat plicht is, tusschen wat eerbied oogst en wat eerbied verdient. Plichtbesef sluit eerbied in; dat staat ook voor Rauwenhoff vast. Maar als wij hem vragen, wat het is, dat eerbied verdient, dan krijgen wij geen antwoord. Het eenige, wat ons wordt voorgehouden, is, ‘dat het plichtbesef louter formeel is en zich niet laat binden aan een bepaalden kring van verplichtingen. Integendeel, het dringt evenzeer om dien kring te verbreken als om dien ongeschonden te laten.’ Maar dat is eene halve waarheid en wie met haar alleen in zee steekt komt, consequent voortredeneerende, tot eene stelling, die door Rauwenhoff zelf verworpen zou worden: buiten eerbied is er niets eerbiedwaardig. De zedenwet gebiedt, volgens Rauwenhoff, trouw aan den erkenden plicht. Ik kan die wet, zegt hij, niet betwijfelen; zonder het geloof in mijzelven en daarmede den eenigen grond van alle zekerheid prijs te geven. Daar hij daartoe niet kan overgaan, ziet hij zich genoopt te aanvaarden, wat de erkenning dier wet in zich sluit. Zoo komt hij tot het postulaat, dat in zijn werk eene zoo breede plaats inneemt: ‘Ik ben verplicht te gelooven aan die gesteldheid van de wereld, die voor de heerschappij van de zedewet onmisbaar is’Ga naar voetnoot(*). Rauwenhoff spreekt hier niet van eischen, die door de wereld ingewilligd, van behoeften, die vervuld moeten worden. Nader licht hij zelf aldus zijne bedoeling toe: ‘Hier is in mij, evenals in ieder ander mensch, een wet (de zedewet), die ik als de wet van mijn wezen moet eerbiedigen. En wanneer nu het eenige wat mij zekerheid kan geven, het geloof in mij zelf, mij dwingt deze algemeen (d.i. voor alle menschen) bestaande wet als absoluut geldende te erkennen, dan ben ik verplicht te gelooven, dat er ook zal zijn wat voor dat bestaan en gelden niet kan ontbreken, namelijk een gesteldheid van de wereld, die het bestaan van hare heerschappij mogelijk maakt’Ga naar voetnoot(†). Wij zouden niet vreemd hebben opgekeken, wanneer op deze woorden een pleidooi voor de vrijheid ware gevolgd: ‘Gij moet, dus gij kunt.’ Ik denk hier aan wat Martineau, Secrétan, Jules Simon en zoovele andere indeterministen leeren. Vrijheid is voor hen niet maar het onbelemmerde handelen, doch het vermogen, om zoowel te doen als te laten. Een vermogen, waardoor de mensch, in plaats van gelijk andere schepselen geleid te worden, zichzelf leidt, meester is over zijn | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
karakter en verantwoordelijk binnen zekere grenzenGa naar voetnoot(*) voor zijn lot. Zoo opgevat heeft vrijheid zonder onveranderlijk richtsnoer geen zin. Vrijheid zonder richtsnoer zou het schepsel, dat haar bezit, niet verhoogen, maar verlagen. Zij zou dat wezen tot iets nietigs stempelen, welks gedragingen voor het wereldplan van geenerlei beteekenis zijn. Maar neemt men aan, zeggen deze denkers, dat de vrijheid geschonken werd, om door eigen keuze en met volle bewustzijn zich te onderwerpen aan eene onwankelbare wet van het goede, dan wordt zij het instrument en het kenmerk van 's menschen adel. De wet van het goede is niet het gewrocht van den individu, want zij bestond vóór hem en zal na hem bestaan. Hij kan haar schenden, maar niet haar vernietigen, niet haar wijzigen. Die wet van het goede is evenmin het gewrocht der maatschappij, welke haar, door boozen hartstocht op het dwaalspoor geleid, miskennen, loochenen, verfoeien kan, zonder dat zij daarom ophoudt te gelden. Zij stamt uit de eeuwige bron, die 's menschen natuur heeft in het aanzijn geroepen, en zij is één met die natuur. En hetzelfde kan gezegd worden van de vrijheid, het werktuig tot vervulling dier wet. - Ziedaar de leer, die nog altijd door vele denkers verkondigd wordt. Bedoelt ook Rauwenhoff iets dergelijks? Neen, want hij is determinist. Hij erkent geen Imperium in Imperio. Volgens hem kan de mensch het goede niet willen, tenzij al de voorwaarden, om het te willen, vervuld zijn, maar in dat geval moet hij het willen. Ik zal niet trachten hier te beslissen, wie het recht aan zijne zijde heeft: determinist of indeterminist. Indien ik in dit verband van Rauwenhoff's determinisme gewag maak, is het niet, om hem te bestrijden, maar enkel om aan te wijzen, wat hij niet met zijn zedelijk postulaat bedoelt. Laat ons nogmaals in herinnering brengen, hoe door Rauwenhoff het zedelijk postulaat geformuleerd wordt. Zal de zedenwet niet voor eene hersenschim gelden, dan moeten wij gelooven ‘in eene zoodanige gesteldheid der wereld, dat die wet daarin heerschen kan’. Op tal van bladzijden vinden wij die formule herhaald. Wat beteekent zij? Natuurlijk is dit haar zin, dat, zal plicht bestaan, de wereld een tooneel van plichtsvervulling moet kunnen zijn? Niemand zal het ontkennen, maar toch blijft de regel juist: ‘Ultra posse nemo obligatur.’ Stel b.v., dat ik het mijn plicht acht bij de stembus tot verkiezing van een bepaalden persoon mede te werken. Op den grooten dag der verkiezing zijn er ijsschotsen, die mij den weg tot het stembureau versperren, of wel, ik lig zwaar ziek te bed. Wat onder gunstiger omstandigheden voor mij een plicht zou zijn geweest, van welken ik mij niet door den lust, om iets anders te doen, b.v. eene partij biljart te spelen, zou hebben mogen laten afhouden, is nu voor mij geen plicht meer. Plicht blijft slechts zoolang plicht, als de mogelijkheid van plichtsvervulling bestaat; hoe | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
zou er dus eene gesteldheid der wereld, een loop der dingen denkbaar zijn, welke aan de heerschappij der zedenwet in den weg staat? ‘De wereld moet zoo zijn, dat daarin de zedewet heerschen kan, of m.a.w. er moet in de wereld een zedelijke orde bestaan. Daarom erkennen wij een zedelijke wereldorde als het postulaat van den zedelijken eisch in ons zelven’Ga naar voetnoot(*). Tot toelichting zegt Rauwenhoff: ‘Het woord wereldorde heeft den schijn van iets aanmatigends, alsof wij wat wij in ons zelven ontwaren durfden gebruiken om een oordeel uit te spreken over hetgeen ver buiten het bereik van onze waarneming ligt. Maar als wij ons van het woord alleen bedienen om uit te drukken, dat, waar de zedelijke orde heerscht, zij ook in en door de natuurorde moet heerschen, is er geen bezwaar om van wereldorde te spreken’Ga naar voetnoot(†). Rauwenhoff bedoelt hier het onweersprekelijke feit, dat het zedelijke niet geheel kan worden losgemaakt van het zinnelijke; dat dus wie tot het zedelijke in iemands binnenste wil doordringen, daarbij hetzij steun, hetzij belemmering ondervindt van de zijde zijner physieke gesteldheid. ‘Wil men b.v.’, zegt hijGa naar voetnoot(§), ‘in den zoogenaamden minderen stand de zedelijke orde doen zegevieren over de vijandige machten van onmatigheid, onkuischheid, ruwheid en tuchteloosheid, men zal spoedig bemerken, dat men niet verder komt zonder betere woningen, betere voeding, gezondheidsmaatregelen, arbeidsregeling en al wat verder dienen kan, om de physische levensvoorwaarden te verbeteren’..... ‘Daarover kan bij ernstig nadenken geen twijfel blijven bestaan: geloof in de werkelijkheid eener zedelijke orde omvat tevens geloof aan de macht dier orde om te beschikken over de middelen zonder welke zij zich niet handhaven kan.’ Hier behelst dus het geloof aan eene zedelijke wereldorde de overtuiging, dat de natuurwetten niet haar veto zullen doen gelden tegen den triumf van een algemeen menschelijken plicht met een voor allen geldigen inhoud. Aan de verleiding tot diefstal, ongebondenheid en dronkenschap kan moeilijk weerstand worden geboden, zoolang er veel nijpend gebrek wordt geleden, de woningen der armen dikwijls op varkenskotten gelijken en binnen de muren van één en hetzelfde vieze vertrek een talrijk gezin den nacht moet doorbrengen. Werkzame liefde, die zich tot plicht stelt de door, het lot misdeelden op te beuren en uit hun toestand van verdierlijking tot een hooger peil van zedelijkheid te brengen, moet niet enkel willen, maar ook kunnen, wat daarvoor noodig is. Ten slotte moeten alle menschen eene vriendelijke, ruime woning en behoorlijke voeding kunnen erlangen, daar enkel zoo ten slotte bij allen de adel der menschelijke natuur helder op den voorgrond zal kunnen treden. Is dat de bedoeling van Rauwenhoff, wanneer hij zegt, dat plicht eene zedelijke wereldorde onderstelt? Zoo ja, dan merk ik op, dat hier | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
het eenzijdig formalistisch standpunt verlaten is. De niet uitgesproken onderstelling, dat voor allen hetzelfde ideaal van echte menschelijkheid geldt, ligt aan menige bladzijde van zijn boek ten grondslag. Het zedelijk postulaat bepaalt volgens Rauwenhoff, wat wij aangaande de natuurorde moeten aannemen, willen wij de werkelijkheid van den plicht blijven erkennen. ‘Is er een absoluut geldende practische wet, dan moet die wet ook kunnen heerschen, dus moet er een zedelijke orde zijn, - dat is postulaat’Ga naar voetnoot(*). Wil dat zeggen, dat iedere wil, die op het goede is gericht, ieder oogenblik moet kunnen triomfeeren? Rauwenhoff ontkent het nadrukkelijk. ‘Laat men,’ ‘zegt hij, de edelste aspiraties vormen voor het algemeen welzijn, de redding van ongelukkigen, de zegepraal eener rechtvaardige zaak. Die kunnen voor hem die ze koestert zoozeer eene behoefte worden, dat hij daarvan durft zeggen: “dat moet gebeuren”, dat hij hare vervulling als volstrekt zeker durft postuleeren. En toch, hoe menigmaal is 's werelds gang lijnrecht in strijd met die verwachting, en gebeurt juist dat wat men vooruit onmogelijk had geacht!’Ga naar voetnoot(†). Wat wil het postulaat dan zeggen? Naar het schijnt dit, dat de wil, die op het goede is gericht, zoo niet heden of morgen, dan toch ten slotte, in den langen loop der eeuwen, triumfeeren moet. ‘De erkenning van het absoluut gezag der zedewet leidt noodwendig tot het geloof aan haar zegepraal....’Ga naar voetnoot(§) ‘In het plichtbesef zelf ligt onmiddellijk dat er niets gaat boven den plicht. Anders was het geen plicht. Dan kan men ook niet betwijfelen of datgeen, waarboven niets gaat, moet op den duur boven alles gaan, d.i. het moet zegevieren. Terecht wordt derhalve in deze bewijsvoering tot punt van uitgang genomen: het goede moet zegevieren. Evenzoo wordt er met recht gesteld: om te kunnen zegevieren moet de zedelijke orde zich in de natuurorde kunnen doen gelden’Ga naar voetnoot(**).... ‘Verband tusschen zedelijke orde en natuurorde komt alleen in aanmerking op het terrein van het menschelijk leven, het individueele en het gemeenschappelijke. Daar moet het zedelijke het natuurlijke kunnen beheerschen. Anders kan het niet heerschen. Het geestelijke en het zinnelijke hangen zoo onafscheidelijk samen, dat het een zich nooit aan den invloed van het ander onttrekken kan. Alle psychische functiën zijn gebonden aan physische voorwaarden. De physische aandoeningen wijzigen zich onder de macht van het zieleleven. Wanneer dan van heerschappij van het zedelijke gesproken wordt, heeft men daarbij te denken, voor zooveel den individueelen mensch aangaat, aan macht over het zinnelijke organisme, waardoor dit steeds meer geschikt wordt om als werktuig voor den geheiligden wil te dienen, en wat de samenleving betreft, dat de onder- | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
linge betrekkingen der menschen in huisgezin, maatschappij en staat meer en meer doordrongen worden door zedelijke beginselen. Daaruit zullen ook gevolgen voortvloeien, die op den gang der wereldgebeurtenissen invloed uitoefenen. Bijv. de heerschappij van het zedelijke over het natuurlijke zal op den duur de levensvoorwaarden voor de volkeren verbeteren. Allerlei oorzaken van ziekte en ellende zullen wijken, de overbevolking zal verminderen, de gemiddelde levensduur zal zich verlengen, de werkkracht zal grooter worden. De oorlog zal zeldzamer worden, de val van een volksbestaan door wanbestuur en volksverblinding zal minder te vreezen zijn’Ga naar voetnoot(*). Ik moet erkennen, dat het mij moeite heeft gekost, voordat ik erin geslaagd ben, uit den wel wat overvloedigen rijkdom van woorden en wendingen, waarvan Rauwenhoff zich bedient, af te leiden, wat hij met zijne zedelijke wereldorde wil. Ten slotte ben ik er toch achter gekomen. De wil, die op het goede blijft gelicht, moet, zal de plicht geene hersenschim zijn, wel niet aanstonds, maar toch eindelijk, alles voor zich doen buigen. In den individu moet hij de heerschappij verwerven over het weerbarstige lichaam, over de onverzadelijke zinnelijke begeerten; in de maatschappij alle stoffelijke beletselen uit den weg ruimen, die thans nog duizenden verhinderen een menschwaardig bestaan te leiden. Maar zal zoo de goede wil de materie kunnen dienstbaar maken aan de verwerkelijking van zijne doeleinden, dan moeten natuurorde en zedelijke orde bij elkander passen. Dit nu weder is onmogelijk, tenzij de stof erop is aangelegd, om zich als middel te laten gebruiken, waar de rede het doel stelt. Zoo brengt de erkenning van het absoluut gezag der zedenwet volgens Rauwenhoff met zich ‘eene zedelijk-teleologische wereldbeschouwing’Ga naar voetnoot(†). Mag ik, wat mij de bedoeling van Rauwenhoff schijnt, eens erg plat onder woorden brengen? Op dit oogenblik doet eene opera van Sullivan, De Mikado genaamd, de ronde door de wereld. In dat wel wat onzinnig, maar vroolijk toonstuk hoort men zingen: ‘De taak, die ik mij gaf,
Zij komt gewis wel af.’
In zijn gerechtvaardigd vertrouwen op de macht van het goede over de stoffelijke natuur mag de mensch, die strijdt voor het zedelijk ideaal, datzelfde refrein op zijne lippen nemen. Het is onbetwistbare plicht te streven naar verwerkelijking van wat goed is; de wereld kan dus niet zoo zijn ingericht, dat zij afschrikt van dat streven. De taak komt af. Maar wanneer? Men bedenke, dat de menschheid als zoodanig niet bestaat, dat er slechts menschelijke individuen over het tooneel henentrekken. Wat baat het hun, die thans in het slijk rondwentelen, of over tal van eeuwen geheel andere schepselen te | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
midden van gunstiger omstandigheden leven zullen, een menschwaardig bestaan zullen leiden? Ja, bewoog zich altijd een en hetzelfde geslacht over de oppervlakte der aarde, dan zou er van vooruitgang, ontwikkeling, zedelijke opvoeding kunnen sprake zijn. Maar nu er de dood is en de generaties elkander afwisselen, kan het geen winst voor de vroeger gekomenen heeten, wanneer de later opgetredenen beter gehuisvest en gevoed worden en dientengevolge eene meer verheven zedelijkheid vertoonen. Niet onaardig heeft men het leven bij een gastmaal vergeleken, aan hetwelk de goede plaatsen beperkt zijn en er slechts ruimte voor een zeker aantal is. Stel nu, dat de keuken van tijd tot tijd voortreffelijker, de disch ruimer wordt, zoodat van wie zich aanmelden, er telkens meer kunnen worden toegelaten en telkens meer met een gevoel van verzadiging van tafel kunnen opstaan: door wie wordt die verbetering genoten, wanneer het nooit dezelfde personen zijn, die zich tweemaal achtereen aanmelden? Indien ikzelf in eene betere woning trek, zal ieder dat vooruitgang noemen. Doch wanneer een ander, die nog nooit behoefte aan huisvesting had, daar hij vóór dezen niet bestond, eene woning ontvangt, welke luchtiger, vriendelijker en gezonder is dan de mijne, door wien wordt er dan winst behaald? Om van vooruitgang op stoffelijk en zedelijk gebied te kunnen gewagen, zou men, voor zoover hij niet binnen de grenzen van een en hetzelfde leven valt, met Plato en onze tegenwoordige spiritisten moeten aannemen, dat het steeds dezelfde geesten zijn, die telkens in andere omhulsels wederkeeren; men zou er nog de onderstelling der spiritisten aan moeten toevoegen, dat ten slotte, als een zeker aantal levensperioden is doorloopen, het geheugen al de lagere trappen van ontwikkeling overziet en zoo den individu in staat stelt, zijne voortdurende identiteit te ontdekken. Voorts zou men nog, daar de meeste menschenrassen stationnair blijven en nationale vooruitgang slechts eene uitzondering op den regel is, zoodat er enkel in beperkten zin van eene geschiedenis van ons geslacht kan gesproken worden, moeten aannemen, dat de Papoea niet voortdurend opnieuw als Papoea geboren wordt, maar door hooger stammen henenwandelt, totdat hij ten slotte, behoorlijk opgevoed, op het tooneel der hoogste beschaving eene plaats kan innemen. Natuurlijk bedoelt Rauwenhoff met zijn zedelijk postulaat niet, dat de werkelijkheid zich heeft te schikken naar den eisch onzer idealen. Wij hebben reeds bespeurd, dat hij, gelijk ieder verstandig man, onverbiddelijke noodzakelijkheid erkent, op wier klippen edele wenschen en verhevene behoeften jammerlijk kunnen schipbreuk lijden. Het eenig juiste standpunt is te zeggen, dat idealen, zullen zij dien liefelijken naam verdienen en niet maar hersenschimmen, zoete droomen zijn, zich te voegen hebben naar den aard der dingen. Maar als enkel het mogelijke in den echten zin des woords ideaal kan zijn, is het dan niet eene tautologie te beweren, dat het goede moet kunnen zegevieren, en | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
wordt er dan voor dien triumf nog eene bepaalde gesteldheid der wereld vereischt? Inderdaad geloof ik, dat zij, die ijveren voor wat goed is, zich niet met de schrale verwachting behoeven te troosten, dat zoo niet de tijdgenoot, dan toch de late naneef de vruchten van hun arbeid zal oogsten. Indien alle edele menschen zich niet voortdurend inspanden, zou onze wereld, de wereld, waarin wijzelven leven, niet alleen niet vooruit-, maar achteruitgaan; onophoudelijk trekken snoodheid, traagheid en domheid de maatschappij naar beneden, en voortdurend is er een zwaar tegenwicht noodig, om haar niet de prooi dier verderf aanbrengende machten te doen worden. Rauwenhoff postuleert, dat zededelijke orde en natuurorde bij elkander passen, maar evenzeer kunnen zedelijke wanorde en natuurorde het met elkander vinden. De natuurorde moet beide toelaten, zal zedelijkheid den stempel van vrijwilligheid dragen, zonder welken zij niet wezen zou, wat zij is. Zoolang het dus eene even nuttige taak mag heeten het kwade te voorkomen, als het goede te bewerken, is het uitgemaakt, dat het zwoegen van den verstandigen en rechtschapen mensch nooit ijdel kan zijn. Ten slotte nog eene vraag. Gesteld eens, dat de zedelijke wereldorde naar de beschrijving van Rauwenhoff niet bestaat, m.a.w., dat de natuur er niet op is aangelegd, om in den dienst van zedelijke doeleinden te treden, is dan het verschil tusschen goed en kwaad uitgewischt? Zou het dan in een sterken man ophouden verachtelijk te zijn, aan eene jonge, zwakke, onervaren maagd alles te beloven, ten einde alles van haar gedaan te krijgen, maar vervolgens in geen enkel opzicht zijne beloften te houden? Zou het ophouden bewonderenswaardig te zijn, wanneer eene Mademoiselle Nicolle (de onlangs door den President der Fransche republiek geridderde pleegzuster der Salpétrière) in den meimaand des levens haar huis verlaat en eene lachende toekomst ten offer brengt, om voortaan, dag in dag uit, jaar in jaar uit, de schatten harer onuitputtelijke liefde over arme krankzinnigen uit te storten en den nacht, die hen omgeeft, door wijze en kalme vriendelijkheid te verhelderen? Zou het ophouden slecht te zijn, om, gelijk thans van Amerika uit geschiedt, aan hen, die zich het onschuldig genot van eene sigaar willen gunnen, een langzaam vergif toe te dienen en hen tabak te doen rooken, welke uit vuil papier, in een bad van nicotine gedoopt, is bereid? Zou het nutteloos zijn ervoor te waken, dat aan boosdoeners het meest strikte recht geschiede; dat zij nooit het gevoel erlangen door meedoogenlooze overmacht verpletterd en onrechtvaardig mishandeld te worden; dat zij niet den kerker verlaten, tienmaal slechter, dan zij erin gekomen zijn, met haat in het hart tegen de geheele maatschappij, verbitterd en geneigd schade toe te brengen aan al wat leeft? Zou mishandeling van dieren, norschheid, vuige zelfzucht voortaan niet langer verkeerd zijn? Of zouden onze plichten eenvoudig blijven, wat zij zijn? | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
III.Bij Rauwenhoff ontspringt de godsdienst uit de bronwel van het zedelijk leven. ‘In alle godsdienstig geloof’, ‘zegt hij, ligt eene bepaalde opvatting van het geheel der dingen. Tot die opvatting (nam. van godsdienstigen aard) komen wij door aan ons plichtbesef een waardeeringsoordeel te ontleenen, dat wij toepassen op de door ons erkende of onderstelde werkelijkheid. Het recht, de waarde van die opvatting hangt derhalve, voor zoover zij waardeering is, af van de waarde, die wij aan het plichtbesef kunnen toekennen. Mogen wij dit beschouwen als de wet, de natuurwet van ons wezen, dan verklaren wij de natuur uit hetgeen wij als hare eigene werking in ons mogen beschouwen, zoodat wij kunnen zeggen: zij interpreteert zich zelve aldus in ons. Moeten wij daarentegen in het plichtbesef een betrekkelijk toevallig product erkennen van een reeks van omstandigheden, waarvan men moet denken, dat wij daaronder evengoed iets anders hadden kunnen worden dan hetgeen wij nu zijn, dan ontzinkt ons ook het vertrouwen op ons recht om op grond van ons zedelijk bewustzijn iets te verzekeren aangaande het wezen der dingen’Ga naar voetnoot(*). Tot aanvulling wil ik terstond opmerken, dat volgens Rauwenhoff het plichtbesef de eenige weg is, om tot godsdienstige waarheid te komen. ‘De wetenschap weet niets van een God; zij komt niet verder dan tot wetten van door haar waargenomen verschijnselen; en, ook wanneer zij het waagt van het eigenlijk wetenschappelijk onderzoek over te gaan in wijsgeerige bespiegeling en zoo een wereldbeschouwing op te bouwen, die rekenschap tracht te geven van het zich in de verschijnselen openbarende wezen der dingen, ook dan nog kan zij nooit komen buiten den kring van het eindige en nimmer reiken tot iets dat als het oneindige daarvan kan worden onderscheiden’Ga naar voetnoot(†). Godsdienst hangt dus enkel met zedelijkheid samen. Toch is godsdienst ‘iets anders dan zedelijkheid en moet dat ook wel zijn, als het waar is, dat in allen godsdienst als hoofdfactor aanwezig is het zich in betrekking stellen tot een bovenzinnelijke macht, dat wel op den grondslag van het zedelijke geschiedt, maar dat toch niet tot het wezen van het zedelijke behoort’Ga naar voetnoot(§). Met de vereischte duidelijkheid zegt Rauwenhoff: ‘Godsdienst is altijd vereering van onderstelde bovenzinnelijke macht’Ga naar voetnoot(**). Het groote probleem is bijgevolg hier, of eene eerbiedwaardige, bovenzinnelijke, het oneindig heelal doordringende macht ons door het plichtgevoel wordt geopenbaard. Het antwoord luidt: ‘Er is een zedelijke orde, die de menschen in | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
zedelijke verhoudingen tot elkander brengt, voortdurend drijfveer blijft van zedelijke ontwikkeling en ten slotte den triumf waarborgt van al wat zedelijk goed is’Ga naar voetnoot(*). De erkenning dier orde bleek postulaat van het onvoorwaardelijk plichtbesef. Ook kan die orde als ‘immanente macht in de wereld’, als ‘cosmische macht’ worden aangemerkt, ‘omdat het zijn der dingen geheel door haar wordt bepaald’Ga naar voetnoot(†). Intusschen ‘mist de zedelijke orde het persoonlijk karakter, dat van de voorstelling van God’ onafscheidelijk isGa naar voetnoot(§). Rauwenhoff acht het wel wat gewaagd, de ‘cosmische macht’ van het goede als attribuut van een Hoogste Wezen op te vatten. Vroeger, zegt hij, kon men zich vleien een God in de natuur te vinden. Door de nieuwe wereldbeschouwing, volgens welke alles naar vaste wetten verloopt, heeft het geloof in God den grondslag verloren, waarop het altijd heeft gerust. Het komt er thans op aan eerlijk te erkennen, dat God ‘een schepsel van 's menschen dichtende verbeelding’ isGa naar voetnoot(**). Het eenige, wat wij nog ‘als welverzekerde uitkomst van het denken’ mogen vaststellen, is ‘de op het plichtbesef gebouwde ethisch-teleologische wereldbeschouwing’Ga naar voetnoot(††). Dus is er eene zedelijke orde te erkennen, aan welke de physische orde ondergeschikt is en op welke zij is aangelegd, eene macht van het goede, die gaat boven alle macht, zoodat wij met Plato mogen zeggen: het goede regeert. Maar wij verdwalen in het rijk van willekeur en phantasie, als wij in de plaats van dat afgetrokken begrip een goed Opperwezen op den wereldtroon zetten of, om het meer philosophisch uit te drukken, de eeuwige bronwel van alle gebeurtenissen goed noemen. Toch moet ‘de zedelijke orde in de wereld’ als ‘een gewilde orde’ worden opgevat. ‘Natuurorde is voor ons bewustzijn alleen gesteldheid der dingen, waarbij de vraag, of die gesteldheid nu bedoeld is, een bijkomstig karakter draagt. Maar in het begrip van het zedelijke ligt altijd tevens dat van: willen. Buiten verband met den wil is niets meer zedelijk of onzedelijk..... Konden wij nu wat wij zedelijke orde in de wereld noemen beschouwen als product van het menschelijk willen, dan zouden wij geen aanleiding hebben om nog aan iets anders te denken dan aan den strijd en de samenwerking van al de menschelijke wilsuitingen. Maar die orde doet zich aan ons voor niet als het gevolg, veelmeer als de wet van het menschelijk willen.’ Wij moeten haar dus in verband brengen ‘met een anderen dan den menschelijken wil’, met een wil, die ‘boven ons staat’Ga naar voetnoot(§§). Verder leert Rauwenhoff, dat het Darwinisme met zijn tooverwoord: ontwikkeling, niets verklaart, tenzij men zich de ontwikkeling als door doeleinden beheerscht voorstelt. De natuurwetenschap, zegt hij, kan | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
en moet finaliteit erkennen. Het is eene ongerijmdheid, de levensvormen voor toevallige uitkomst van blind werkende krachten te houdenGa naar voetnoot(*). De idee van het organisme beheerscht de ontwikkelingGa naar voetnoot(†). Desalniettemin zou het vermetel zijn te verklaren, dat een wijze en goede wil den loop der dingen bestiert. ‘In de objectiveerende taal van het godsdienstig geloof ligt altijd een gevaarlijke verleiding om onszelven en anderen in den waan te brengen, dat wij kunnen spreken over het objectieve zelf, terwijl wij toch niets anders bezitten dan onze voorstelling daarvan’Ga naar voetnoot(§). Wanneer wij gewagen van een Hoogsten Wil, dan is dat beeldspraak, ‘gevormd naar de analogie van het menschelijke’; wij behooren ons wel te wachten, in wat wij met ‘dien zeker zeer inadaequaten naam’ aanduiden, ‘zulk willen als het onze te onderstellen’Ga naar voetnoot(**). Een anderen wil dan den onzen kennen wij niet. Dus moet de uitdrukking: hoogste wil, volgens Rauwenhoff een symbool zonder inhoud zijn, een holle en nietsbeteekenende klank. Dat is niet zijne conclusie. Wij kunnen de voorstelling van een hoogeren wil, zoo verklaart hij, niet prijsgeven, ‘zonder voor ons zelven die zedelijke orde, wier werkelijkheid wij moeten erkennen, tot iets volstrekt onbegrijpelijks te maken’; wij zullen haar dus vasthouden, maar haar geene andere waarheid dan die van ‘poëzie’ toeschrijvenGa naar voetnoot(†). Voortreffelijk betoogt Rauwenhoff, dat de samenwerking der oorzaken in de natuur moeielijk als een spel van blinde krachten kan worden opgevat. Men leze b.v., wat hij over voeding zegt. ‘Bij de hoogere diersoorten geschiedt de voeding door het opnemen van voedsel in de maag, waar het verteerd wordt door de inwerking van het maagsap. Het orgaan moet dan gevormd zijn door een zekere combinatie van factoren, die het weefsel van de maag in den voor het opnemen van het voedsel vereischten vorm voortbrachten. Andere factoren, ook weer naar behooren gecombineerd, moeten de klieren gevormd hebben, waaruit zich het maagsap afscheidt, en een gelukkig samentreffen moet de twee gewrochten zoo met elkander in verband gebracht hebben, dat het maagsap juist daarheen vloeide, waar het zijn werking moest doen. Maar dit alles aangenomen, dan begint pas het bezwaar. Want de werking van het maagsap zou evenzeer verterend zijn voor de maag zelve als voor het daarin aanwezig voedsel, en het samenkomen van de twee: maag en maagsap, zou beider vernietiging ten gevolge hebben. Dat dit niet geschiedt, is het gevolg van de aanwezigheid van het epithelium, dat de wanden van de maag geheel bedekt, en dat, zelf onaandoenlijk voor de werking van het maagsap, de maag tegen deze beveiligt, terwijl de spijzen daardoor | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
verteerd worden. Is ook dat nu weder een gelukkig toeval, dat nog een derde combinatie van factoren juist zulk een voor het maagsap ongevoelig weefsel voortbrengt en dat juist zoo verbindt met den maagwand, dat deze daardoor beveiligd wordt?’.... Het bestaan der soort ‘is het gevolg van het samenkomen en samenwerken van al de factoren, die voor de voeding worden vereischt, maar kan men niet evengoed zeggen, dat de behoefte aan voeding het samenbrengende en samenkomende ten opzichte van die factoren is, en is dit toch eigenlijk niet het rationeele? Maar dan is het gevolg ook geen toeval, want dan heeft de causaliteit gewerkt onder de leiding van een agens, dat haar een bepaalde uitkomst deed bereiken’Ga naar voetnoot(*). Wij zouden meer dergelijke bladzijden kunnen aanhalen. Liever vermelden wij de slotsom, welke anders luidt, dan men verwachten zou. Zij is uiterst behoedzaam. Doeleinden, zegt hij, heerschen in de natuur, maar zijn het ook ‘bedoelde doeleinden’? ‘Hoe zal men bewijzen, dat een verband, hetwelk, indien wij het hadden bewerkt, als bereiking van een voorgesteld doel zou moeten worden beschouwd, niet gegrond kan zijn in eene andere, ons geheel onbekende wijze van zijn en werken? Lessing spreekt van “unsere elende Art, nach Absichten zu handlen”. Is dat zoo ongerijmd? Is onze wijze van doeleinden stellen, middelen beramen, daarmede het doel nastreven, niet evenzeer een gevolg van de beperktheid als van de draagkracht onzer geestelijke vermogens?’Ga naar voetnoot(†) Rauwenhoff meent, dat de denker niet het recht heeft, uit de doelmatigheid der natuur tot eene Hoogste Rede, tot een God te besluiten. Men wachte er zich voor, tot anthropomorphisme te vervallen. De analogie van het menschelijke ‘is de eenig mogelijke weg om tot een voorstelling van een goddelijk Wezen te komen. Maar is het ook een veilige weg?’Ga naar voetnoot(§) Neen, luidt het antwoord. ‘De door Pfleiderer aanbevolen vertolking van de teekenspraak der ervaring naar de analogie van 's menschen zieleleven kan alleen dienst bewijzen, wanneer zij toegepast wordt op het gelijksoortige, d.i. het werken van andere menschen’Ga naar voetnoot(**). Het begrijpen van het goddelijk Wezen is den mensch te hoog. Om nochtans aan de behoeften van het vroom gemoed voldoening te geven, ‘schiep de verbeelding wat het denken niet had kunnen ontdekken’. Zoo ontstond ‘de geloofspoëzie van de eigenschappen Gods’. Ik waardeer de fijne opmerkingen, welke Rauwenhoff in dit verband te lezen geeft. Alleen moet ik vragen, of men op de lijn, die hier getrokken wordt, bij een willekeurig gekozen punt mag halt roepen. Indien wij het recht missen, om de doeleinden der natuur bedoeld te | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
noemen, dan wordt op hare beurt ook de teleologische natuurbeschouwing symbool zonder inhoud, holle en nietsbeteekenende poëzie. Een van beide, òf wij moeten ons in de armen van het agnosticisme werpen en alle aanspraak op godsdienstige kennis laten varen, òf wel op de natura naturans overbrengen, wat wij aantreffen in onszelven. Indien wij tot het laatste besluiten, hebben wij de keuze tusschen blinde, werktuiglijke kracht en redelijken wil. Beide kennen wij hierdoor, dat wij hunne werkingen aan en in onszelven ondervinden. Zoo rest dan de vraag, wat het verstandigst is: aller wezens wezensgrond als blinde kracht of als redelijken wil te beschouwen. Rauwenhoff helt over tot het agnosticisme. Het groote verschil tusschen Martineau en hem wortelt vooral hierin, dat hunne theorieën van het menschelijk kenvermogen lijnrecht tegenover elkander staan. In een vorig artikel hebben wij gehoord, met welk een nadruk Martineau de stelling bepleit, dat voor ons de weg tot kennis der werkelijkheid openstaat. Terloops, zonder zijne leer opzettelijk te rechtvaardigen, verklaart Rauwenhoff zich meer dan eens voor de tegengestelde zienswijze. Zoo noemt hij ‘het eenige weten, dat wij bezitten, het weten aangaande ons zelven’. ‘De illusie der oude dogmatische school,’ zegt hij, ‘dat wij werkelijke kennis van een werkelijkheid buiten ons zouden bezitten, is door de critiek van Kant en Fichte voorgoed verstoord’Ga naar voetnoot(*). Misschien is het jammer, dat Rauwenhoff niet op den trant van Martineau zijn werk met eene theorie van het menschelijk kenvermogen geopend heeft. Ik meen, dat al zijne volgende beschouwingen daardoor aan stevigheid en bepaaldheid zouden gewonnen hebben. Thans aarzelen wij te verklaren, dat hij erin geslaagd is eene apologie van den godsdienst te leveren, door ‘de grondslagen van het geloof zoo vast te leggen, dat daarop veilig kan worden voortgebouwd.’Ga naar voetnoot(†) Buiten twijfel, de godsdienst rust op eene rots, indien het bewezen is, dat het goede regeert. Dan mogen wij van een wijs en heerlijk wereldplan gewagen. Maar Rauwenhoff deinst terug voor alles, wat naar anthropomorphisme zweemt. En onder dien vorm verstaat hij niet slechts, wat er oorspronkelijk door werd aangeduid: het toekennen van eene menschelijke gestalte aan God. Hij acht het in den denker eene bedenkelijke stoutigheid, iets van datgene, wat hij in zijn eigen gemoed aantreft, op het eeuwig wezen der dingen over te dragen. Is dan het geloof aan eene macht van het goede, aan eene zedelijke wereldorde mogelijk, zonder te putten uit de diepten van onze eigene natuur? Volgens Rauwenhoff moeten wij ‘gelooven in onszelven’, indien wij niet ‘den eenigen grond van alle zekerheid willen prijs geven’. Wij hebben dus volgens hem aan te nemen, dat plicht geene hersenschim is, en tevens, dat datgene werkelijkheid is, wat voorwaarde van plicht | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
mag heeten: eene zedelijke wereldordeGa naar voetnoot(*). Uitmuntend. Echter schijnt Rauwenhoff ook te meenen, dat wij niet te veel in onszelven moeten gelooven, want hij acht het gewaagd te verzekeren, dat datgene werkelijkheid is, zonder hetwelk de zedelijke wereldorde, volgens zijn eigen zeggenGa naar voetnoot(†), voor ons niet denkbaar is: een zedelijk wereldbestuur. Er komt nog iets hij. De godsdienst van den denker is volgens Rauwenhoff een godsdienst zonder God. Het geloof in God is vrucht der onbewust dichtende verbeelding, poëzie van groote waarde, maar toch poëzie. Natuurlijk is het met de aanbidding van God uit, wanneer deze stelling wordt aanvaard. God is dan geen God meer jure suo, maar jure meo. Dan heeft men geen God meer en betaamt men den moed te hebben, dat te verklaren. Welnu, aan moed ontbreekt het Rauwenhoff niet. Iedere bladzijde van zijn werk getuigt van groote oprechtheid en waarheidsliefde. Ronduit zegt hij, dat men God desnoods missen kanGa naar voetnoot(§). Het wezen van den godsdienst is niet geloof in God, maar in eene zedelijke wereldordeGa naar voetnoot(**). Het blijft onverzwakt, ook al begroeten wij in God enkel een schepsel der onbewust dichtende verbeelding. Maar hoe laat zich daarmede rijmen, dat, gelijk Rauwenhoff zelf zegt, de geschiedenis der godsdiensten ‘een geschiedenis der Goden’ isGa naar voetnoot(††)? Volgens Rauwenhoff is het godsdienstig geloof ‘in zijn eigenlijk wezen’ geloof in eene zedelijke orde, welke als Macht erkend en vereerd kan worden. Volgens Rauwenhoff is het godsdienstig geloof in werkelijkheid altijd iets anders geweest, namelijk geloof in God, in een Hoogste Wezen, persoonlijken drager dier macht. Door de verbinding van deze twee stellingen komen wij tot de wel wat zonderlinge slotsom, dat het godsdienstig geloof ‘in zijn eigenlijk wezen’ iets anders is, dan het ‘in werkelijkheid’ altijd geweest is. Met alle bescheidenheid zouden wij willen vragen, of het aangaat, het ‘eigenlijk wezen’ van een historisch verschijnsel buiten de werkelijkheid om te willen vaststellen. Of kan dit bezwaar uit den weg geruimd worden door de opmerking, dat het Rauwenhoff niet te doen is om geschiedenis, niet om den oorsprong van dezen of genen bepaalden godsdienst, maar om wijsbegeerte van den godsdienst, om den oorsprong van den godsdienst in het algemeen? Ik betwijfel het.
Ik mag mijne beschouwing hier niet eindigen, zonder er nog eene vriendelijke waarschuwing voor den lezer van dit tijdschrift aan vast te | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
knoopen. Men zou onrecht plegen, door aan mijn kort artikel een maatstaf ter volledige beoordeeling van het groote en belangrijke werk van den Leidschen Hoogleeraar te ontleenen. Wie het boek kennen wil, moet het van het begin tot het slot zelf lezen. Er komen talrijke fijn en goed gedachte gedeelten in voor, welke ik met stilzwijgen ben voorbijgegaan. Vooral de critiek over de stelsels van anderen is dikwijls treffend juist. Aan het materialisme, aan het pessimisme worden uitmuntende bladzijden gewijd. In weinig woorden een zeer omvangrijk boek weergeven, is eene poging, die licht mislukt en door mij zelfs niet beproefd is geworden. Met voorbijgaan van al de rest heb ik er mij toe bepaald, op wat mij de drie hoofdgedachten van het boek, de drie zuilen van het stelsel toeschenen, het volle licht te doen vallen. Ik vlei mij, dat gedaan te hebben op den trant, die door Diderot in deze treffend juiste woorden werd aanbevolen: ‘Il faut lire les écrits dans l'esprit, qui les a dictés.’ Ben ik te kort geschoten, dan zal het licht zijn mij te recht te wijzen, daar ik thans voor landgenooten over het werk van een landgenoot sprak. De processtukken liggen onder ieders bereik.
Groningen. Van der Wijck. |
|