| |
| |
| |
Eene kindervraag.
Door Mary Ewald.
‘Ge vraagt mij, kinderen, waarom ik steeds zoo goed gezind ben jegens de actrice in het algemeen en jegens Mevrouw Steil in het bijzonder?
Luistert!
Ik was elf jaar; een kind als ieder ander, vroolijk, levenslustig, met dwaze grillen en goede invallen; wat verwend, minder door mijne ouders dan wel door grootvader, die zijn eenig kleinkind als op de handen droeg.
Wij woonden in eene kleine, doch lief gelegen provinciestad; ons huis stond op een der beste standen; al wat de stad in- of uitging, moest onze woning voorbij.
Reeds vroeg had ik de muziek lief. Mama, zelve eene goede musicienne, leerde mij piano en zang en nam mij, wanneer in B... een concert werd gegeven, - wat zelden gebeurde - eene enkele maal mede daarheen. Die avonden waren de heerlijkste uit mijn kinderleven. De muziek drong tot diep in mijne ziel door en de zucht van teleurstelling bij het eindigen van het concert was zeker mama's beste belooning en dank.
Op zekeren dag trad grootvader, die dagelijks ons huis bezocht, de kamer binnen en riep mij, die aan het raam zat te lezen, bij zich. Ik sprong op zijne knie en wachtte op de dingen, die komen zouden.
‘Ik heb een pretje voor je, Betsy,’ zeide grootpapa, vroolijk lachende.
Het gebeurde dikwijls, dat de oude man mij op die wijze eene verrassing aankondigde, doch zijn lach klonk dezen keer zoo bijzonder opgeruimd, dat ik haastig uitriep:
‘O, zeg mij gauw, wat het is!’
‘Wil je raden?’
‘Dat kan ik toch niet. Toe, zeg het maar!’
‘Welnu, van avond treedt hier voor het eerst een vrij goed operagezelschap op. Er zal mooi gezongen worden en nu wilde ik je daar mede naar toe nemen.’
Met een kreet van verrukking sloeg ik mijne beide armen om groot- | |
| |
papa's hals en ofschoon ik mama wel hoorde zeggen, dat de lieve, oude man mij te veel verwende en te vroeg binnenleidde in al de heerlijkheden der kunst, grootvader en ik waren te gelukkig, - ik, in het vooruitzicht van den avond, hij, in mijne vreugde - om ons iets aan zulk eene zachte vermaning te storen.
Geen letter las ik dien dag meer in het boek, dat mij eerst zoo boeide. Met de hand onder het hoofd zat ik soms lang strak voor mij uit te staren en beproefde mij eene flauwe voorstelling van eene opera te maken. Mijne kinderlijke verbeelding tooverde mij allerlei onwaarschijnlijkheden voor den geest, doch ik begreep eindelijk, dat het beter was kalm den avond af te wachten en dan met open oogen te zien, wat ik mij toch onmogelijk droomen kon.
Hoe dikwijls mama mij dien dag gezegd heeft: ‘Betsy, ga toch iets uitvoeren, de tijd valt je zóó wel ééns zoo lang!’ weet ik niet, maar dit is zeker, het was mij onmogelijk, om een oogenblik stil te zitten, en de arme Pluto heeft heel wat plagerijen, die wel niet gemeend waren, doch die hij maar beetkreeg, moeten verduren.
Eindelijk brak de avond aan! Reeds een uur vóór den aanvang der voorstelling stond ik geheel gereed op grootpapa te wachten, die mij in zijne vigilante zou komen ophalen. Ieder oogenblik vroeg ik mama, of het dan nog geen tijd was, hield stijf staande, dat de pendule niet liep en dat, wanneer zij het deed, er toch bepaald een defect aan de wijzers moest zijn, en toen grootvader eindelijk binnenkwam, was mijn eerste uitroep: ‘Laten wij toch gauw gaan, wij komen zeker te laat!’ Grootvader lachte om mijn angst, zeide, dat wij nog een half uur den tijd hadden, terwijl het naar den schouwburg geene drie minuten rijden was, en dronk nog eerst op zijn gemak een kopje thee. Ik had een gevoel, of wij er nooit zouden komen, doch eindelijk stond grootpapa op, hielp mij in het rijtuig, ging zelf naast mij zitten en daar ging het heen, in gestrekten draf het beloofde land te gemoet. De zaal was nog slechts voor de helft gevuld, toen wij binnenkwamen. Grootvader hield mij bij de hand en lachte vergenoegd om mijn gelukkig gezichtje.
‘Hier zijn de plaatsen, mooi, hè! zoo vlak vooraan!’ en hij wees mij twee stalles-plaatsen op de vierde rij, juist midden voor het tooneel. Ik antwoordde werktuiglijk van ja, want eigenlijk wist ik niet, waarom wij hier beter zaten dan op eenige andere plaats, doch wanneer grootvader het zeide, zou het wel waar zijn.
Nu begon eene nieuwe pijniging voor mij. Ik zat in de zaal, doch het scherm bleef onverbiddelijk neer, hoeveel ongeduldige blikken ik er ook op wierp. Doch nu had ik althans eenige afleiding door het komen der menschen, die ik dan ook van top tot teen opnam. Soms echter overviel mij een gevoel, of allen mij aanzagen en zeiden: ‘Zie, daar is Betsy van Kroonen ook’, en dan werd ik erg verlegen en keek strak voor mij.
Daar begon het orkest zijne eerste tonen te doen hooren. Onmid- | |
| |
dellijk werd ik rustiger. De muziek sleepte mij mede en ik zou reeds tevreden geweest zijn, zoo deze ouverture den geheelen avond door had geduurd. Doch nu ging ook weldra het scherm op; een daverend handgeklap klonk door de zaal, daarna was alles doodstil. Eene huivering greep mij aan; een ongekend gevoel van verbazing en verrukking overviel mij en ik had eenige oogenblikken noodig, vóórdat ik weer tot bezinning kwam en kon luisteren. Wie kent niet Lohengrin, die opera met hare zangerige koren, hare aangrijpende, hemelsche muziek, zoo heerlijk weergegeven door Lohengrin en Elsa!
Met behulp van een tekstboekje begreep ik vrij goed den inhoud. Met mama, eene Duitsche van geboorte, sprak ik dikwijls hare moedertaal, iets, wat mij op dit oogenblik heerlijk te stade kwam. Ik was verbaasd over de pracht der kostumes van Koning Heinrich, van zijn gevolg en van de grooten, die hem omgaven, doch wie schetst de verrukking van het elfjarige kind, toen Elsa, jong, beeldschoon, als ze was, voor hare rechters werd geleid; welk een medelijden vervulde mijne borst met de arme en wat juichte mijne gansche ziel, toen Lohengrin verscheen in zijn hemelschen wagen, getrokken door den blanken zwaan, om Elsa te beschermen. Ik kon mijne oogen niet van de bevallige zangeres afwenden en toen aan het einde van het eerste bedrijf het scherm daalde, maakte niemand zeker zooveel leven als ik met mijne kleine handen.
In de entre-acte begon ik met grootpapa te spreken.
‘Wat eene mooie prinses, grootpapa!’
De oude man lachte om de uitdrukking en zeide:
‘Ja, ja, Marie Schneider is een mooi meisje en zingt ook goed.’
Ik keek hem heel verbaasd aan. Hoe durfde hij op zoo'n gemeenzamen toon spreken over eene dame, die ik in mijne kinderlijke verbeelding minstens met onze Koningin gelijkstelde. Grootvader scheen mijne gedachten te raden, want hij zeide:
‘Zij is niet altijd zoo'n groote, rijke dame, als ze nu lijkt; als je haar morgenochtend eens zaagt, zou ze een gewoon jong meisje wezen, zooals er zooveel zijn.’
‘Als je haar morgen zaagt.’ Voor het eerst kwam in mijn hoofdje de gedachte op, dat er voor zulke rijke en zeker ook gelukkige menschen nog iets anders dan een avond met eene volle zaal bestond; zij kenden ook een morgen en een middag. De begeerte kwam bij mij op, de Elsa van hedenavond den volgenden morgen eens te bespieden, en in alle stilte hoopte ik, dat mij dit gelukken zou.
Nu kwamen ook duizenden vragen mij voor den geest en de eerste de beste, die mij op de tong kwam, aan grootpapa stellende, vroeg ik:
‘Trouwen die heeren en dames ook?’
‘Zeker wel. Marie Schneider is geëngageerd met den zanger Steil, dien je daar even gehoord hebt als Friedrich.’
‘Maar vindt zij het dan niet naar, als hij gewond wordt?’
| |
| |
‘Dat was maar spel; hij heeft niet het minste letsel gekregen.’
Ik was dus op twee punten gerustgesteld: Mijnheer Steil zat gezond en wel achter de coulissen en Elsa behoefde dus niet al te veel verdriet van zijn val te hebben. Toch bleef het mij nog een raadsel, hoe zij op het tooneel zoo lief tegen Lohengrin kon zijn, terwijl zij met Friedrich heusch ging trouwen. Aan al mijn peinzen werd een eind gemaakt door het weder opgaan van het scherm. Ik genoot opnieuw met volle teugen van de muziek en van den aanblik van Elsa, die, bekoorlijker nog dan te voren, in wit gewaad, over de balustrade van het balkon heenleunde. Ook de derde akte werd afgespeeld en het medelijden, dat ik met Lohengrin zoowel als met Elsa had, toen beiden zoo wreed gescheiden werden, laat zich beter gevoelen dan uitdrukken. Bij het uitgaan drong ik grootpapa nu niet tot spoed aan; nog hoorde ik de goddelijke muziek mij tegenruischen en zag ik Elsa in wanhoop de handen naar Lohengrin opheffen: ‘Mein Gatte, mein Gatte!’ het klonk mij nog in de ooren, het sneed mij nog door de ziel.
Den volgenden morgen was ik, ofschoon het vacantie was, al vroeg bij de hand. Mijne gedachten waren nog steeds bezig met de voorstelling van den vorigen avond, doch alles kwam mij doffer, kleurloozer voor; slechts één figuur stond mij nog in haar vollen luister voor den geest, die van Elsa. Na het ontbijt stuurde mama mij, om eene boodschap, naar het andere gedeelte van de stad. Nog nooit had ik met zooveel vreugde eene dergelijke opdracht aanvaard; nu toch kon ik gerust straat in straat uit loopen en beproeven Marie Schneider nog eens te zien; ik had immers eene boodschap!
Doch toen ik op straat was, bleef ik verlegen staan. Hoe en waar toch zou ik haar te zien krijgen? Toen ik nog thuis was, had ik haar in mijne verbeelding al dadelijk voor mij getooverd; nu echter kwam ik eerst tot het besef, dat eene ontmoeting meer dan onwaarschijnlijk was. Ik was wreed teleurgesteld bij die gedachte. Ik besloot de hotels eens voorbij te loopen; in één daarvan - ik twijfelde niet, of het zou wel in het mooiste zijn, had zij den nacht toch zeker doorgebracht. Maar ik kon hopen en kijken, zooveel ik wilde, ik zag niets, dat op de beeldschoone Elsa uit Lohengrin geleek. Neerslachtig ging ik dus mijne boodschap doen en nam den terugweg aan met een groot pak wol in de hand. Nu koos ik de wandeling om de stad, er nog maar half van overtuigd, dat Lohengrin zijne Elsa toch niet in zijn wagen had meegevoerd naar hooger sferen; wáár anders kon zij zich zoo schuilhouden, dat mijne onderzoekende kinderoogen haar niet vinden konden? Doch op eens bleef ik als aan den grond genageld staan. Dáár, nog geen twintig pas van mij af, kwam zij aan, de Prinses mijner verbeelding. Een zware bonten mantel beschutte hare tengere gestalte tegen de koude; een groote hoed dekte het hoofdje, dat bij dag haast nog schooner was dan bij avond.
Met wijd geopende oogen bleef ik haar aanstaren en liet in mijne
| |
| |
verbazing het heele pak wol vallen. Intusschen was zij mij genaderd en lachte mij toe. Nooit zal ik dien lach vergeten, zoo onweerstaanbaar zacht en weemoedig tevens. Onwillekeurig sprak ik den naam uit, dien zij den vorigen avond gedragen had.
‘Niet Elsa nu, maar Marie Schneider,’ zeide zij in vrij goed Nederlandsch, terwijl zij mij het pakje teruggaf, dat zij voor mij had opgeraapt.
‘Dank u,’ stamelde ik verlegen.
Vriendelijk streek zij met de hand over mijne lange krullen.
‘Heb ik u doen schrikken?’
‘Ik dacht den geheelen morgen aan u en toen stondt ge op eens voor mij,’ antwoordde ik met verhoogden blos.
Glimlachend zag de zangeres mij aan:
‘En wat zoudt ge wel zeggen, als ik u vertelde, dat ik ook aan u gedacht heb?’
‘Aan mij?’
‘Ja; ge waart het eenige kleine meisje in de zaal, als ik mij wel herinner; althans, ge zat vooraan, naast een ouden heer.’
‘Naast grootpapa,’ zeide ik, hoe langer hoe moediger wordende.
‘Ge klaptet zoo dapper in de handjes, toen het scherm opging en wij terug moesten komen, dat ik uw vroolijk gezichtje steeds voor mij had.’
‘En toch had ik medelijden met u, omdat uw man werd weggevoerd.’
‘Mijn man op de planken, ja, maar daar speelt iederen avond een ander voor.’
‘Juffrouw Schneider, grootpapa zegt: u is 's avonds eene mooie, rijke Prinses, maar overdag eene gewone dame.’
Marie nam de woorden anders op, dan ze bedoeld waren. Een droeve glimlach speelde om hare lippen, toen zij zeide:
‘Ik deed niet goed u staande te houden; misschien wordt ge straks beknord, omdat ge met mij gesproken hebt.’
Verwonderd vestigde ik mijne groote oogen op het gelaat der zangeres:
‘Beknord? Omdat ik u sprak? Maar waarom zou ik u niet mogen spreken?’
‘Omdat ik eene zangeres ben.’
‘Maar u is toch eene heel lieve, goede dame!’
Er lag, mijzelve onbewust, eene hulde aan de vrouw in de bewondering, die ik der kunstenaresse schonk. Op eens boog Marie zich over mij heen, drukte mij een hartelijken kus op het voorhoofd en sprak met geroerde stem de woorden, die ik toen nog niet begreep, doch die ik desondanks toch onthield:
‘Mijn kind, ik beloof het u, nooit zult ge u behoeven te schamen over de actrice, die ge in kinderlijke onschuld vroegt, waarom ge niet met haar zoudt mogen spreken.’
Een oogenblik zweeg zij; toen reikte ze mij de hand tot afscheid.
‘Hoe heet ge?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Betsy,’ antwoordde ik naïef.
‘Vaarwel, Betsy, God zegene u. Ge hebt eene arme vrouw het geloof in zichzelve en in anderen hergeven.’
Langen tijd staarde ik de donkere gestalte nog na, die zich door de sneeuw steeds verder spoedde. Eerst toen zij uit het gezicht was, keerde ik langzaam naar huis terug. Ik vertelde de geheele ontmoeting aan mijne ouders en aan grootpapa; de eersten glimlachten om mijn kinderlijk enthousiasme, maar grootpapa trok mij naar zich toe en zeide, terwijl de tranen hem in de oogen blonken:
‘Wie weet, of ge niet in uwe eenvoudige lieftalligheid eene menschenziel hebt gered; hoe dikwijls wordt toch niet door een kindermond der menschheid het evangelie verkondigd!’
Korten tijd na deze ontmoeting kwam er eene groote verandering in mijn lot. Mijne moeder werd ernstig ziek, toen ik nauwelijks twaalf zomers telde. De dokter beweerde, dat slechts een jarenlang verblijf in het zuiden van Duitschland, het oord, waar zij geboren en opgevoed was, haar volkomen kon doen herstellen. Papa nam zijn ontslag uit den dienst en wij trokken samen naar de plaats, waar mama hare gezondheid moest terugwinnen. Ook mijn grootvader was ons gevolgd. Holland was hem vreemd, als hij er zijne kinderen miste, zeide hij, en ik was zoo aanmatigend, dit voornamelijk op mijzelve toe te passen. Na acht jaren keerden wij naar Nederland terug. De geboortegrond, het plekje, waar wij als kinderen speelden, blijft ons altijd dierbaar, hoe goed een nieuw vaderland ons ook ontvangen moge hebben. De dokters raadden ons aan, Den Haag tot woonplaats te kiezen; de zeelucht was versterkend voor mijne moeder, die geheel hersteld, ofschoon nog steeds zwak, met ons terugkeerde. Grootvader was nog altijd een krasse oude man, levenslustig en opgeruimd, dankbaar voor het goede, dat hij genoten had en nog genieten kon, berustend in de groote rampen, die ook hem niet gespaard waren gebleven. Nog niet lang waren we in Den Haag, toen ik op zekeren avond in de courant las, dat het Rotterdamsche operagezelschap den volgenden dag met Lohengrin zou optreden. Het voorval uit mijne kinderjaren, langen tijd vergeten, kwam mij plotseling weer voor den geest en lachende zeide ik tot grootvader:
‘Nu inviteer ik u; gaat u morgenavond mee naar de voorstelling?’
Dadelijk werd de uitnoodiging aangenomen.
‘Het is mijne laatste opera geweest, voordat wij Holland verlieten; hoe aardig, dat het nu weer de eerste zal zijn na mijne terugkomst!’
Heel wat minder opgewonden dan voor acht jaren, maar toch vol verlangen, volgde ik, nu als bedaarde jonge dame, mijn ouden grootvader in de schouwburgzaal. Het Haagsche theater was heel wat mooier dan dat onzer provinciestad, doch ik had nu zelfs Parijsche zalen gezien en werd zoo spoedig niet meer verblind. Toen ik gezeten was, las ik het programma en daar stond een naam, welke mij niet geheel onbe- | |
| |
kend voorkwam, die van Marie Steil-Schneider als Elsa. Ik liet hem grootvader zien, doch deze zag er niets bijzonders aan, verzekerde hij kalm. Ik herinnerde hem met een paar woorden aan de jonge zangeres, die ik op dien kouden wintermorgen gesproken had, en ook hij verheugde zich nu met mij op een terugzien.
Zij trad op en ik herkende dadelijk hare wonderschoone trekken; acht jaren tijds hadden ze niet veel veranderd. Na den afloop der opera stelde ik grootvader voor, haar een bezoek achter de schermen te gaan brengen. Wel beweerde hij, dat zij zich mijner toch niet meer zou herinneren, wat ik hem wel als hoogst waarschijnlijk moest toegeven, maar toch hield ik vol - en de oude man, nooit gewend mij iets te weigeren, volgde mij, ofschoon verzekerende, dat het niets dan onzin was. Haastig ging ik hem voor. Ik voelde nu niet de minste verlegenheid; herkende zij mij niet, nu, dan zou ik toonen, dat mijn geheugen beter was dan het hare, en in alle geval kon ik aan hare talenten hulde gaan brengen. Ik vroeg den regisseur, om bij Mevrouw Steil toegelaten te worden, wat mij aanvankelijk geweigerd, doch later toegestaan werd. Men wees mij de kleedkamer, waarop ik met verhaaste schreden toetrad, langzaam door grootvader gevolgd. Ik klopte aan: ‘Herein!’ was het antwoord. Ik opende de deur en bleef een oogenblik aarzelend op den drempel staan.
Daar zat Marie, nog vermoeid van het spel, in het bevallige toilet, dat zij het laatst had gedragen, bezig de kleedingstukken op te ruimen, die in bonte wanorde om haar heen waren verspreid. Bij ons binnentreden zag zij op. Er lag de grootste verwondering in haar blik, doch zij sprak geen woord en scheen op eene verklaring te wachten.
‘Mevrouw Steil,’ zeide ik, haar naderende, ‘zeker herinnert ge u niet meer het kind, dat u eens in B.... gesproken heeft, maar....’
‘Betsy!’ riep zij plotseling, mijne hand vattende en mij strak aanziende. ‘Zijt gij de kleine Betsy van voor acht jaar! Maar ja,’ ging zij voort, ‘nu herken ik die trekken, hoe veranderd ook, en uwe stem, die heb ik nooit vergeten.’
Getroffen bleef ik staan; dat was meer, dan ik eenmaal durfde verwachten; zij herkende mij en scheen over het weerzien verheugd te zijn. Vriendelijk bood zij grootpapa en mij een stoel en nu eerst kon ik haar de vraag stellen:
‘Hoe is het mogelijk, dat ge u mijner nog zoo goed herinnert?’
Zij glimlachte, schoof haar stoel naderbij en nam mijne hand in de hare:
‘Aan u heb ik mijn levensgeluk te danken. Onbewust heeft het kind mij teruggehouden van een stap op het pad ten kwade. Toen ge mij, nu acht jaar geleden, spraakt daar midden in de sneeuw, was ik nog de verloofde van hem, die kort daarop mijn echtgenoot werd. Ik had hem lief en toch zou ik bijna eene misdaad aan hem en aan mijzelve begaan hebben. In Rotterdam namelijk woonde een jongmensch, Baron....., die mij voortdurend het hof maakte en de
| |
| |
vriendelijkste attenties voor mij had. Ofschoon niet coquet, was ik toch gevoelig voor die hulde, en ik raakte hoe langer hoe vaster in zijne netten verstrikt. Mijn echtgenoot, die volkomen vertrouwen in mij stelde, zag in het gedrag van den Baron slechts eene hulde aan de zangeres en ik durfde hem niet op de hoogte brengen van diens ware gevoelens.
Eens, ik herinner mij dien avond nog levendig, was ik opgewonden naar huis teruggekeerd van de voorstelling, waar ze mij met bloemen overladen hadden. Mijn man was met een gedeelte van het gezelschap in eene andere plaats voorstellingen geven. Plotseling ging de deur open en trad mijn aanbidder binnen. Hoe hij ongemerkt in huis was gekomen, is mij nog steeds een raadsel, maar hij was er, viel voor mij op de knieën en smeekte mij hem te volgen. Hij schilderde mij in levendige kleuren het geluk, dat ons wachtte, en beloofde mij zijn titel, zijn naam en zijn rijkdom. God weet, welke gevolgen dit alles zou gehad hebben, want zijne voorstelling deed mij duizelen en ik was niet gansch onwillig meer, aan zijne smeekingen gehoor te geven; daar zegt hij op eenmaal: ‘En dan, als echtgenoote van een edelman zal men u eeren; men zal u overal ontvangen, terwijl men u als actrice minacht.’
Ik sprong op, als door eene adder gestoken. In mijne verbeelding zag ik plotseling weder het kind met de groote, vragende oogen voor mij staan, en van hare lippen klonk het opnieuw zoo eenvoudig en onschuldig: ‘Waarom zou ik met u niet mogen spreken?’
Dáár, op dat oogenblik, zou zij het antwoord op die kinderlijke vraag hebben kunnen ontvangen; en ik zwoer haar den eed, dat zij zich mijner nooit zou behoeven te schamen! Vol afschuw wendde ik mij van mijn nog altijd geknielden verleider af.
‘Ga heen,’ zeide ik streng; ‘had de goede God mij op dit oogenblik niet het beeld van een engel voor oogen gevoerd, dan zou ik nu misschien reeds eene ontrouwe gade zijn geweest. Sta op en ga!’ Ik wees hem de deur en werktuiglijk volgde hij mijne aanwijzing. Doch hij bedacht zich; nog eenmaal scheen hij te willen beproeven, wat zijn invloed op mij vermocht, maar ik was onverschillig geworden voor zijne teederste woorden en zoo ging hij eindelijk, om nooit terug te keeren.
Toen mijn man thuis kwam, bekende ik hem vol berouw het voorgevallene en de naam van de kleine Betsy werd dankbaar door ons beiden herdacht.
Nog geen jaar na dien dag werd ons een dochtertje geboren. Wij noemden het naar u. O! hoe hoopte ik dat kind te zien opgroeien tot eene goede, edele vrouw. Maar het mocht niet zijn. Verleden jaar werd ze ons ontnomen door dien wreeden, harden dood, die juist hen schijnt op te eischen, die het minst gemist kunnen worden. Eene gevaarlijke keelziekte teisterde de stad, en hoewel ik Betsy en haar zusje zooveel mogelijk tegen besmetting beschutte, werden toch beiden door de vreeselijke ziekte aangetast. Ze duurde lang, doch scheen geene offers te zullen eischen. Reeds speelden de kinderen weer samen
| |
| |
onder mijne oogen in ons kleine tuintje; daar zag ik Betsy plotseling ineenzinken; ik nam haar op, doch het leven was al gevloden. Eene verlamming van het hart deed haar zoo plotseling bezwijken. Van dien dag af is het zonnetje uit ons huis verdwenen; nooit zal ik haar zilveren lach of haar vleiend stemmetje meer hooren, nimmermeer mijne gansche zaligheid putten uit die blauwe kinderoogen. Het kind, dat ik hoopte eens hare jonge, onbekende peet te gemoet te zien treden met de dankzegging, die hare moeder haar reeds leerde stamelen, toen zij nog nauwelijks woorden genoeg ervoor kende, was heengegaan, voor altijd heengegaan.
Niet de dag, dat mijne lievelinge naar hare laatste rustplaats werd gedragen, was de vreeselijkste voor mij - ik lag toen in eene ijlende koorts en wist van niets - maar die, waarop ik, voor het eerst weer tot bewustzijn komende, Marietje hoorde vragen naar het zusje, waarmede zij spelen wilde en dat zij nergens kon vinden.’
Overmand door smart, zweeg de zangeres eene wijle en ook wij wisten niets te zeggen tot leniging van een zoo groot verdriet. Na een oogenblik ging zij voort:
‘Nauwelijks waren de dagen der eerste, woeste smart voorbij, of het leven ging weer zijn gewonen gang en ik moest weer optreden in kleurige kostumes, in vroolijke en treurige rollen; en het publiek wist niet, hoe menigmaal zich in den tranenvloed van de ongelukkige echtgenoote uit het stuk een bitterder, heeter traan van de beroofde moeder mengde. Het is mij steeds, alsof mijn kind daarboven uit den hemel op hare ouders nederziet, of zij onze goede genius is geworden, die hare macht, haar licht eens aan u ontleende en die in mijne verbeelding steeds nauw verbonden zal blijven aan de vrouw, die mij als kind eenmaal als reddende engel verscheen.’
‘Tot hier mijn verhaal, kinderen,’ sprak tante, terwijl zij ons vriendelijk toelachte, ‘althans voor zoover het eenige waarde voor u kan hebben. Ik ben mijn levenlang dankbaar geweest, dat ik, zij het dan ook onbewust, eenmaal eene vrouw eene schrede op den weg ten goede heb geleid. Zie, het pad van zoovelen, van kunstenaressen vooral, is begroeid met scherpe doornen; die alle voor haar af te breken, zou onmogelijk zijn, doch wij kunnen beproeven een enkelen tak althans zoo te buigen, dat de doorn haar niet al te hevig wondt. Een vriendelijk woord, een flinke handdruk, och, wie weet, hoe menigeen wij daardoor gesteund, bemoedigd hadden op haar moeilijk pad; en toch, hoe dikwijls laten wij de gelegenheid voorbijgaan, eene Betsy te zijn voor eene Marie. Mevrouw Steil's dochter treedt nu op in dezelfde rollen, die voor twintig jaar hare moeder speelde; moge zij, mogen veel harer kunstzusters door eene kinderhand, door een kindermond en, kan het zijn, meer nog door ouderen en wijzeren, een weinig geholpen worden, om zich staande te houden op de gladde baan der kunst.’
|
|