| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Anna Lauri.
(Slot.)
Toen Maarten Derrick, nadat hij Anna Lauri had verlaten, de voordeur opende, klonk het loeien van den storm hem tegen met het gestamp van zware voetstappen.
Anna Lauri hoorde het in de kamer, waar zij voor het venster stond.
‘Daar is weer die gil! Kan dan niemand het hooren, behalve ik?’
‘Neem mij mede,’ riep zij Derrick na; ‘laat mij medegaan!’
Eer hij haar had verstaan en bij zijne zinnen was, was zij buiten, hem voorbijgesneld, in de sneeuw. Zij had een langen mantel omgeslagen en had moeite, om hem om te houden, wijl de wind eronder kwam.
Zij hoorde voetstappen en stemmen en werd eindelijk enkele steengravers gewaar, die ontsteld en radeloos heen en weder liepen.
‘Roep Juffrouw Lauri! Laat Juffrouw Lauri roepen!’ hoorde zij zeggen.
En meteen doemde Washington Rock, met een jongen, voor haar op.
‘Er is een man in den Satanskuil, in de oude groeve, gevallen,’ riep hij haar toe.
‘Maar dan moet hij eruit gehaald worden!’ zeide Anna Lauri.
‘Laat de mannen te werk gaan, gebruik uw verstand en val de Juffrouw niet lastig, Rock,’ zeide Maarten Derrick. ‘Het is hier geene plaats voor haar. - Ga naar huis, Juffrouw Lauri; ik zal het toezicht houden. Ga, als 't u belieft. - Kom, Washington!’
De toon was bevelend; doch de man was het niet met zich zelven eens, of hij zou gehoorzamen.
‘Zij wil liever mee,’ zeide hij.
Zij hadden onder het praten geen oogenblik stilgestaan en liepen in den sneeuwstorm voort. Anna Lauri had niet meer acht geslagen op de vermaning van Derrick dan op de sneeuwvlokken, welke zij afweerde. Zij was gewoon in tijden van ongeluk, ziekte of nood haar steengravers ter zijde te staan; zij was bekend in hunne huizen, bemind door hunne vrouwen en kinderen; zij was een deel van hun leven; het sprak vanzelf; werd er
| |
| |
getrouwd of begraven: ‘Waar is Anna Lauri?’ - Was er iemand verongelukt: ‘Laat Anna Lauri roepen; zij moet het aan de weduwe zeggen.’
‘Daar komt zij aan!’ riep de Finlander.
‘Wij hebben haar meegebracht!’ riep de jongen.
Het was een heel eind tot aan den Satanskuil; de weg was hun nooit zoo lang gevallen. Maarten Derrick steunde haar onder het loopen; niemand sprak; het was stikdonker; doch het licht scheen flauw door de ruiten van enkele huisjes. Het was glad, want het begon te vriezen. Achter het dorp geleek de zee een onmetelijke chaos, waarin de gansche wereld te gronde moest gaan; het geraas van storm en vloed vervulde de lucht.
Daar naderden zij de oude groeve; de lantaarns van een groepje steengravers beefden om den rand van de verlaten diepte.
‘Het was een vreemde,’ riep de jongen met zijne hooge stem. ‘Hij wist niet eens, dat de Satanskuil verlaten is; Madison Rock zegt, dat hij er daardoor in gevallen is.’
‘Men moet al een gek of een volslagen vreemdeling zijn, om dien weg te kiezen!’ zeide Washington Rock. De Finlander voelde zich door die woorden beleedigd; doch Anna Lauri sloeg geene acht op den twist.
Terwijl zij, hand aan hand met Maarten Derrick, den sneeuwstorm trotseerde, hield het gevaar, waarin een menschenleven verkeerde, hare zenuwen in spanning, doch haar hart dwaalde zonderling af.
Twee en twintig jaren reisde het terug; naar een warmen avond in Juni, in het maanlicht, zooals het schijnt voor jonge verliefden. Zij stond weder aan den rand dier groeve; zij, de levende, met hem, die gesneuveld was, en zij keken erin. De groeve werd toen nog bewerkt; de kranen waren er druk in beweging; de diepte was droog; zij waren er van kind af mede vertrouwd geweest; het was een plekje, waar men somtijds eens alleen kon zijn; op een zomeravond was het er aangenaam. Dien Juniavond was zij er met hem, in haar wit kleedje, dat hij zoo gaarne zag; de maan bescheen haar gelaat, toen zij het tot hem ophief, en zij wandelden en keuvelden, totdat het tijd voor haar werd, om naar huis te gaan, wijl haar vader haar wachtte: ‘Ik heb u lief, Anna,’ had hij gezegd, en zij had geantwoord....
‘Dàar zijn wij er,’ riep Washington Rock.
‘Wij zijn er!’ riep de knaap.
‘Wij komen!’ riep de Finlander.
Maarten Derrick had hare hand losgelaten en zich bij de steengravers gevoegd.
Dáár was Anna zichzelve weder. Hare lippen bewogen, doch er kwam geen klank uit; later herinnerde zij zich, dat zij bij zichzelve gezegd had: ‘George, ik wil dien man redden; wilt gij mij helpen?’ - Toen sloeg zij den kap van haar mantel naar achteren en liep kalm door, tot aan den rand van den kuil, tusschen de steengravers in.
Een half dozijn armen strekten zich uit, om haar tegen te houden; het was glad en het woei zoo! Zij riepen haar toe, dat het met den man gedaan was; dat zij beproefd hadden, wat zij konden; dat Madison Rock halverwege den kuil was geweest; dat de Schot het insgelijks had beproefd; dat het er zoo glad was, dat de dood ermede gemoeid was. Maarten Derrick was het met de mannen eens; doch hij deelde kort en scherp zijne
| |
| |
bevelen uit; iets over touwen en eene trap in de groeve. De mannen gehoorzaamden, of veinsden te gehoorzamen, doch keken naar Anna Lauri.
Zij stond bevende aan den rand van de groeve en keek zwijgend naar beneden.
‘Maar de man ligt niet in het water,’ zeide zij zacht; ‘hij houdt zich aan de rots vast; hij leeft nog. Hij kan gered worden.’
‘Hij is uitgegleden,’ fluisterde iemand achter haar; ‘hij is al verder en verder weggegleden, sedert wij hem het eerst gezien hebben.’
‘En er is vijftig voet ijswater in den kuil!’
‘Als ik vijftig jaren jonger was, zou ikzelf voor den man doen, wat ik kon,’ riep de oude Dawson, terwijl hij op de bevroren sneeuw stampte.
‘Ja wel!’ mompelde eene stem; ‘maar zoudt gij uw jongen erin zenden? Ziet ge, dat is de vraag.’
De knaap, die met den Finlander was medegeloopen, stond er zwijgend bij. Hij had de spieren en oogen van kinderen, die onder zwaar werk opgroeien; hij was een man in miniatuur en merkte alles op. Hij zeide niets, doch ging naast den ouden Schot staan; hij richtte zich in zijne volle lengte op en hield zijne handen in elkander gesloten op den rug.
‘Charley,’ zeide zijn vader, ‘indien slechts een knaap den man kan redden, wil ik u niet terughouden.’
‘Ik wil het gaarne doen,’ antwoordde Charley.
Zij hieven eene soort van hoerra aan; gedempt nochtans, uit vrees, dat zij den armen man daar in de diepte zouden doen schrikken. Anna Lauri, die tot nog toe over den rand van den kuil heengekeken had, boog er nu eensklaps overheen en riep met krachtige stem naar beneden:
‘Verlies de hoop niet; houd moed! Doe, wat gij kunt, om u vast te houden; de Stoneporter steengravers zullen u helpen. Houd u vast! Houd u vast!’
‘Zie zoo, jongens,’ zeide zij en keerde zich naar hen om; ‘nu heb ik voor u ingestaan.’
‘Gij hebt geene kinderen te onderhouden,’ zeide een van de Schotten, die reeds eene vergeefsche poging had gedaan, om in de groeve te dalen.
‘Geef mij het touw!’ riep Anna Lauri driftig. ‘Sla het om mij heen en laat mij erin gaan, want ik wil niet verdragen, dat wij hier om den kuil heen staan en dat er geene hand in Stoneport wordt uitgestoken, om den man te redden. Ik sterf liever!’
Er rees een gemompel; zij waren gewoon te gelooven, dat zij gelijk had; zij vertrouwden haar in alles.
‘Gij zijt hard,’ zeide eene stem.
‘Ik kan gaan,’ antwoordde Maarten Derrick. Hij dacht aan zijne moederlooze kinderen en had wel willen weten, of zij eraan dacht.
‘Ik zal het doen,’ zeide Washington Rock; ‘gij zijt niet jong genoeg, Mijnheer. Het past niet. Ik zal gaan.’
‘Ik wil het ook beproeven,’ zeide Madison Rock.
‘Neen,’ zeide Jefferson; ‘gij en Madison zijt getrouwd; het is uwe zaak niet; Washington en ik zullen het wagen.’
‘Ik doe mede,’ zeide de Finlander, na eenige aarzeling.
Het duurde niet zooveel tijd, als er noodig is, om het te vertellen, eer het onvermijdelijke overleg voor handelen plaats maakte. Onder het toezicht
| |
| |
van Derrick begonnen de mannen zoo snel mogelijk de in onbruik geraakte trap in de rots af te dalen, waar anderen twintig jaren geleden, om geheel ander werk, op en af waren gekomen.
De lichten blonken, de touwen hingen neder, bevelen klonken en het antwoord klonk terug; doch Anna Lauri stond er bevende en angstig bij. Haar hart brak om den wil dier mannen, die zij in doodsgevaar had gezonden. Zij riep schreiende:
‘Jongens, o, jongens. Ik had geen recht, u zoo te behandelen; ik had u niet moeten dwingen. Brave jongens, mijne brave jongens.’
‘Het was onze plicht,’ antwoordde Washington, terwijl het touw om zijn middel werd gebonden. ‘Het zou slecht zijn, een medemensch voor onze oogen te zien verdrinken en niets te doen, om hem te redden; en dat nog wel op den avond vóór Kerstmis. Gij kunt niet helpen, dat het zoo glad is.’
Zoo sprak hij, bedarend, als tot een bedroefd kind; hij stak haar zijne grove hand toe, want zij schreide; toen gaf hij zijn broeder de hand en zeide:
‘Laat moeder er niets van weten; want alles kan best terechtkomen.’
Zij vierden het touw en hij begon te dalen.
De vervallen staat van de trap en het ijs, dat alles bedekte, maakte het dalen gevaarlijk. De man was in zooverre beschermd, als een sterk touw en een twintigtal mannen, die het aan den rand van de groeve vasthielden, hem beschermen konden; doch het gevaar, dat zij allen inzagen, doch waarvan niemand sprak, lag in het schaven van het touw tegen de met ijs bedekte hoeken van de groeve. Als het eens doorgesneden werd!
Anna Lauri, die voorover leunde en naar beneden keek, was de eerste, die de steengravers zag stilstaan en van de trap naar den kant kruipen, waar de ineengezonken gedaante lag.
Men riep van beneden: ‘De man is gekwetst; hij is bewusteloos; ik moet hulp hebben.’
Zonder een woord te spreken, liet Madison Rock zich een touw ombinden en ging naar omlaag. De kleine Schotsche jongen kwam vooruit en bad, te mogen volgen.
‘Ik wil het gaarne doen,’ zeide hij; ‘ik ben niet groot, maar sterk; ik heb wel verstoppertje daar gespeeld; het is er niet breed voor een volwassen mensch.’
‘Loop om een dokter, Charley,’ zeide Juffrouw Lauri; ‘gij kunt harder loopen dan een man.’
Door die laatste woorden bezield, ging Charley met een blij gezicht heen.
Als men aan den rand van de groeve stond, kon men zien, dat het werk daar beneden niet gemakkelijk was. Het scheen veel moeite te kosten, het touw om het lichaam van den bewusteloozen man te krijgen, den afstand tot aan de trap terug te komen en te beslissen, hoe zij het zouden aanvangen; voor hen, die boven wachtten, scheen het een eindelooze tijd. Boven, zoo min als beneden, werd een woord gesproken. Maarten Derrick gaf door wenken zijne bevelen; hij behield een helder hoofd en dacht aan alles en de mannen gehoorzaamden uit gewoonte. Het woeste gebrul van den oceaan duurde voort; de wind was iets bedaard, doch het sneeuwde gestadig door; eens brak er een stuk ijs af en Anna Lauri hoorde het beneden in het donkere water ploffen. De lantaarn, welke zij in de hand had genomen en op armslengte van zich afhield, sidderde in de lucht en verspreidde een klein en
| |
| |
flauw licht over de diepte. Dawson, de Schot, stond vlak bij haar en hield haar vast; zij stond te dicht bij den rand. ‘Ik zal haar niet loslaten,’ zeide hij tot de anderen; hij voelde, dat de zwaarste verantwoordelijkheid op hem rustte; het kostbaarste leven was hier in gevaar. Wat was het leven van dien landlooper daar in de diepte? Wie gaf er iets om? Maar Anna Lauri; o, Anna Lauri!
Daar kwam de kreet naar boven: ‘Wij vreezen, dat het niet gaat!’
Zij riep terug: ‘Ja wel; het kan wel; het moet!’
‘Hij is zoo zwaar; hij kan niet medewerken!’ klonk het weder. En zij: ‘Jongens, brengt hem boven; behandelt hem, alsof hij mijn broeder was; alsof ik hem zielslief had!’
‘Zing,’ zeide de oude Dawson zacht; ‘zing voor de jongens, terwijl zij het doen. Het zal hun moed geven.’
‘Och!’ klaagde Anna Lauri; ‘ik zou liever daar beneden mijn leven met hen wagen, dan hier veilig te staan en voor hen te zingen!’
‘Het is de taak van de vrouw!’ vermaande de Schot.
Toen richtte zij zich op, sloeg haar mantel terug, om niet in hare bewegingen belemmerd te worden, en zong het lied, dat zij het liefst hoorden: Het lied van Anna Lauri.
‘Ja, ja! zing!’ klonk het van beneden.
Zij zong en zag niet - durfde niet toezien, hoe de mannen met hun last naar boven kwamen; zij zong steeds door en stortte met hare heerlijke stem al haar moed over hen uit.
‘Het is volbracht,’ zeide Maarten Derrick en kwam naar haar toe en sloeg den mantel om haar heen, want zij was zichtbaar begonnen te beven, hetzij van koude of van aandoening.
‘Zij zijn boven; niemand is gekwetst; ga nu naar huis.’
‘Ik zal den man toch even moeten zien,’ zeide zij, met eene rilling. ‘Is hij dood?’
‘Neen, bewusteloos; zijn hoofd en zijn arm zijn bezeerd; doch niet ernstig; het is eene wonderdadige redding; ik zou maar niet naar hem kijken, als ik u was.’
‘O jawel,’ zeide zij op zonderlingen toon. ‘Ik moet hem zien.’
Zijn gelaat was half afgewend, toen zij hem zag; hij scheen een man van zestig jaren; zijn haar was geheel wit; hij zag er armoedig uit.
Toen zij hem gezien had, zeide zij op een toon van gezag:
‘Brengt hem naar mijn huis.’
Zij maakten bezwaren, doch eindigden met te gehoorzamen.
Zij liep voor hen uit en zij volgden met hun last tot aan hare deur.
Juffrouw Tombs was buiten zichzelve, dien avond vóór den eersten Kerstdag; alsof het niet genoeg was, chocoladevla voor steengravers te maken, moest er nog een halfbevroren landlooper in huis worden genomen, en Anna Lauri liet zich niet meer zien; nauwelijks was de stakkerd haar drempel over geweest, of zij had zich teruggetrokken.
De mannen en Juffrouw Tombs, had zij gezegd, zouden alles wel doen; de dokter zou zijne bevelen wel geven en een van de mannen moest bij hem blijven; zij had gezegd, dat zij zich onwel gevoelde na den schrik en de
| |
| |
inspanning, en had zich in hare kamer opgesloten. Doch toen Juffrouw Tombs voor hare kamerdeur was gekomen, om te zeggen, dat de man niet erg bezeerd en geheel bij zijne kennis was, en te vragen, wat hij nog langer in huis deed, - had Anna Lauri haar binnengelaten, voor het eerst in al die jaren, waarin zij samen geleefd hadden, hare armen om haar heengeslagen en als een kind geschreid.
‘Het is weder die gelijkenis,’ had zij gesnikt. ‘Och, ik heb die zoo dikwijls gezien: op straat, in de kerk, of in de stad...... het is dan een oogopslag, of eene beweging, of het een of ander. Al die twee en twintig jaren heb ik somtijds die verbeelding gehad; maar ditmaal...... ik was zoo uitgeput en ik zag het zoo plotseling. Ik heb mij slecht gedragen.....’
En zij had de oude vrouw gekust en als een kind gelachen door hare tranen heen. ‘Ik heb veel te veel aan u overgelaten; maar morgen wil ik hem zien en zal ik u komen helpen.’
Den volgenden morgen deed zij, wat zij gezegd had. De man was redelijk wel, werd haar gezegd; alleen maar zwak en hij zeide niets; alleen had hij gevraagd, in wiens huis hij was.
De storm was bedaard; doch het was bitter koud. Juffrouw Tombs had den onwelkomen gast in de muziekkamer gelaten, waar het warm was, en daar vond Anna Lauri hem, op de kleine canapé, met verbonden hoofd, den arm in een draagband, en hij keek haar aan.
Zij deed de deur op slot; waarom wist zij nauwelijks; zij liep tot midden in het vertrek en bleef daar staan.
Genadige God, het was geene gelijkenis, geene verbeelding; die jammerlijke figuur, met zijn geschonden gelaat, - oud en grijs, maar nog met die oogen, die haar hart hadden gewonnen, de oogen, welke tijd noch ouderdom hadden kunnen veranderen.
‘George!’ riep zij wanhopig. Zij deden een stap naar elkander toe; toen kwam zij tot zichzelve, sloeg hare handen met een vreeselijken gil omhoog en week voor hem terug.
‘Gij waart dood!’ riep zij; ‘twee en twintig jaren lang zijt gij voor dood gehouden. O, was het maar zoo!’
Hij strekte zijne handen uit, alsof zij hem geslagen had, doch zij zag het niet; hij greep de leuning van een stoel, om zich staande te houden, en boog zijn hoofd voor haar. Er was iets zóó aandoenlijks, zóó treurigs in die beweging, dat haar hart erdoor getroffen had moeten worden, indien zij zichzelve niet zoo rampzalig had gevoeld.
Zij was doodsbleek en keek uit de hoogte op hem neder; de stilte, die nu heerschte, was als die van het graf.
Toen borst Anna Lauri uit: ‘Al dien tijd waart gij in leven en kwaamt niet naar mij toe. Wat moet, wat kan eene vrouw zeggen tot een man, die zoo iets heeft gedaan?.....
Niet dood...... niet dood! Maar, George, ik had u toch lief, ik had uwe vrouw willen worden! Gij hadt het mij gevraagd; wij hielden van elkander...... Toen moest gij te velde trekken en...... gij kwaamt om, en zie, uw ring heb ik gedragen; mijne kleeding is zwart; ik was als uwe...... uwe weduwe......’
Zij kon niet meer en bedekte haar gelaat met hare handen.
Doch zij hernam weder: ‘George Cliff..... ik dacht, dat ik veel geleden
| |
| |
had..... maar nu voel ik, dat het niets was. George Cliff, ik had uwe nagedachtenis lief; gij bleeft voor mij, die gij waart; gij zijt nooit voor mij gestorven, vóór deze minuut. O, hoe slecht van u! Gij hadt deernis met mij moeten hebben! Gij hadt......’
‘Annie,’ zeide George Cliff..... ‘Annie, ik heb een woord tot u te zeggen.......’
Hij naderde haar en raakte haar zacht aan.
‘Annie, mijn meisje, ik kon het niet helpen. Doe uw best, om mij te gelooven...... Ik ben geweest....... waar ik niet vandaan kon komen.’
Zij antwoordde met een akeligen glimlach; zij had niets meer te zeggen.
‘Ik kon misschien niet verwachten, dat iemand mij gelooven zou,’ zeide hij pathetisch; ‘maar ik ben krankzinnig geweest. Ik had eene wond aan mijn hoofd gekregen...... Ik ben in een gesticht geweest.’
‘Al die twee en twintig jaren?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet gij dat niet?’
‘Zoo waar, als God mij hoort, neen. Ik kan u niet zeggen, wat er met mij gebeurd is. Ik ben lang ziek.... in de war geweest; zoodra ik tot mijzelven was, ben ik naar u toe gekomen. Het is zoo moeielijk, alles uit te leggen, Annie. Ik heb een zwaren tijd gehad,’ voegde hij er zacht bij. ‘Ik had misschien niet moeten verwachten, dat gij mij gelooven zoudt; ik hoopte, dat gij naar mij zoudt luisteren; maar het is zeker een te ongewoon geval en het vermoeit mij zoo, erover te spreken. Ik heb in de laatste jaren zoo weinig gesproken.’
‘Bij God, die ons geschapen heeft,’ riep Annie, ‘zeg mij de waarheid; vertel mij alles, wat gij kunt!’
‘Het doet mij pijn.... hier,’ en hij bracht met eene zwakke beweging zijne hand aan zijn hoofd. Zij begon te zien, welk eene ruïne hij was; de kracht zijner ongeloofelijke woorden drong zich aan haar op, eer hij ze nog had uitgesproken; doch zij bleef op een afstand staan, totdat zij alles had gehoord.
Hij verhaalde haar zooveel van zijne treurige geschiedenis, als hij zich kon herinneren; misschien zijn er in de jaarboeken van den Amerikaanschen burgeroorlog wonderlijker, doch géene treuriger dan de zijne.
Hij veronderstelde, zeide hij, dat hij voor dood op het slagveld was gelaten, met eene wond aan zijn hoofd en bevangen door een delirium van wondkoortsen; dat hij krankzinnig was gemaakt of geworden in eene van hunne gevangenissen, maar hij kon er geen eed op doen, want hij wist het niet. Verder dacht hij, dat hij ontsnapt moest zijn en altijd in denzelfden toestand in een van die gekkenhuizen van den ouden stempel was terechtgekomen, waar zij hem jarenlang gehouden hadden. Hij herinnerde er zich iets van en ook nog iets van wat er later met hem gebeurde. Hij dacht, dat hij tijden van betrekkelijk gezond verstand moest gehad hebben, afgewisseld door vlagen van waanzin; maar zijne grootste ramp was, dacht hij, het verlies van zijn geheugen geweest; zijn verleden was weggevaagd, met zijn naam en de plaats, waar hij te huis behoorde.
Daarna, dacht hij, moest hij weder ontkomen zijn, misschien bij een brand; hij herinnerde zich iets van een brand en dat er een oude patiënt bij omgekomen was; maar of hij ontsnapt was of vrijgelaten, wist hij niet te zeggen.
| |
| |
Hij giste, dat hij verscheiden jaren vrij was geweest en westwaarts en weder terug had gereisd. Eens was hij weder opgesloten geworden; hij meende ergens in Pensilvania. Daar was hij goed verzorgd geworden; hij had er van den Directeur gehouden en een van de dokters had eens tegen een anderen gezegd: ‘Het is verlies van identiteit.’ Die woorden hadden indruk op hem gemaakt; hij was ze niet weder vergeten. Hij was beter geworden; men was er vriendelijk voor hem geweest; hij had verteld, wat er in zijn geheugen opgekomen was, en na verloop van tijd had men hem ontslagen. Hij wist zeker, dat hij nooit had kunnen zeggen, hoe hij heette; hij had wel moeite gedaan, om zich zijn naam te binnen te brengen, en had er waarschijnlijk wel eens een verzonnen, wanneer het noodig was; hij had het land afgeloopen om werk; eens was hij in een winkel aangenomen geworden, doch hij kon geene geldswaarde onthouden en was weggezonden; zijn verloren geheugen was overal een bezwaar. Toen hij lichamelijk sterker was geworden, door zijn leven in de open lucht en zijne vrijheid, scheen het nu en dan, dat er eene herinnering in hem opflikkerde; doch telkens, als hij iets wilde vasthouden, was het weder weg; hij bleef altijd een man zonder verleden. Somtijds had hij voorstellingen van rotsen, steengroeven en eene zee; doch zij waren verward en maakten hem bedroefd; hij kweekte ze niet aan.
‘Eens,’ zeide hij, ‘des avonds, nadat wij den geheelen dag voor een boer gemaaid hadden, gingen wij in eene lange rij over een weiland naar huis. Iedereen droeg zijne zeis en ik zag de ondergaande zon flikkeren op het staal. Onder het loopen begonnen de mannen te zingen; ik was zeer moede, doch mijn hoofd was koel en helder. Daar zongen zij het lied, dat gij wel kent:
“Anna Lauri, Anna Lauri,
Mijn schat op aarde.”
Toen ik dat hoorde, bleef ik eensklaps staan. Goede God! Daar kwam mijn geheugen plotseling terug; ik legde mijne zeis neder, viel op mijne knieën, hief mijne handen omhoog en riep: “Anna Lauri! Anna Lauri. Zoo heette mijn meisje.” En toen kwam het pijlsnel: “George Cliff; Anna Lauri; Anna Lauri. Mijn schat op aarde.”
Van dat uur af had ik mijn geheugen terug en ik stond op en ben naar u toegekomen... Gij moet doen, wat u goed dunkt, mij gelooven, of niet, Annie,’ zeide hij diep bedroefd.
Doch zij had zich hoe langer zoo dieper gebogen, totdat zij eindelijk op hare knieën lag, naar hem toekroop en hare wang tegen zijne schoenen legde.
De steengravers hadden hun Kerstfeest; te midden van den schok, dien zij doorleefde, vergat zij hen niet. Zij legde hare rouwkleederen af en ontving hen in een kleedje van witte wollen stof, zoodat zij hun eene vreemde toescheen, en zij vroegen zich, of zij tot de aarde of tot den hemel behoorde.
De zieke man was te zwak, om op hare partij tegenwoordig te zijn.
De ongehoorde tijding van hetgeen haar gebeurd was, had zich spoedig onder de steengravers verspreid; doch zij geloofden het niet. Zij trachtte hun te verhalen, hoe het haarzelve was gegaan, doch zij had er de kracht niet toe en verzocht Washington Rock het woord voor haar te doen.
‘Komt, jongens,’ zeide hij; ‘wenscht haar geluk; gij moogt dat niet nalaten; het is eene beschikking van den Heer en het past ons niet, aan Zijne wonderen te twijfelen; of Hij ze in Palestina verrichtte of hier in Massachu- | |
| |
setts, dat is Zijne zaak! Wenscht haar geluk, jongens! Denkt gij niet, dat zij daar behoefte aan heeft? Denkt aan al de jaren, waarin zij ons ter zijde heeft gestaan, in onze huizen, bij onze vrouwen en kinderen; als wij gezond en gelukkig waren of als wij ziekten hadden ook; zij, die zoo geheel anders was dan wij en altijd weder alleen naar haar huis terugkeerde, zonder er iemand te vinden, die haar toebehoorde. En nu is er gebeurd.... wat er gebeurd is; de man, wien zij trouw was gebleven, heette dood en was het niet; Gods hand heeft zwaar op hem gedrukt. Zij zegt, dat ik u moet mededeelen, dat zij hun ouden dag te zamen zullen doorbrengen; dat zij voor hem wil zorgen en eene goede vrouw voor hem wil zijn en gelukkig worden als andere menschen en dat zij op onze liefde en onzen zegen gesteld is.... Dat is alles, geloof ik. En ik voor mij zeg: Geeft haar die, geeft haar die van harte.’
‘Welnu,’ zeide Madison Rock, ‘wij geven ze van harte.’
‘Wij zegenen haar,’ zeiden Monroe en Jefferson.
‘Ik zegen haar,’ zeide de Finlander.
‘Amen,’ snikte Juffrouw Tombs.
‘Hoera!’ riep Charley Dawson.
‘Ik heb gisteren gezegd,’ zeide de Schot, ‘als ik voor haar moest kiezen, nam ik iemand uit eene andere wereld dan deze.’
‘De Almachtige zegene haar,’ zeide Maarten Derrick het laatst. Doch hij ging heen en liep buiten op de harde sneeuw, dien stillen, kouden Kerstavond. Hij begreep niet, dat hij ooit jaloersch geweest was op een doode.
(Naar E. Stuart Thelps.)
|
|