De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |||
Drie vragen van belastingbeleid.In De Gids van Februari worden, naar aanleiding van mijn Leerboek der Financien, door Mr. N.G. Pierson drie belangrijke vragen ter sprake gebracht betreffende de theorie der belastingen. Het verheugt mij, dat mijne poging, om hier te lande belangstelling te wekken in de studie van algemeene beginselen van financieel beleid, van zoo hooge autoriteit welwillende waardeering heeft gevonden. Het is een zwak van ons Nederlanders, dat wij opzien tegen studiën, waarvan de practische toepassing niet onmiddellijk in het oog springt. Onze staatslieden en economisten vooral willen gaarne practisch blijven en schuwen theoretische bespiegelingen. Het gevolg van deze hebbelijkheid is, dat wij niet zelden de algemeene ontwikkeling van onzen tijd uit het oog verliezen. Wij zien in het kleine bestek van onze eigene nationaliteit rond, bespreken locale belangen en nemen maatregelen op ons eigen houtje, zonder voeling te houden met de groote bewegingen van de beschaafde volken om ons heen. Dat is de reden, waarom wij zoo vaak, en zoo vaak met recht, als de Chineezen van Europa worden aangezien. En wanneer wij gewaarworden, dat wij alleen staan met onze denkbeelden, gewoonten of instellingen, vervallen wij in een ander uiterste en planten zonder nadenken in onzen bodem over, wat in het buitenland langzaam is opgegroeid en vrucht is gaan dragen. Die karaktertrek van ons volk is zonder moeite te begrijpen. Wij zijn eene kleine natie, prat op onze zelfstandigheid, gehecht aan onze vrijheden, innig verknocht aan onzen geboortegrond. Wij voelen ons klein en wij voelen ons een volk. Door alle verschillen van politiek en van godsdienst heen gevoelen wij de gemeenschap van onze taal, van onze zeden, van onze letterkunde en van onze gemeenzame lotgevallen. Wij zijn naijverig op ons volksbestaan, wij gevoelen instinctmatig de behoefte, om onze individualiteit in de groote volkeren-famille te handhaven en te bewaren. En bovendien, wij hebben niet veel tijd gehad voor bespiegelingen of diepzinnig onderzoek. Wij hebben de handen uit de mouwen moeten steken, moeten vechten voor ons leven en moeten cijferen, om de baas te blijven van onze buitenlandsche concurrenten. Zou het dan inderdaad niet vreemd zijn, indien wij geene bewonderaars waren geworden van de practijk? Vooral met onze oostelijke buren vormen wij eene vrij krasse tegenstelling. Met eindeloos geduld worden in Duitschland theoretische vraag- | |||
[pagina 334]
| |||
stukken behandeld, van alle kanten bekeken en telkens opnieuw critisch onderzocht; en men vertrouwt, dat de tijd wel de vruchten van deze nauwgezette studiën zal doen rijpen. Neem b.v. op het gebied der statistiek de werken ter hand der voornaamste geleerden en gij vindt, behalve verzameling van cijfers en beschouwingen over de resultaten, een diepzinnig debat over de begrippen van oorzaak, motief en wet. Bij ons daarentegen vindt men ternauwernood eene erkenning, dat deze onderzoekingen van groot gewicht kunnen worden voor de geheele organisatie der wetenschap. Zoo is op het gebied der financiën eene geheele reeks geschriften aan te wijzen, uitsluitend aan de theorie gewijd; maar lees zelfs een werk van meer practische strekking, eene studie over de Pruisische inkomstenbelasting van Held, of over de Oostenrijksche belastinghervorming van Schäffle, en gij staat verbaasd over den rijkdom van beschouwingen over algemeene beginselen van financieel beleid. Hier te lande daarentegen vindt men in een overvloed van opstellen over financieele onderwerpen slechts een uiterst bescheiden plaatsje aan de bespreking van principieele vraagstukken gereserveerd, en bij het oordeel over eene of andere studie wikt men bij voorkeur het belang, dat zij kan hebben voor de beslechting van eene controverse, die toevallig in de vertegenwoordiging of in de raden der groote gemeenten aan de orde is. Dat de Duitschers door hunne voorliefde voor diepzinnige bespiegelingen vaak de practijk uit het oog verliezen en door den onophoudelijken strijd over beginselen afdoende hervormingen al te lang uitstellen, is zeker niet te loochenen. Maar evenzeer staat het m.i. vast, dat, indien wij een waarlijk nationaal werk willen leveren op een of ander gebied van staatsbeleid, wij ons meer dan tot dusver zullen moeten gewennen, om door te dringen tot de studie der grondbeginselen. Natiën leven haar eigen leven, maar zij zijn tevens deelen van de groote beschaafde menschheid. Zij kunnen hare plaats in het groote huishouden op den duur slechts bekleeden, indien zij zich bewust zijn van het gemeenschappelijk streven, de gemeenschappelijke idealen en de gemeenschappelijke ontwikkeling; hare individualiteit moet zich openbaren niet in Robinsonsche eenzelvigheid, maar in de toepassing van algemeene beginselen op bijzondere toestanden. Bedrieg ik mij niet, dan heeft de heer Pierson voor deze denkbeelden een open oor. Wel is zijn geest blijkbaar meer ontvankelijk voor de eenvoudige logica der Engelsche Staathuishoudkundigen dan voor de diepere Duitsche opvatting, maar de onpartijdigheid van den heer Pierson waarborgt een vruchtbaar debat en verhoogt tevens de eer voor den jongere, die met dezen beproefden strijder eene lans mag breken. | |||
I.Zijn er algemeene beginselen van belasting, m.a.w. zijn er beginselen, die aan elk behoorlijk belastingstelsel moeten ten grondslag liggen? | |||
[pagina 335]
| |||
Die vraag is, sedert Adam Smith zijne vier bekende belastingregels stelde, bijna zonder uitzondering bevestigend beantwoord. Doch zeer groot verschil van gevoelen bestaat over den aard en het aantal dier beginselen. Zelfs de Duitsche financiers, die de verschillende regels van belastingbeleid tot groepen hebben bijeengevoegd en van hoofdbeginselen hebben afgeleid, zijn verre van eenstemmig. Sommigen nemen een enkel beginsel aan (Schäffle), anderen drie, weder anderen vier (Wagner). Het is duidelijk, dat deze stand van zaken aanleiding moet geven tot twee belangrijke vragen. Vooreerst deze vraag: is er geen criterium, waaraan de grondbeginselen te toetsen zijn; m.a.w., kan niet bewezen worden, hoeveel en welke grondbeginselen noodzakelijk moeten worden aangenomen; of zijn de grondbeginselen onsamenhangende postulaten, waarvan a priori niet blijkt, of zij al dan niet kunnen worden vermeerderd? Ten tweede deze vraag: indien er meerdere beginselen zijn, welke is hun rang: m.a.w., indien men niet aan alle getrouw kan zijn, aan welk moet men de voorkeur geven? Het is bijna uitsluitend de tweede vraag, die een onderwerp van ernstig debat heeft uitgemaakt. Ook de heer Pierson houdt zich met haar bezig. Hij neemt aan drieërlei grondbeginselen, fiscale, maatschappelijke en individueele. Hoe hij deze verschillende belangen begrenst, wat hij eronder verstaat zelfs, is niet duidelijk; mij althans is het niet mogen gelukken, eene voorstelling te vormen van zijne denkbeelden omtrent dit punt. Wel is duidelijk, dat hij aan de eischen der rechtvaardigheid een ondergeschikten rang toekent. De argumenten, die hij voor die stelling aanvoert, schijnen mij echter niet zeer krachtig. Evenals Wagner meent Pierson, dat de economische en fiscale regelen van meer gewicht zijn dan de eischen der rechtvaardigheid, omdat bij de laatste individueele belangen in het spel zijn. Alsof de handhaving van het recht niet allereerst een belang is der gemeenschap! Alsof de Staat niet tot taak had voor het recht te waken, niet ter wille van dezen of genen burger, maar ter wille van de natie in haar geheel! En deze leer, dat rechtvaardigheid een individueel belang is, trekt den heer Pierson aan, ‘omdat zij inderdaad gekant is tegen het rampzalig individualisme, dat, krachtig gevoed door een verkeerde staatsrechtelijke theorie, die lang heeft geheerscht, nog op verre na niet volkomen is ten onder gebracht’. Ook niet ten onder gebracht, dunkt mij, in de denkwijze van den heer Pierson zelf. Want deze beschouwing, dat de rechtvaardigheid een belang zoude zijn der individuen, stelt den Staat tegenover het individu, aan het individu recht leverende gelijk een winkelier zijne waren. Deze beschouwing is ontleend aan de economisten der Engelsche school, die in het huishouden van den Staat niet anders zagen dan een groot huishouden naast en tegenover de tallooze huishoudens der individuen. Kapitaalvorming werd een algemeen belang, rechtvaardige verdeeling van den rijkdom niet, omdat kapitaalvorming | |||
[pagina 336]
| |||
het hoogste economische belang was van het individu en de staathuishoudkundige naar analogie van het individu den grooten individu begreep, dien men Staat noemde. Wanneer de heer Pierson kapitaalvorming, ja, zelfs de verkrijging van groote inkomsten tot publieke belangen maakt, waarvoor de rechtvaardigheid als een belang van lagere orde in elk geval moet wijken, huldigt hij dat ‘rampzalige individualisme’, dat niet alleen met het wezen der dingen in strijd is, maar de vruchtbare bodem is geworden, waarop de sociaal-democratische buitensporigheden welig wortel schoten. Zoo eenvoudig, als de heer Pierson zich de zaak voorstelt, is zij niet. Wanneer men eerst de belangen van recht en humaniteit stelt tegenover het publiek belang, is het gemakkelijk te besluiten, dat eerst dan uw bijzonder draagvermogen in rekening moet worden gebracht, wanneer het blijkt, dat dit kan geschieden zonder hoogere belangen, die der gemeenschap te krenken. De moeilijkheid begint echter, wanneer men inziet, dat recht en humaniteit evenzeer ‘hoogere’ belangen zijn, evenzeer tot het publiek belang behooren als een sluitend budget en eene onbelemmerde kapitaalvorming. De voorrang der fiscale belangen boven de belangen der rechtvaardigheid wordt ook nog verdedigd op grond, dat een vaak terugkeerend deficit eene ramp is voor een volk. Wat zal men daartegen zeggen! Welk verstandig man zal in ernst volhouden, dat een vaak terugkeerend deficit geene ramp is voor een volk? Maar is eene voortdurende krenking van het recht niet evenzeer eene ramp? En welke de grootste is, is zoo in het algemeen niet uit te maken. De schending van het recht kan zeer groot zijn, het deficit gering en omgekeerd. Jus in causa positum. Het is natuurlijk zeer gemakkelijk een voorbeeld te stellen, waar zonder de minste aarzeling het rechtvaardigheidsbeginsel moet worden ter zijde gesteld. Een jaarlijksch deficit leidt tot het Staatsbankroet; een vaak terugkeerend deficit is eene nationale ramp. Toegestemd, maar hoe met een deficit op een enkel dienstjaar of een deficit, door buitengewone rampen in het leven geroepen, dat na korten tijd bij behoorlijk financieel beleid kan worden ingehaald en gedekt? Zult gij dan altijd aan eene voldoende belasting de voorkeur geven? B.v. aan graanrechten? of eene belasting op de arbeidsloonen? En zoo neen, waar is dan uw criterium? En hebt gij dan wel recht uwe stelling vol te houden, dat aan de fiscale belangen de hoogste rang toekomt? Bovendien, de eisch, dat de belasting voldoende moet zijn, is niet de eenige regel van fiscaal beleid. Er zijn nog eene reeks andere regels. Welke regels de heer Pierson erkent, blijft in het duister en toch zou het noodig zijn, dat hier een helder licht viel, om te beoordeelen, of hij, die ‘aan de fiscale belangen den hoogsten rang verleent’, wel werkelijk de voordeelen en nadeelen gewaardeerd heeft. Naar het mij voorkomt, kent de heer Pierson aan zijn beginsel der toereikendheid eene waarde toe, die het niet heeft. Ik ben althans | |||
[pagina 337]
| |||
zeer geneigd, om met Vocke in dat zoogenaamde beginsel niet anders te zien dan ‘de keerzijde der behoefte, een brutaal feit’. Dat de gewone uitgaven door belasting en niet door leening moeten worden gedekt, beäam ik ten volle, maar dit is een beginsel van financieele politiek en geen beginsel van belasting. De heer Pierson zegt echter nog iets anders: het cijfer der uitgaven, leert hij, kan eerst worden bepaald; gegeven dit cijfer, moeten de belastingen voldoende wezen. Ik ontken ten stelligste de juistheid van die leer. Uitgave en belasting zijn twee correlatieve begrippen; zoozeer, dat de doelmatigheid der belasting voor het grootste deel afhankelijk is van de uitgave, die zij bestemd is te dekken, terwijl omgekeerd de uitgaven alleen kunnen bepaald worden door de inkomsten, waarover de natie beschikt. Voortreffelijk is deze waarheid door Von Stein uitgewerkt en het zijn inderdaad gulden woorden, waarin hij in het kort zijne denkbeelden hieromtrent samenvat. ‘Nur was durch die Finanzen möglich ist, ist überhaupt möglich, was nicht, nicht.’ De taak van den Staat is op zichzelf oneindig en de behoeften van de schatkist zijn dientengevolge evenzeer oneindig. Maat en grens verkrijgt de Staatstaak alleen door de belasting, en een voorzichtig en vooruitziend beleid zal steeds moeten nopen, om bij iedere begrooting geene enkele uitgave vast te stellen, zonder tevens te overwegen den invloed, dien zij zal hebben op de raming der middelen. Indien men de leer wilde aannemen van den heer Pierson, zou men òf vervallen in alledaagsche routine òf het gevaar loopen van voortdurend het budget op te drijven en zich voor het dilemma geplaatst zien van drukkende belastingen of nog drukkender leeningen. De uitgaven te willen vaststellen onafhankelijk van de inkomsten, is even onlogisch, als een oordeel te willen vellen over prijzen, wanneer men niet weet, wat men voor die prijzen kan koopen. De vraag: is f 12 duur, is even onmogelijk te beantwoorden als de vraag, is een budget van 100 millioen noodig? Maar wanneer dit alles waar is, wat blijft er dan over van dat hooggeroemde beginsel der toereikende belasting? De maat der uitgaven, ook in hare verhouding tot de belastingen, behoort m.i. niet tot de belastingtheorie maar tot de financieele politiek. Maar ook indien men op dit gebied zoude willen overstappen, zou ik toch nog iets meer verlangen dan de formule van den heer Pierson, dat de belasting toereikend moet zijn, en met Von Stein de stelling willen verdedigen, dat de natie door de belasting moet zijn gebaat, dat de administratie door de vermeerdering van de economische kracht van het volk steeds meer moet teruggeven, dan zij neemt. Veel minder stellig dan over den rang der fiscale belangen spreekt de heer Pierson zich uit over de plaats, die toekomt aan wat hij noemt de maatschappelijke belangen. Toch herhaalt hij in zijn jongste Gids-artikel het gevoelen, in zijne Grondbeginselen weergegeven: ‘Als men te kiezen heeft tusschen eene belasting, die de voortbrenging hindert, en | |||
[pagina 338]
| |||
eene andere, die ongelijkmatig schijnt te drukken, zal nauwgezette overweging ons gewoonlijk leeren, dat deze laatste de voorkeur verdient.’ Waarom? ‘De voornaamste grond is deze: men kan over de werking eener belasting op de verdeeling der goederen nooit met zooveel zekerheid oordeelen als over haren invloed op de voortbrenging.’ Mij dunkt, deze voornaamste grond is een zeer zwakke grond. Het is inderdaad niet anders dan eene onbewezen en ik voeg erbij onwaarschijnlijke stelling. Ik erken, dat het in vele gevallen zeer moeilijk is uit te maken, wie ten slotte de belasting draagt, en dat het daarom ook niet altijd gemakkelijk is een oordeel te vellen over hare rechtvaardigheid; maar zou het veel gemakkelijker zijn, om uit te maken, in welke mate de voortbrenging wordt belemmerd, wanneer men niet weet, waar de belasting drukt? Ik betwijfel het zeer. Mij dunkt, dezelfde onbekendheid met de werking der belasting is zoowel in het eene als in het andere geval en in beide gevallen evenzeer een beletsel voor eene oordeelvelling, welke op afdoende bewijzen zich steunt. Afgezien van de practische en ik geloof meestal wijze wenken, die de heer Pierson nu en dan ten beste geeft, blijven zijne denkbeelden over de beginselen van belastingbeleid zwevend en nevelachtig. In zijne Grondbeginselen worden enkele regelen, zooals men van den schrijver gewoon is, in aangenamen vorm besproken, maar ik betwijfel, of hij, die met de Duitsche literatuur op dit punt bekend is, het boek met voldoening uit de hand zal leggen. Ook zijne Gids-artikelen geven weinig meer licht. Hoe hij denkt over de staatstaak, heb ik niet kunnen ontdekken. Wat hij verstaat onder publiek belang, is onbepaald. Welke belangen moeten worden begrepen als maatschappelijke, welke als fiscale, welke als individueele, wordt nergens vermeld. Evenzeer blijft het in het midden, of alleen deze drie categorieën moeten in aanmerking komen en waarom? Van verschillende groepen worden enkele voorbeelden behandeld, maar daardoor wordt niet uitgemaakt, of bij andere gelijksoortige regels gelijksoortige beslissing moet worden genomen. Inderdaad, zoolang men zich niet rekenschap gegeven heeft van den logischen grond en derhalve van den samenhang der gestelde beginselen, zal men eindeloos kunnen debatteeren, maar men zal niet komen tot eene klare, scherp geteekende theorie. Dit brengt ons terug tot de eerste der beide boven door mij gestelde vragen. In mijn LeerboekGa naar voetnoot(*) heb ik getracht die vraag te beantwoorden. Ik heb trachten aan te toonen, waarom er drie categorieën van beginselen worden aangenomen en er niet meer dan drie kunnen zijn. ‘De rechtstaak van den Staat is de gemeenzame bodem, waarop de hoofdbeginselen der belasting wortelen. Wanneer men ze losscheurt van dien bodem, zijn zij zelfstandige en onbepaalde eischen van gelijke waarde. Eerst wanneer zij als gevolgen worden beschouwd van een zelfde oorzaak, zijn zij door | |||
[pagina 339]
| |||
die oorzaak bepaald. Eerst dan kan hunne werking in concrete gevallen worden begrensd. Eerst dan ontstaat de zekerheid, dat zij, maar ook zij alleen, de belastingbeginselen zijn. Allereerst en onmiddelijk vloeit uit het staatsdoel voort het postulaat der rechtvaardigheid. Maar daar de staatstaak is een voortdurend proces, moet de bron, waaruit de staatsmiddelen vloeien, worden gespaard. De rechtvaardigheid van heden moet de bron zijn en de voorwaarde voor hoogere rechtvaardigheid in de toekomst, eene hoogere rechtvaardigheid, welke slechts door ruimere middelen kan worden bevredigd. In dezen tijdelijken, voortdurend wordenden aard van het recht, in de rechtsontwikkeling, ligt de grond voor het tweede belasting-postulaat: de eisch der oeconomische verdeeling. Maar deze rechtsontwikkeling wordt telkens afgebroken, om een vast recht te vormen. De ontwikkeling is niet een voortdurend vloeien, maar een stellen van de vormen van het heden als grondslag voor hervorming, het stellen der vormen van morgen. Zoo ontstaat het derde postulaat; de belasting moet zijn middel voor een bepaald doel: dat is de eisch van finantieel beleid.’ Deze beginselen zijn in rangorde gelijk. Er is geene reden a priori aan te geven, waarom het publiek belang der rechtsbedeeling zou moeten wijken voor het publiek belang, dat de kapitaalvorming worde bevorderd, en omgekeerd is er evenmin reden, waarom men het beginsel der rechtvaardige belastingverdeeling zoozeer op den voorgrond zou stellen, dat daardoor de fiscale belangen van den Staat of de economische belangen der natie zouden schade lijden. De rechtvaardigheid op dit eene gebied der belasting voor alles willen doordrijven, kan alleen hij, die alleen op het heden ziet en niet begrijpt, dat de vestiging van het recht in de maatschappij eene taak is, waaraan de menschheid van den aanvang af heeft gearbeid en tot den einde toe arbeiden zal. Weest niet al te rechtvaardig, moge ook hier gelden. Door eenzijdig voor rechtvaardige belasting te ijveren, zal men het recht niet bevorderen, men zal de macht van den Staat verlammen en de welvaart der gemeenschap, de voorwaarde voor alle hervorming schaden. Het blijft alzoo eene zaak van beleid, in hoever aan deze beginselen moet worden vastgehouden, wanneer het eene in strijd geraakt met het andere. Men mag bij deze vraagstukken niet vergeten, dat het staatsbestuur niet enkel is eene wetenschap, maar ook eene kunst. De staatsman zal van iederen maatregel moeten nagaan de voor en nadeelen, de gevolgen voor het heden en voor de toekomst en iedere regeeringsdaad moeten toetsen aan het beeld, dat hij zich vormt van harmonische ontwikkeling. De theorie kan voor hem niet den dienst doen van een reisgids, waarin hij naslaat, welken weg hij te volgen heeft, maar zij moet zijn geest voorbereiden en ordenen en hem zoodoende in staat stellen, om een verlicht oordeel te vellen over hetgeen al of niet gepast moet worden geacht. | |||
[pagina 340]
| |||
II.Het verheugt mij, dat ik omtrent de vraag van den progressieven belastingvoet met den heer Pierson één lijn kan trekken. Over den grond, waarop de progressie rust, bestaat reeds dadelijk tusschen den schrijver en mij geen verschil van gevoelen. Gelijkheid van genotsoffer verkrijgt men beter door progressieve dan door proportioneele heffing. Ik zal daarbij de vraag laten rusten, of de erkenning van het feit, dat het offer van gelijke deelen van het inkomen geringer wordt, naarmate het inkomen zelf grooter is, niet logisch moet leiden tot de erkenning, dat de eenvoudige vermeerdering van het inkomen steeds grooter spaarkracht verleent en dientengevolge in toenemende mate onverdiende voordeelen waarborgt. Deze quaestie zou te ver voeren in theoretische bespiegelingen over de grondslagen van onze maatschappelijke inrichting. Toch wil ik één opmerking niet weerhouden. Het is mij niet mogen gelukken de logische fout te ontdekken, die de heer Pierson in eene bevestigende beantwoording van deze gestelde vraag meent te zien. Waarom zou het inzicht, dat alleen door progressieve belasting de bestaande verhouding tusschen de verschillende vermogens kan gehandhaafd worden, niet gepaard kunnen gaan met het besluit, dat de economische kracht, die uit het bedrag dezer vermogens ontspruit, sneller toeneemt dan de mate van arbeid of spaarzaamheid, die vereischt worden, om deze vermogens te vormen? En waarom zou men, zou ik in het voorbijgaan den heer TreubGa naar voetnoot(*) willen vragen, wanneer men bij de verdeeling der belastingen met deze feiten rekening houdt, het onbereikbaar ideaal der communisten najagen: gelijkheid van alle vermogens? Dan zou ook hij, die een deel der nieuw te vormen grondrente voor den Staat wil reserveeren, daarom van communisme moeten beschuldigd staan. Het tegendeel is waar. Hij, die ernaar streeft stap voor stap het recht te doen zegevieren en de willekeur van het toeval terug te dringen, eerbiedigt absoluut en principieel de ongelijkheid der vermogens, omdat hij verlangt eene billijke belooning van ongelijke verdienste. Van een onafhankelijk denker als de heer Treub mocht men allerminst verwachten, dat hij den ouden boeman weder uit de doos zou halen, die bij iedere liberale belastinghervorming als schrikbeeld dienst moet doen. Wanneer hij bedacht had, dat deze zelfde drogreden niet alleen tegen iedere progressie wordt aangevoerd, maar b.v. door Thiers tegen iedere proportioneele inkomstenbelasting, dan zoude hij waarschijnlijk de kracht van dit argument hebben gewantrouwd. Niet alleen omtrent den rechtsgrond der progressie stem ik met den heer Pierson in. Men onderscheidt drie soorten van progressie: ‘een zoodanige, die | |||
[pagina 341]
| |||
al sterker en sterker wordt, eene die altijd even sterk blijft, en eene die steeds geringer wordt, naar gelang de inkomsten stijgen’. Nu moet ik erkennen, dat het mij thans voorkomt, dat geene van deze drie soorten van progressie aanbeveling verdient en dat eene onregelmatige progressie, nu eens sneller dan minder snel afnemende, misschien zelfs op enkele punten van de schaal der inkomsten iets toenemende, meer overeenkomstig de werkelijkheid zou zijn en minder willekeurig, dan iedere regelmatige progressie zijn kan. Maar - dit voorloopig in het midden gelaten - de heer Pierson heeft mij overtuigd, dat de degressieve opklimming zich theoretisch beter laat rechtvaardigen dan de gelijkmatige. Trouwens, daartoe was niet zoo heel veel noodig, want in mijn Leerboek heb ik dezelfde gedachte ontwikkeld, die den heer Pierson tot zijne conclusie van afnemende progressie gebracht heeft. Wat is de grond der progressie? Men hecht aan ieder nieuw bijkomend deel van zijn inkomen minder waarde dan aan het gelijke onmiddellijk voorafgaande deel. De vermeerdering van genot toch, door eene vermeerdering van inkomen verkregen, wordt steeds minder. Gesteld, dat bij een inkomen van f 1000 een gelijk bedrag wordt gevoegd, dan zal de subjectieve waarde van die tweede f 1000 minder zijn dan die van de eerste, b.v. f 950. Ondenkbaar is het echter, zegt Pierson, ‘dat de waardeering van elke duizend gulden, die aan het inkomen worden toegevoegd, f 50 geringer zou zijn dan die der voorafgaande. Het twintigste duizendtal zou dan een subjectieve waarde moeten hebben van nihil, en ieder gevoelt, dat deze slotsom eene ongerijmdheid zou behelzen..... De waarde, die men hecht aan nieuw inkomen, moge geringer worden, naar gelang men reeds meer inkomen heeft, zij verdwijnt nooit geheel. Eene arithmetische afdaling in de schatting der deelen, waaruit het inkomen bestaat, is bijgevolg onmogelijk; of indien zij al mogelijk is tot een zeker punt, wanneer dat punt is bereikt, moeten de verschillen al kleiner en kleiner worden. De f 50 worden dan 40, 35, 33, 30, 29, 28½, 28, 27¾. En wanneer men een tabel maakt, die hiermede rekening houdt, komt men niet tot een toenemende, maar tot een afnemende progressie.’ De gedachte, die aan deze redeneering ten grondslag ligt, is in hoofdzaak juist, al is het jammer, dat het zwakke bewijs uit het ongerijmde gekozen is, om de stelling waar te maken. Vooral omdat het directe bewijs, dat een veel helderder licht over de zaak moet werpen, niet zoo heel moeielijk te leveren is. Gesteld, dat om een genot x te hebben, een inkomen van f 1000 noodig is, dan zal men, om een genot 2x te erlangen, niet f 2000 inkomen moeten hebben, maar f 1000 + (f 1000 + a); om een genot 3x te verkrijgen, zal het inkomen moeten stijgen tot f 1000 + (f 1000 + a) + (f 1000 + a + b) enz. In genot gewaardeerd, is dus iedere f 1000 van een inkomen van f 2000 minder waard dan | |||
[pagina 342]
| |||
f 1000; iedere f 1000 van een inkomen van f 3000 weder minder dan iedere f 1000 van een inkomen van f 2000, enz. Daaruit volgt, dat de toevoeging van f 1000 aan het reeds verkregen inkomen hoe langer hoe minder van invloed is op de genotswaarde, die aan alle gelijke deelen van dat inkomen moet worden toegekend; m.a.w., het verschil in waardeering tusschen opvolgende duizendtallen wordt hoe langer hoe kleiner. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Iemand, die f 5000 inkomen heeft, gaat vrij wat vooruit, indien hij er f 1000 bij krijgt, maar voor iemand, die f 50000 inkomen heeft, is het verschil in beteekenis tusschen de 50ste en 51ste duizend vrij gering. In mijn LeerboekGa naar voetnoot(*) heb ik deze gedachte zóó uitgedrukt: ‘Naarmate echter meer behoeften zijn vervuld, wordt voor de vervulling van nieuwe behoeften meer vereischt. Men zou de toenemende behoeften kunnen vergelijken met een aangroeiende omgekeerde piramide. Telkens wanneer een behoefte is vervuld, wordt een breeder basis gevormd voor nieuwe behoeften en eene gelijkmatige verhooging eischt telkens meer materiaal.’ Tot eene gelijkmatige vermeerdering van genot is telkens een grooter aantal duizenden guldens noodig. Bij ieder van die lagen is dus het verschil tusschen de samenstellende deelen geringer. Op dienzelfden grond bepleitte ik eldersGa naar voetnoot(†) de noodzakelijkheid, om voor de toepassing van een progressieven belastingvoet de klassen, waarnaar het belastbaar inkomen wordt gevormd, zoodanig in te richten, dat de ruimten der klassen hoe langer hoe grooter worden. ‘De meerdere ruimte der hoogere klassen wordt hierdoor gemotiveerd, dat gelijke sommen minder waarde hebben naarmate zij deel uitmaken van grootere inkomsten.’ Op dienzelfden grond moet ook de gelijkmatige progressie van de opvolgende deelen der inkomens theoretisch onjuist worden geacht. Gelijkmatige progressie van het belastbaar inkomen met progressief ruimere klassen is echter wel met de motieven der progressieve belasting in overeenstemming, omdat daardoor feitelijk eene degressie ontstaat. Indien ik alzoo erken, dat het betoog van den heer Pierson mijne denkbeelden over den progressieven belastingvoet heeft opgeklaard, zoo moet ik toch eene reserve maken ten aanzien van de destructieve argumenten, die de schrijver heeft gebezigd. De heer Pierson betoogt, dat met eene gelijkmatige progressie van de opvolgende onderdeelen van het inkomen men ten slotte ertoe komt, om 100% te heffen, b.v.: bij eene heffing van ½% van de eerste 100 gulden zal van de laatste 100 gulden van 39,900 100% verschuldigd zijn, en dan vraagt hij: ‘Is het de bedoeling, dat het hierbij blijft, of dat men zal betalen over: | |||
[pagina 343]
| |||
zoodat het voordeeliger is een inkomen te hebben van f 39,900 dan van een hooger bedrag?’ Men staat tegenover zulke argumenten inderdaad verlegen. De heer Pierson betoogt in zijn LeerboekGa naar voetnoot(*), dat het nut der dingen geleidelijk vermindert, naarmate de beschikbare hoeveelheden grooter worden; zoodat eindelijk het nut van nieuw bijkomende hoeveelheden daalt tot nul. Wat zou de heer Pierson ervan zeggen, wanneer de een of ander op den inval kwam hem te vragen: indien de hoeveelheid nog grooter wordt, wordt dan de waarde - 10, - 20, enz., zoodat men moet aannemen, dat dergelijke hoeveelheden, in plaats van voordeelig, nadeelig zijn voor de menschen? Maar er is meer. Hij, die de gelijkmatige progressie voorstaat, komt niet noodzakelijk tot de confiscatie van een gedeelte van het inkomen. Die noodzakelijkheid kan zelfs zeer gemakkelijk vermeden worden, indien de belastingvoet zoodanig gekozen wordt, dat de fatale termijn buiten de grens ligt der werkelijk bestaande inkomens. Dat ik geen honderd percent zou willen heffen van eenig deel van het inkomen, heb ik trouwens uitdrukkelijk gezegdGa naar voetnoot(†), en ik moet erkennen, dat het mij aangenaam zou geweest zijn, indien de heer Pierson dit niet over het hoofd had gezien. Maar bovendien, tegen de dwaasheid van de vordering van zeer hooge percenten kan den voorstander der gelijkmatige progressie nog iets anders behoeden dan zijne ‘humaniteit’, namelijk het inzicht, dat het publieke belang niet beheerscht wordt door een enkel beginsel, maar door meerdere, die elkander beperken en in evenwicht houden. En daarom komt het mij voor, dat deze geheele quaestie der gelijkmatige of ongelijkmatige progressie niet dat gewicht heeft, dat de heer Pierson eraan toekent. Ten slotte komt toch alles aan, zoowel in het eene als in het andere geval, op den voet van belasting - op het cijfer, dat men voor de progressie gelieft aan te nemen. | |||
III.Wat moet men verstaan onder een belastingstelsel? Gewoonlijk verstaat men eronder de som van de belastingen, die in een of ander land geheven worden, - zelfs indien zij geheel stelselloos bijeengevoegd en uit verschillende historische stata ontsproten zijn. De theorie brengt systeem in deze massa, door de heffingen als het ware te catalogiseeren en naar zekere uiterlijke kenteekenen tot bepaalde groepen te vereenigen. De plannen tot hervorming komen dan gewoonlijk neer op het voorstel, om enkele deelen van het ‘stelsel’ te verbeteren. De eene belasting moet afgeschaft worden, omdat de lagere volksklassen gedrukt worden; eene andere, omdat het verkeer belemmerd wordt; | |||
[pagina 344]
| |||
eene derde moet worden verhoogd, omdat de waarde van het belastingobject aanmerkelijk gestegen is; eene vierde moet worden ingevoerd, om eene bron van inkomen te treffen, die nog niet belast was, enz. Maar wat bij dergelijke plannen bijna altijd ontbreekt, is de eenheid van opvatting, waardoor de belastingen in hare onderlinge wisselwerking worden begrepen en een in alle deelen samenhangend geheel wordt voorgesteld. Door dergelijke gebrekkige theorie blijven de meeste belastinghervormingen eenvoudig lapwerk. Een betere weg wordt bijna uitsluitend door onze oostelijke naburen betreden. Mannen als Wagner, Schäffle, Neuman, Helferich of Stein zien in het belastingstelsel een organisch geheel, waarvan de deelen bepaalde functiën uitoefenen. Het doel der belastinghervorming moet dientengevolge zijn, om de beginselen, die men als waar erkend heeft, tot hun recht te doen komen en de grondgedachte van het stelsel zoo klaar mogelijk uit te drukken. Ofschoon alleen een samenstel van belastingen beantwoordt aan de eischen van onze zeer ingewikkelde samenleving, zoo moet er toch naar gestreefd worden, om dat samenstel te vereenvoudigen. De belastingen moeten hervormd, afgeschaft, ingevoerd worden met het oog op de functie, die zij in samenwerking met alle andere hebben te vervullen. Het is duidelijk, dat der practijk op die wijze een veel hooger ideaal voor oogen wordt gesteld en dat zij een veel vaster richtsnoer verkrijgt. De oudere systematische indeelingen der belastingen, waaraan veel gewicht werd gehecht, verkrijgen eene zeer secondaire waarde, zoodra men de juistheid leert inzien van den eisch eener organische groepeering. Wat heeft b.v. de indeeling der belastingen in directe en indirecte niet al pennen in beweging gebracht. Er is zelfs een tijd geweest, dat men de politieke partijen kon herkennen aan hare voorliefde voor de eene of andere soort van heffingen! In de nieuwere stelsels treedt deze onderscheiding daarentegen als van hoofdzakelijk technisch belang veel meer op den achtergrond. Toch zijn niet alle opvattingen omtrent den aard der directe en indirecte belastingen even onschuldig. Men noemt eene belasting indirect, wanneer zij naar de bedoeling van den wetgever door een ander moet gedragen worden dan door dengeen, die haar betaalt. In dien zin althans heb ik de uitdrukking in mijn Leerboek gebezigd. Ik weet niet, of deze opvatting de beste is, maar zij is de meest gewone en wordt ook door de classificatie der belastingen in de staten der middelen van de beschaafde natiën van Europa wel niet geheel gerechtvaardigd, maar toch evengoed zoo niet beter dan andere opvattingen. In tegenstelling van andere onderscheidingen, b.v. naarmate van de verschillende bron van belasting, naarmate van den maatstaf van heffing, naarmate van de wijze van betaling, meen ik de onderscheiding in directe en indirecte belasting eene onderscheiding te mogen noemen naar de werking der belasting, | |||
[pagina 345]
| |||
wel te verstaan naar de werking, die de wetgever verwacht en die in den regel ook plaats grijpt. Volgens eene andere zienswijze is de beteekenis der indirecte belasting eene geheel andere. De belasting zou indirect zijn, niet omdat een ander haar dragen moet dan hij, die met den fiscus in aanraking komt, maar omdat op indirecte wijze het inkomen getroffen wordt. Wanneer men de vertering als maatstaf van heffing neemt, bedoelt men eigenlijk, zoo is de redeneering, in de vertering een maatstaf te vinden, om het inkomen te meten. Volgens deze zienswijze zijn dus niet alleen de verbruiksbelastingen, de accijnzen en de invoerrechten indirect, maar ook de gebruiksbelastingen, b.v.: de belasting op de woning, het meubilair, de paarden, enz. Die opvatting van het begrip indirecte belasting staat m.i. eene gezonde belastinghervorming zeer in den weg. Te meer, omdat onder hen, die de gebruiksbelasting b.v. eene directe belasting noemen, niet weinigen zijn, die haar toch inderdaad behandelen als eene indirecte inkomstenbelasting. Om twee redenen moet dit denkbeeld m.i. ernstig worden bestreden. Vooreerst, omdat de verteringsbelastingen de functiën van inkomstenbelasting uitermate slecht kunnen vervullen. Heeft men een geheel stel belastingen, die te zamen de verschillende bronnen van het inkomen treffen, of wel eene algemeene inkomstenbelasting, dan vormen de verteringsbelastingen eene zeer onvolmaakte dubbelbelasting. Worden door de andere belastingen slechts enkele bronnen van het inkomen getroffen, de verteringsbelasting kan de leemte niet aanvullen. Bovendien is er geene evenredigheid tusschen vertering en inkomen. Niet alleen, dat de vertering een geringer deel van het inkomen in beslag neemt, naarmate het grooter is, maar zij hangt ook af van tal van andere invloeden: maatschappij, stand, beroep, grootte van het gezin, godsdienst en liefdadigheid. De tweede reden, waarom het verkeerd is, om de verteringsbelastingen als indirecte inkomstenbelastingen in te richten, is hierin gelegen, dat men dientengevolge zich van het beste middel berooft, om door het samenstel der verschillende heffingen eene belasting naar het draagvermogen in het leven te roepen. Het draagvermogen of, wil men, de economische kracht der burgers ligt voor den fiscus verborgen en kan alleen langs allerlei omwegen worden benaderd. Eene van de meest werkzame methoden, die de regeering kan aanwenden, is de zelfbelasting der burgers. Wanneer men de verteringsbelastingen er opzettelijk toe inricht, kunnen zij dienen, om een zeer groot deel van de verschillen in het draagvermogen tot hun recht te doen komen. Verminderde kracht wegens andere publieke plichten, wegens onderhoud van familieleden, enz., zal zich openbaren in vermindering van uitgaven. Vermeerderde kracht b.v. wegens verwachting van toekomstig vermogen, wegens het ontbreken van andere lasten wordt omgekeerd zichtbaar door vermeerdering van uitgaven. | |||
[pagina 346]
| |||
Naarmate van de functiën, die men van de belasting verwacht, zal zij anders moeten worden ingericht en het is daarom van groot gewicht, dat men tracht op dit punt tot overeenstemming te geraken. Er is nog eene andere indeeling aan de oudere systematiek ontleend, die ook veel kwaad doet. Dat is de onderscheiding in zakelijke en persoonlijke heffingen. Wanneer men onder zakelijke belasting verstaat eene belasting, waarbij onafhankelijk van den persoon van den belastingschuldige eene zaak maatstaf van belasting is, en onder persoonlijke belasting eene belasting, waarbij de persoonlijkheid van den belastingschuldige invloed op het belastingcijfer uitoefent, dan kan de onderscheiding, ofschoon in beperkten omvang, haar nut hebben. Maar zoo vat men de zaak gewoonlijk niet op. Men noemt de belasting zakelijk, wanneer de zaak de belasting draagt; persoonlijk, wanneer de persoon het voorwerp der belasting is. In dien zin acht ik de onderscheiding zeer bedenkelijk en ik ben het geheel eens met Stein, als deze in naam der wetenschap verlangt, dat men haar geheel zal ter zijde stellen. De voorstelling, dat eene zaak de belasting draagt, is eene onhoudbare fictie. Steeds wanneer eene zaak maatstaf van belasting is, is er toch een persoon, die de belasting draagt. Door dit uit het oog te verliezen, komt men tot zeer drukkende en onbillijke heffingen. Het is zeker niet te miskennen, dat sommige heffingen door het levende geslacht wel betaald maar niet gedragen worden. Dit is een afwentelingsverschijnsel. De belasting is geamortiseerd: bij den prijs der zaken, die het onderwerp van belasting zijn, wordt op de belasting gerekend. De belasting is gedragen door hem, die bezitter was van het goed, toen de belasting het eerst werd opgelegd of later werd verhoogd. De grondbelasting, voor zoover deze op de rente drukt, kan op die wijze geamortiseerd zijn; zoo ook in sommige gevallen eene zakelijke bedrijfsbelasting - ja, zelfs eene zuivere verteringsbelasting: de belasting op de huurwaarde. Dergelijke geamortiseerde belastingen hebben in zoover overeenkomst met zakelijke rechten, dat de waarde van het zakelijk recht ook in mindering gebracht wordt van den prijs van het goed, waarop het zakelijk recht kleeft. Toch is het gevaarlijk, om naar analogie van zakelijke rechten aan de belastingen een zakelijk karakter toe te kennen. Men komt dan licht tot de meening, dat de Staat een bijzonder recht zou hebben op de opbrengst van sommige zaken, in aard en karakter geheel afwijkende van het recht, dat de fiscus op een deel van ieder inkomen heeft. En wanneer men het zakelijk karakter nog alleen toekende aan de werkelijk geamortiseerde heffingen, zou men alleen theoretisch mistasten, maar voor de practijk zou deze qualificatie geene ernstige gevolgen hebben. Want dat de fiscus de werkelijk geamortiseerde bedragen als eene bijzondere heffing beschouwt, die, wanneer de amortisatie zoo lang geleden is, dat niemand van het levende geslacht er meer bij betrokken is, bij de beoordeeling van de belastingverdeeling buiten aanmerking mogen blijven, zal ook hij toestemmen, | |||
[pagina 347]
| |||
die het zakelijk karakter dezer belastingen ontkent. Maar in den regel blijft het hierbij niet, maar worden alle belastingen, waar het goed maatstaf van belasting is, en dus ook de niet geamortiseerde, als zakelijke rechten behandeld; men vergeet, dat het niet aankomt op het zakelijke der belasting, maar op de amortisatie. Hoe bedenkelijk deze opvatting worden kan, wordt men vooral gewaar ten aanzien der grondbelasting. Het vermeende zakelijk karakter van de grondbelasting geeft sommigen aanleiding, om niet alleen de uit vroeger tijden tot ons gekomen, werkelijk reeds lang geleden geamortiseerde bedragen als eene bijzondere heffing te verdedigen, die den belastingdruk voor de natie niet verhoogt, maar ook, om nieuwe lasten te motiveeren door bijzondere voordeelen, die de grond van de staatsbemoeiing zou genieten. Het gevolg van zulke belastinghervorming zou vooreerst zijn, dat eene zware vermogensbelasting werd opgelegd aan bezitters van onroerend goed, eene ware confiscatie van eigendom. En ten andere zou een zware druk worden uitgeoefend op den landbouw. Want de grondbelasting drukt wel is waar grootendeels op de rente, maar, bij iedere daling van de waarde der landerijen, ook op kapitaal en arbeid, en tegenover de voortdurende concurrentie van het buitenland zal niet alleen de verbetering van den landbouw worden tegengegaan, maar zelfs de marge van cultuur aanmerkelijk worden ingekrompen. De meening, dat de grondeigenaars meer voordeel zouden hebben bij de staatsbemoeiing dan anderen, berust voor een groot gedeelte op dezelfde redeneering, waaruit de fictie ontstaat, dat niet een persoon de belasting draagt, maar dat deze kleeft op het goed. De grondeigenaars trekken voordeel ongetwijfeld van doelmatige staatszorg, maar oogsten de fabrikanten, de arbeiders, de bankiers, de kooplieden niet evenzeer de vruchten van een goed bestuur en welbestede inkomsten? Moet de een betalen, omdat hij zijne winst geniet in de meerdere waarde van zijn land, de andere niet, omdat hij zijn bedrijfskapitaal uitbreidt of zijne effectentrommel vult? Dat de Staat een deel der nieuw gevormde grondrente voor zich reserveert, is te verdedigen uit een oorspronkelijk recht van den staat op toevallige baten. Maar de fictie, dat de grondeigenaars meer moeten betalen, omdat zij eene geheel bijzondere stelling in de maatschappij innemen en niet zij maar hunne goederen de belasting dragen, acht ik onjuist. Inderdaad, wanneer deze fictie niet ernstig en met nadruk bestreden wordt, zal in anderen vorm opnieuw bij eene eventueele belastinghervorming het voorrecht bestendigd worden, dat de handel heeft boven den landbouw en zullen de bezitters van onroerend goed worden benadeeld ten bate van de eigenaars van kapitaal in portefeuille. Tot mijne spijt meen ik den heer Pierson te vinden onder de verdedigers der door mij bestreden meening. Heel zeker ben ik er niet van, want de definitie, die de schrijver van zakelijke belastingen geeft, is tamelijk onbestemd. De belastingschuldige wordt niet zelf belast, | |||
[pagina 348]
| |||
‘maar van de bron van inkomen’. ‘De belastingschuldige wordt hier niet aangesproken als lid der gemeenschap, hij wordt aangesproken als beheerder van een vermogen, op welks inkomen de staat een zeker recht uitoefent.’ Ik heb mij veroorloofdGa naar voetnoot(*) te vragen ‘welk recht?’ De geachte schrijver heeft het niet noodig geoordeeld, hierop te antwoorden. Toch ware het niet van belang ontbloot. Het heeft thans allen schijn, alsof hier weder het uitgeworpen individualisme om den hoek der deur komt kijken. Omtrent één punt is echter geen twijfel mogelijk. De heer Pierson is een voorstander van zakelijke belastingen als vergoeding van vermeende bijzondere voordeelen, die de eigenaars van onroerende goederen zouden genieten. Zij moeten geheven worden krachtens hetzelfde beginsel, dat het heffen van retributiën rechtvaardigtGa naar voetnoot(†). De zakelijke belastingen van de vaste goederen - waarom alleen van de vaste goederen? - vormen in het schema van belastinghervorming van den heer Pierson een van de drie groote groepen, waaruit het belastingstelsel moet zijn samengesteld. De grondeigenaar zal behalve zijne zes percent grondlasten ook nog zijne percenten in de inkomstenbelasting hebben te betalen. Wel is waar beveelt de geachte schrijver matigheid aan, doch de heffing, die hij als eene matige voorstaat, zou bij den tegenwoordigen toestand van den landbouw eene bedenkelijke overbelasting in het leven roepen. Is dan voor de vorming van een rationeel belastingstelsel het onderscheid tusschen zakelijke en personeele belasting - om misverstand te voorkomen, noemt men ze nog beter objectieve en subjectieve belastingen - zonder gewicht? Ik zoude het tegendeel willen volhouden, vooral indien men het onderscheid beschouwt uit een historisch oogpunt. In Frankrijk en de landen, die hun fiscaal stelsel aan Frankrijk ontleenen, werd de grondbelasting, vooral onder den invloed van de theorie der Physiocraten, tot eene zakelijke opbrengstbelasting hervormd. Daarnevens omvatte het stelsel der revolutie de patentbelasting als een aequivalent voor de vroegere vergunningen en gilde-penningen en de contribution personnelle, waarmede men trachtte indirect het roerend vermogen te treffen. Dit stelsel van directe belastingen is de kern gebleven van de Fransche belastingstelsels. Doch vooral Duitschland is het vaderland der zuivere opbrengstbelastingen. In Duitschland werd reeds vroegtijdig de grond gelegd voor eene meer algemeene waardeering van de zakelijke heffingen. Vooreerst was onder het bestuur der vorstelijke kamers de techniek der belastingen ontwikkeld op eene wijze, als geen ander land van Europa ook in de verte kon aanwijzen. Men had reeds spoedig ingezien, dat door de objectieve belasting, door nauwkeurige waardeering van de verschillende bronnen van het inkomen eene veel ruimer en zekerder opbrengst der belastingen werd gewaarborgd dan door persoonlijke schattingen. | |||
[pagina 349]
| |||
Daarbij kwam nu de historische aanleiding tot deze heffingen. De grondbelasting - op de ongebouwde eigendommen althans - was eensdeels ontstaan uit heerlijke rechten, anderdeels uit afkoop van krijgsdienst of andere heerediensten. In beide gevallen was de opbrengst van het goed de maatstaf van belasting. Voor de bescherming, die de vorst den kooplieden en neringdoenden, meestal vreemden of althans geene stamgenooten, verleende, eischte hij eveneens betaling en wel naarmate van hunne verdiensten. Eindelijk wordt bij de vermeerderde kapitaalvorming naar analogie van de grondbelasting en bedrijfsbelastingen, ook van het roerend vermogen eene bijdrage gevorderd. Inderdaad waren reeds op het eind der middeleeuwen de drie groote reëele belastingen de grondbelasting, de bedrijfsbelasting en de rentebelasting in Duitschland; ofschoon niet allen in alle staten bekend. De grond der belasting was vergoeding voor de bescherming van den Heer en deze in Duitschland van oudsher geldende rechtsgrond werd niet alleen door de cameralisten ontwikkeld, maar vond een krachtigen steun bij de financiers in het begin dezer eeuw, die min of meer onder den invloed stonden van de staatsrechtelijke theorieën van Rousseau. Ook nadat langzamerhand eene geheel andere school van economisten en financiers op den voorgrond trad, bleef men in Duitschland eene groote waarde hechten aan het behoud der objectieve belastingen, ‘Ertragssteuern’, en bleef men aandringen op volmaking van het systeem, overal waar een of meer bronnen van het inkomen aan de belasting ontsnappen. Ik geloof, dat men de zaak goed inziet. De objectieve belastingen mogen, niettegenstaande de groote moeite en kosten, aan de samenstelling van grond- en bedrijfskadasters verbonden, niet worden prijsgegeven. Zij vormen de beenderen van een goed georganiseerd belastingstelsel. Tot zekere gegevens kan de fiscus alleen komen door objectieve schattingen. Wel is waar zijn ook deze verre van volmaakt en zijn ze voor het kapitaal in portefeuille zelfs grootendeels ongeschikt, maar voor zoover zij kunnen gebruikt worden en dat is voor de opbrengst van onroerende goederen, bedrijven en arbeid leveren zij althans een vasten bodem, waarop kan worden voortgebouwd en onttrekken de belasting aan den chaos van willekeur, waarin alle subjectieve belastingen vervallen. Bovendien heeft een stelsel van objectieve belastingen nog andere niet te versmaden voordeelen. Vooreerst kunnen de verschillende bronnen van het nationaal vermogen evenredig worden belast. Vervolgens kunnen vreemdelingen op billijke wijze worden genoopt, om bij te dragen tot 's lands inkomsten. Eindelijk verkrijgt het financieele huishouden door de zekerheid van opbrengst eene vastheid en stabiliteit, die het krediet der natie verhoogt en haar in staat stelt aan moeielijke omstandigheden zonder bezwaar het hoofd te bieden. Hoeveel opbrengstbelastingen er moeten geheven worden, is niet a | |||
[pagina 350]
| |||
priori te zeggen. Dit hangt af van de economische organisatie der maatschappij en zal verschillen in verschillende omstandigheden en bij verschillende natiën. De drie groote groepen: grondbelasting, kapitaal-interestbelasting en bedrijfsbelasting zullen echter wel in onzen tijd in een of anderen vorm de kern uitmaken van ieder stelsel van objectieve belastingen. Wanneer men echter de bronnen van het inkomen in groote groepen heeft verdeeld, blijven er talrijke handelingen over, die tot de vorming van het inkomen bijdragen, maar zich niet leenen tot eenvormige behandeling, noch tot samenvatting in bepaalde vormen, noch tot heffing naar vaste grondslagen in kohieren. Deze losse handelingen vormen bij ons cosmopolietisch verkeer en bij de weinige organisatie, die bij de productie in onze dagen valt waar te nemen, zelfs een zeer belangrijk deel van het nationale inkomen. Om dat deel van het inkomen te treffen, kunnen de verkeersbelastingen dienst doen niet alleen, maar zijn de verkeersbelastingen inderdaad onmisbaar. En wanneer men let op den oorsprong der verschillende belastingen, zal men gewaar worden, dat haar deze functie volstrekt niet tegen hare natuur wordt opgedrongen, maar dat zij integendeel daarmede volkomen in harmonie is. De verkeersbelastingen zijn toch van dezelfde familie als de ontvangstbelastingen. De grondbelasting is inderdaad ontstaan uit de concentratie van een aantal verschillende heffingen. Datzelfde kan men zeggen van de bedrijfsbelasting. De verkeersbelastingen zijn in haar ongebonden staat overgebleven, juist omdat zij zich niet tot concentratie leenen. Dat men haar wezen heeft miskend, dat men ze in eene heel verkeerde richting heeft ontwikkeld en tot veel te hooge bedragen heeft opgevoerd, doet aan haar werkelijk karakter niet af. Het komt er slechts op aan de functie, die zij moeten vervullen, te erkennen en ze in de goede richting te hervormen. Er is dus nog heel wat meer voor deze belastingen te zeggen dan wat de heer Pierson ervoor weet aan te voeren, nl.: ‘Dat zij weinig kwaad doen en geld in de schatkist brengen.’ Den heer Pierson schijnt het ‘onbewijsbaar’, dat zij eene zelfstandige plaats verdienen in het belastingstelsel als aanvulling van andere belastingen. Niet alleen Schäffle maar ook Wagner hebben bewijzen voor die stelling trachten te geven, om nu niet te spreken van het betoog van Stein, dat toch altijd, niettegenstaande hijzelf eenigermate is gaan weifelen, voortreffelijk mag genoemd worden. Hoe groote autoriteit men nu ook aan den heer Pierson wil toekennen, - en ik voor mij ben geneigd deze autoriteit zeer groot te achten - zoo zou eene wederlegging der gegeven argumenten toch meer afdoende zijn dan de verzekering, dat den schrijver de stelling, die anderen hebben trachten te bewijzen, onbewijsbaar toeschijnt. Ikzelf heb ook in mijn LeerboekGa naar voetnoot(*) het goed recht der verkeersbelastingen bepleit. Onder meer heb ik dit argument gebruikt: | |||
[pagina 351]
| |||
‘Hoe meer de arbeidsverdeeling vorderingen maakt en hoe meer de arbeid wordt geïndividualiseerd, hoe meer ook de bijzondere personen allerlei handelingen zullen verrichten, die òf niet tot bepaalde beroepen kunnen worden gebracht, òf liggen buiten den kring van het gewone beroep van den belastingschuldige. Deze te treffen moet de functie zijn der verkeersbelastingen.’ Ik moet aan dit en andere argumenten waarde blijven hechten, ondanks de verzekering van den heer Pierson, dat het hem niet gelukt is in mijn Leerboek wetenschappelijk financieele gronden te vinden, die de verkeersbelasting mogen motiveeren. Dat de bestaande verkeersbelastingen voor het grootste deel zeer slecht werken, en dat speciaal onze mutatierechten eene zeer slechte belasting zijn, zal wel geen bewijs zijn tegen de wenschelijkheid van verkeersbelastingen in het algemeen. De objectieve belastingen hebben bij vele voortreffelijke eigenschappen dit groote nadeel, dat zij geene rekening houden met de persoonlijkheid van den belastingschuldige. Een progressieve belastingvoet kan niet worden toegepast, omdat deze moet afhangen niet van een deel van het vermogen, maar van het geheel; het bestaansminimum kan niet worden afgetrokken; met kinderen, voortdurende ziekte, schulden kan geene rekening worden gehouden. Geen wonder, dat men trachtte door eene persoonlijke heffing aan deze bezwaren te gemoet te komen. Deze persoonlijke heffing vond men in de inkomstenbelasting, eensdeels vervormd uit de bestaande hoofdelijke omslagen, anderdeels langs zuiver theoretischen weg uit de leerstellingen van Adam Smith als de beste belasting afgeleid. Vooral met de geleidelijke overwinningen der Engelsche politiek en der Engelsche economie in de parlementen van het vaste land van Europa, werd ook de inkomstenbelasting hoe langer hoe meer populair en begon ze deel uit te maken van het hervormingsprogramma. De reactie tegen de conservatieve voorliefde voor de indirecte belastingen, die gemakkelijk aan de contrôle van het parlement werden onttrokken, deed zich daarbij niet weinig gelden. Met bijzonder veel zorg ging men bij die hervormingen en hervorvormingsontwerpen niet te werk. De inkomstenbelasting werd aangeprezen als aanvulling van de leemten der objectieve belastingen. Zij werd ingevoerd naast de bedrijfs- en grondbelasting en vormde voor die bronnen van het inkomen eene dubbelbelasting, terwijl het kapitaal in portefeuille alleen door de inkomstenbelasting werd getroffen. Zij werd ontworpen ter vervanging van objectieve belastingen, doch met behoud van de grondbelasting en zou zoodoende den eenzijdigen druk op de inkomsten uit onroerend goed nog verzwaren. Maar bovendien, waar zij werd ingevoerd in staten of gemeenten, wekte zij teleurstelling. Zelfs in het classieke land der inkomstenbelasting, waar zij door de splitsing in verschillende onderdeelen in den best mogelijken vorm werd gebracht, vond zij bij voortduring scherpe veroordeeling en werd zij slechts als tijdelijke noodzakelijkheid verdedigd | |||
[pagina 352]
| |||
en geduld. De willekeur der schattingen, de grove ongelijkheden, de veelvuldige fraude maakten, dat deze belasting, die in theorie voortreffelijk scheen, in de practijk zeer matige, zoo al niet zeer slechte resultaten opleverde. Het is duidelijk, dat moet worden getracht, om de zekerheid der objectieve belastingen te verbinden met de voordeelen der inkomstenbelasting. Dat doel kan alleen bereikt worden door ze tot één belasting samen te smelten. Zeer juist is dit vooral door Schäffle geformuleerdGa naar voetnoot(*): ‘Nicht das Nebeneinander von Subject und Objectssteuern, viel mehr die Ineinanderarbeitung beider, so dasz aus den alten Ertragssteuern objektiv geregelte Glieder einer Personal - (subject) steuer auf sämmtliche Hauptzweige des wirklichen Einkommens werde, bildet den Zielpunkt der Reform der direkten Steuern.’ Ook in mijn Leerboek heb ik de objectieve belastingen als de grondslagen der inkomstenbelasting beschouwd. ‘Bij een zuiver stelsel van opbrengstbelastingen’ zeide ikGa naar voetnoot(†) ‘is de inkomstenbelasting niet anders dan de aaneensluiting, de bijeenvoeging der verschillende deelen, de band, die alles samenhoudt en verbindt.’ ‘Het is duidelijk, dat deze beweging (de hervorming der belasting bij verschillende natiën) hierop moet uitloopen, dat de opbrengstbelastingen de reëele grondslag worden van de personeele belastingGa naar voetnoot(§).’ En verder vermeld ik het belastbaar inkomen als ‘de verzameling der opbrengstcijfers’. Hoe de heer Pierson niettegenstaande deze en dergelijke uitspraken tot de meening is kunnen komen, dat ik, als einddoel van hervorming zou wenschen ‘èn een bedrijfs- èn een rente- èn een inkomstenbelasting’, dat ik zou verlangen, dat ‘men eerst wordt belast voor zijn coupons en later voor zijn inkomsten’, is mij alleen dan verklaarbaar, indien ik mag aannemen, dat hij, evenals ook Mr. TreubGa naar voetnoot(**) schijnt te doen, aan een enkel woord te groote waarde heeft toegekend. Ik schreef nl., dat, wanneer de gesplitste inkomstenbelasting de verschillende deelen van het inkomen verzamelt tusschen haar ‘en een stelsel van reëele belastingen door een inkomstenbelasting op grond der bij deze reëele belastingen verkregen uitkomsten, aangevuld, weinig verschil meer (bestaat)’. Dat mijne bedoeling was, dat de reëele belastingen tot eene inkomstenbelasting worden samengevoegd, kan, dunkt mij, met het oog op hetgeen voorafgaat en volgt niet twijfelachtig zijn; zelfs de vergelijking met de gesplitste inkomstenbelasting is, dunkt mij, op zichzelve voldoende, om deze bedoeling duidelijk te maken voor ieder, die niet aan de letter meer waarde hecht dan haar toekomt. Dat het stelsel der objectieve belastingen zelfs tot eene personeele belasting hervormd of met eene personeele belasting a ngevuld, echter nog niet voldoende is en dat (behalve de verkeersbelastingen) verterings- | |||
[pagina 353]
| |||
belastingen in ieder rationeel belastingstelsel onmisbaar mogen worden geacht, behoeft thans geen nader betoog. Ik mag mij verheugen, omtrent de rol, die de verteringsbelastingen moeten vervullen, met den heer Pierson althans in hoofdzaak niet van gevoelen te verschillen. Ik kan echter volstrekt niet toegeven, dat aan de verteringsbelastingen de voornaamste plaats toekomt en dat de opbrengstbelastingen zouden moeten afdalen tot den rang van correctieve of aanvullingsbelastingen. Zoowel uit een theoretisch als uit een historisch oogpunt acht ik juist de omgekeerde meening de ware. Ik meen in mijn Leerboek deze stelling voldoende te hebben bewezen en vind in de enkele woorden, die de heer Pierson aan dit punt wijdt, geene aanleiding, om mijne meening te wijzigen. ‘Tot dusver meende men gewoonlijk’, lees ik in het meermalen aangehaalde Gidsartikel ‘dat de verbruiksbelastingen de kern van het stelsel moeten uitmaken en de andere heffingen tot aanvulling moeten dienen.’ Men gelooft gaarne wat men wenscht en het is begrijpelijk, dat de heer Pierson meent met zijn stelsel niet alleen te staan. Mij is het echter niet gelukt den grond te vinden, waarop genoemde uitspraak rust. Indien ik Schäffle raadpleeg, juist wegens zijne beschouwingen omtrent de verbeteringsbelastingen door den heer Pierson hoog geroemdGa naar voetnoot(†), dan vind ik o.a. de volgende zinsneden: ‘Gewiszist, dasz die directen Steuern stets einen bedeutenden Theil der Deckungsmittel des Staatsbedarfes aufbringen sollen. Sie bilden ja den allgemeinen Grundrahmen der Besteuerung, innerhalb dessen die individualisirende Belastung mit ihrem verwickelten Fangnetz ergänzend und ausgleichend sich ausbreiten soll.’ Raadpleeg ik Wagner, die eveneens door den heer Pierson hoog wordt geschat, dan ontmoet ikGa naar voetnoot(§) deze uitspraak: ‘Die Grundlagen des ganzen Systems müssen der geschichtlichen Entwicklung und dem Steuerrecht der meisten Völker entsprechend, in erster Linie die Schätzungen namentlich die (gewöhnlich directen) Steuern auf den berufmäszigen Erwerb bilden.’ In de tweede plaats volgen in zijn systeem de verkeersbelastingen, terwijl de verteringsbelastingen met eene bescheiden derde plaats zich moeten tevreden stellen. In denzelfden zin spreken andere autoriteiten. Om mij niet uitsluitend tot de Duitschers te bepalen, verwijs ik nog naar Leroy Beaulieu, die in zijn TraitéGa naar voetnoot(**) het overwicht, dat in Frankrijk de indirecte belastingen verkregen hebben, eene groote fout acht van belastingpolitiek; naar zijne meening heeft men daardoor ‘een gegronde grief in het leven geroepen voor de arbeidende klassen, een der meest duidelijke voor-Ga naar voetnoot(*) | |||
[pagina 354]
| |||
beelden gegeven van klassenegoïsme, die de geschiedenis heeft aan te wijzen’. Een ander Fransch econoom van gezag, Paul CauwèsGa naar voetnoot(*), spreekt geheel in denzelfden geest. ‘Au moins convient il que le rôle prépondérant appartienne aux taxes directes, les autres n'étant admises que, soit au titre de complément ou d'expédient, soit pour servir de correctif aux impôts directs en faisant contribuer, dans une juste proportion, les petits revenus mis hors de l'atteinte d'une partie des taxes directes.’ Het is waar, de Franschen rekenen ook het personeel onder de directe belastingen en deze zoude in het stelsel van den heer Pierson eene verteringsbelasting zijn. Maar aan de strekking der redeneering kan deze opmerking niets te kort doen. Want het personeel vervult in Frankrijk de rol van eene indirecte inkomstenbelasting en hare opbrengst is betrekkelijk zeer matig. Inderdaad is altijd het overwicht der verteringsbelastingen van liberale zijde bestreden en de reactionnaire leer van den heer Pierson schijnt mij alleen te verklaren door de plaats, waarheen het rechtvaardigheidsbeginsel is teruggedrongen. In de hoofdtrekken komt het stelsel, dat ik in mijn Leerboek verdedigd heb, hierop neer. Er worden geheven opbrengstbelastingen, hoofdzakelijk: grondbelasting, bedrijfsbelasting, rentebelasting en belasting op de inkomsten uit arbeid. Deze belastingen vormen de grondslagen der inkomstenbelasting in dier voege, dat het belastbaar inkomen wordt samengesteld uit de opbrengstcijfers der opbrengstbelastingen en hij, die de inkomstenbelasting betaalt, niet nog eenmaal de opbrengstbelastingen heeft te voldoen. Daarnaast worde geheven belasting op toevallige baten. Vervolgens verkeersbelastingen tot een zeer matig bedrag maar van algemeen voorkomende verkeershandelingen. Eindelijk verteringsbelastingen, niet als indirecte inkomstenbelasting maar als uitgavenbelasting en speciaal ingericht, om door zelfbelasting der individuen hunne meerdere of mindere economische kracht in rekening te brengen. Wanneer de heer Pierson mij nu vraagt, of ik niet toegeef ‘dat dit schema niet veel kans heeft verwezenlijkt te worden’, zoo moet ik antwoorden, dat de ondervinding wel eenig recht schijnt te geven, om op het gebied van belastinghervorming niet al te optimistisch gestemd te zijn. Maar wel kan ik verklaren, dat ik overtuigd ben, dat het gegeven stelsel ligt in de richting van de ontwikkeling der fiscale theorieën en der belastinghervormingen van onze eeuw en een kader vormt, dat bijzondere toepassing en wijziging door de verschillende natiën toelaat, in overeenstemming met hare eigen bijzondere ontwikkeling en bijzondere omstandigheden. Of het stelsel, dat de heer PiersonGa naar voetnoot(†) ontwikkeld heeft, niettegen- | |||
[pagina 355]
| |||
staande de eenigermate zonderlinge indeeling van zakelijke belasting, verteringsbelasting en vermogenbelasting, niettegenstaande den druk, die gelegd wordt op een der groote takken van onze volkswelvaart, niettegenstaande het overwicht, dat aan de indirecte belastingen wordt toegekend, ten slotte meer kans zal hebben, om te worden ingevoerd, waag ik niet te beslissen. Wel weet ik, dat ik vooralsnog niet overtuigd ben, dat dit een geluk zou zijn voor ons vaderland. Dit neemt echter niet weg, dat ik mijne meening gaarne voor eene betere wil laten varen en van ganscher harte wil meewerken tot het vormen van eene verlichte publieke opinie, die ten slotte van heel wat meer belang is dan de beste systemen, die geen weerklank vinden bij de natie. De heer Pierson, dien ik op enkele punten moest bestrijden, zal wel de verzekering willen aannemen, dat dit geschiedt in de overtuiging, dat een ernstig debat bevorderlijk is, zoowel aan de ontwikkeling der wetenschap als aan de goede voorbereiding der practijk.
Groningen, Juni 1888. P.W.A. Cort v.d. Linden. |
|