| |
| |
| |
Een officier van ons Indisch leger.
Geschriften van L.J.H. Timmermans, gepensionneerd Majoor der Infanterie van het Nederlandsch Oost-Indisch leger. - Batavia; H.M. van Dorp & Cie., 1887.
Vergissen wij ons niet, dan heeft Goethe eens iets gezegd, wat ten naasten bij hierop neerkomt: dat men altijd boeiend schrijft, als men maar een fikschen greep doet in het werkelijke menschenleven.
Die leer, door Goethe verkondigd, is zeer waar; maar, natuurlijk, evenals elke waarheid moet zij met oordeel worden toegepast en vergeten moet men niet, dat daarbij aan twee voorwaarden moet worden voldaan: vooreerst, dat ‘werkelijke menschenleven’ moet dan toch ook iets bevatten, dat belangstelling waard is; en ten tweede, hij, die den ‘fikschen greep’ doet, moet gevoel hebben voor dat belangrijke en moet het weten te doen uitkomen. Een schrijver, die niet voldoet aan die beide voorwaarden, maar zaken meedeelt, waarin geen mensch eenig belang hoegenaamd stelt, en die mededeeling doet op onverschilligen toon en op onhandige wijze, zal den lezer niet boeien, maar vervelen; ten onrechte zou zulk een schrijver zijn werk willen plaatsen onder de bescherming van Goethe's stelregel, die, evenals elke regel, zijne uitzonderingen heeft.
Bij de herinnering aan het krijgsmansleven, in het hierboven genoemde werk van den Majoor Timmermans voorkomende, is veel, dat geheel en al voldoet aan de beide voorwaarden, waaraan men indachtig moet zijn bij de toepassing van Goethe's stelregel: bij die herinneringen worden handelingen beschreven, die groot belang inboezemen, en met talent doet de schrijver dat belang uitkomen.
Wij ontkennen niet, dat een vitter misschien hier en daar in den stijl van Timmermans eenige slordigheid zou kunnen aanwijzen; wij willen zelfs zoo vèr gaan van toe geven, dat die stijl kunsteloos is; maar in dien stijl is veel, dat oneindig hooger staat dan kunst: natuur, waarheid, poëtisch gevoel voor al wat menschelijk is; daar zit hart en ziel in dien stijl, en dát sleept de gemoederen der menschen mede; en met recht. Zoo onder anderen is het ter dood brengen van den Javaanschen soldaat Kromosmitto meesterlijk beschreven; dat herinnert aan sommige gedeelten van den Max Havelaar; - en dat is geen geringe lof; want hoe men ook moge denken over Multatuli, zoo erkent
| |
| |
toch iedereen, dat de Max Havelaar een meesterlijk geschreven boek is, een van de beste werken van het Hollandsch proza.
Het is ons voornemen, om ons kortelijk op te houden bij deze Geschriften van den Majoor Timmermans en dát aan te wijzen, wat voor ons belangrijk kan zijn.
In 1849 komt Timmermans, als tweede luitenant der Infanterie, te Batavia aan; hij had zijne opleiding ontvangen aan de Bredasche Militaire Academie en was, bij zijne benoeming tot officier bij het Indische leger, omstreeks twintig jaar oud. Hij komt, natuurlijk, nu in eene geheel andere wereld, waarin hem alles nog nieuw is, waarin hij nog veel heeft te leeren; ziehier, hoe hij zijne eerste indrukken van het militaire leven beschrijft:
(Bl. 4-6.) ‘Voor officieren, herkomstig van de Militaire Akademie te Breda, mag het als een geluk beschouwd worden, indien zij bij hun allereerste optreden in de gelederen onder een strengen Chef komen te dienen en bij het korps oudere kameraden aantreffen, die, rijp door ondervinding, geheel thuis in de te verrichten werkzaamheden, daarbij met de behandeling van minderen bekend, zich de moeite willen getroosten jongeren in de zoo onmisbare praktijk op te leiden; want hoewel naar behooren wetenschappelijk ontwikkeld en goed op de hoogte der verschillende reglementen en van het Wetboek, missen de jongelieden van Breda natuurlijk de noodige kennis van hetgeen bij het Bataillon, de Batterij of het Eskadron omgaat. Dat zij dus niet vertrouwd zijn met het practische gedeelte van den dienst, kan wel niet anders; maar na een jaar onder flinke leiding te zijn geweest, gesteund door kameraadschappelijke raadgeving, behoeven diezelfde jonge luitenants geen stap terug te gaan voor hunne ranggenooten uit het leger.
Bij aankomst te Batavia, in 1849, trof ik het daarom bijzonder goed, ingedeeld te worden bij het 1ste Bataillon, in garnizoen te Meester Cornelis, welk korps juist werd opgericht en onder de bevelen stond van een zeer streng, tevens uitstekend Chef, den Luitenant-Kolonel De Braauw, die later als Generaal-Majoor, Goeverneur van Sumatra's Westkust, te Padang overleed.
Mijn eerste kennismaking op het Rapport bij den Overste was met den Luitenant-Adjudant Martinus van Rees, dien ik later leerde kennen als een net, flink officier, wien de vorming der nieuw aangestelde luitenants was toevertrouwd voor het gedeelte, wat hem aanging, en die volkomen voor deze taak berekend was. Jammer voor het leger, dat een man van zijn gehalte zoo vroeg overleden is.
Bij de 5de Kompagnie Javanen geplaatst, meldde ik mij aan bij den Kapitein Smets, iemand van beschaving en goede manieren, die mij steeds zeer genegen is geweest; maar den waren leidsman in het prak- | |
| |
tische vond ik in den 1sten Luitenant De Mellet, een man van veertigjarigen leeftijd, Zwitser van geboorte, geheel overeenkomende met hetgeen men zich van de ware type van een troupier voorstelt: knap militair voorkomen, moustache en brosse, ruw in den omgang, maar een door en door flink soldaat; daarbij goedhartig en altijd bereid iemand te helpen. De Fransche taal machtig, sloeg hij bij het spreken van de onze een Koeterwaalsch uit, hetwelk voor oningewijden zeer moeilijk te verstaan was.
Mij bij den oudsten Kompagnies-kameraad aandienende, werd ik zeer hupsch ontvangen met een stortvloed van woorden uit zijn gewonen spreektrant: “Jy voor Jou benne die lieutenant pas kom uit die Ollande, n'est ce pas? Ikke oor zeg, jy Officier de l'Académie. Knaap, knape, ça vas sans dire; maar jy nog nie geruik die soldaat c'est le principal. Ikke jou leer daat, ook de detaille van de dienste, diantre. Mare ka zitte, en jy drinke eene bittère.” Het was nog wat vroeg in den morgen, om een bittertje te gebruiken, en ik bedankte vriendelijk daarvoor, maar beval mij ten zeerste aan in zijne kameraadschap, belovende zijne lessen ter harte te nemen. “Très bien, jeune homme; jy hebbe eene koede bakkes, het zulle wel kaan; mais le diable m'emporte! Ikke die Ollans nie koet kaan leer; ikke twaalve jare in die lande, en spreke die tale als een Monjette (in Veth's Java kan men vinden, dat Monjette de naam is van een apensoort). Sacrebleu! die woort blyve my steek in die keele. Mais mon Cher, ça ne vas pas ainsi! parlons français; un officier de l'Académie doit parler toutes les langues, nom d'un nom.”
Bemerkende, dat ik de Fransche taal vrijwel machtig was, hetgeen den heer De Mellet zeer goed beviel, bleven wij deze taal in onze gesprekken bezigen. Van dit oogenblik waren wij de beste vrienden; niets was den braven man te veel, om mij, tot in de minste kleinigheden, het inwendige van den dienst te leeren; hierbij werd de behandeling van minderen niet vergeten en de kennis van de goede zoowel als die der slechte hoedanigheden van de verschillende landaarden, in het leger vertegenwoordigd. Aan de goede zorgen van den 1sten Luitenant De Mellet, in vereeniging met die van den Overste, mijn Kapitein en den Bataillons-Adjudant, maakte ik, acht maanden later, geen slecht figuur in de gelederen; immer de leer van mijn leidsman voor oogen houdende: “que l'officier ne doit jamais avoir peur, et doit toujours faire son devoir.”’
Dit beeld van den toenmaligen troupier is treffend van natuur en waarheid; het wekt sympathie op voor dien eenvoudigen oorlogsman; de taal, die hij doet hooren, moge soms doen glimlachen, alleen lichtzinnig onverstand kan ongevoelig blijven voor het goede en edele van die taal; voor den jeugdigen officier is er stellig geene beter gedragslijn dan het ‘que l'officier ne doit jamais avoir peur, et doit toujours faire son devoir’; eene omschrijving van Bayard's zinspreuk: ‘sans peur et sans reproche’.
| |
| |
Maar of de taal meer of minder uitgezocht is, dat komt er in het krijgsleven niet op aan; daden gelden daar oneindig meer dan woorden; daden, waaruit degelijkheid, geestkracht en zelfopoffering zijn gebleken, wekken de vriendschap en het vertrouwen van de wapenbroeders op en geven een groot moreel overwicht; de mensch heeft eerbied en hoogachting voor het goede; dát - ten minste - is de regel; het tegenovergestelde is de uitzondering.
Er is iets dichterlijks in den ongekunstelden, eenvoudigen man, die wèl soms wat zonderlinge, ruwe vormen heeft, maar bij wien het gevoel van plicht en eer den boventoon voert. Herinner u maar, hoe Shakespeare in zijn historisch drama, waarin de slag van Azincourt voorkomt, Fluellen, den krijgsman uit Wales, afschildert: stijf en onhandig van vorm; pedant; slecht sprekend; altijd, evenals de Duitschers, de b door de p vervangend; den Macedonischen Alexander, den wereldveroveraar, niet noemend Alexander den Groote, maar Alexander den Dikke (Alexander the big; of, zooals Fluellen het uitspreekt, Alexander the pig; wat nog erger is: Alexander het varken). Is daarom die Fluellen een bespottelijk man? In geenen deele: Shakespeare schildert hem zóó af, dat hij hoogachting en sympathie opwekt voor dien degelijken en dapperen krijgsman, van wien zijn ridderlijke Koning, Hendrik V, zelfs zegt:
‘Though it appears a little out of fashion
there is much care and valour in this Welshman’.
(King Henry V; act IV; scene I).
Wij zouden te uitvoerig worden, wilden wij ons ophouden bij alles, wat Timmermans meedeelt over zijn Indischen krijgsdienst; wij bepalen ons daarom tot het stilstaan bij wat hij zegt over zijne ontmoetingen bij zijn eersten krijgstocht tijdens eene expeditie in het Palembangsche; men zal daardoor eenig denkbeeld krijgen van wat een Indisch officier bij een geheel vreemden werkkring kan te verrichten hebben, en aan welke verantwoordelijkheid hij zich soms moet blootstellen bij geheel eigenmachtige handelingen.
Alvorens die Palembangsche wapenfeiten te behandelen, is het echter noodig, met een enkel woord de samenstelling van ons Indisch leger te bespreken, een veertig jaar geleden. Wat Timmermans zegt over die samenstelling, was - ten minste in den tijd, waarover hij spreekt, - volle waarheid:
‘Geen leger ter wereld,’ zegt hij (bl. 12), ‘hoe uitstekend ook samengesteld, hoe hoog ook in waarde geschat, of daarin zullen zich onzuivere bestanddeelen bevinden, die in den goeden gang van het geheel stoornis kunnen brengen; daarom is het noodzakelijk, dat de orde door toepassing van strenge straffen en ernstige wetten gehandhaafd blijft, opdat een gewenschte samenhang niet verloren ga.’
| |
| |
Een nationaal leger - zegt hij elders - is altijd het verkieslijkste; dat behoeft geen betoog; maar het Nederlandsch-Indische leger is:
‘in de verste verte niet nationaal en wordt geheel gevormd door vrijwilligers, van welke de Europeanen voor het meerendeel vreemdelingen zijn, en waaronder zich vele avonturiers bevinden, die hun land niet tot eer strekken. Onze Inlanders worden zoogenaamd geworven en komen uit eigen beweging in dienst, met een overlegging van een bewijs van goed gedrag; maar allen, die slechts een korten tijd in de gelederen zijn, weten te goed, wat zulks te beteekenen heeft: op weinige uitzonderingen na zijn het vagebonden, het schuim van de Inlandsche bevolking, die alleen door voortdurende en buitengewone gestrengheid in eenige jaren tijds tot flinke soldaten worden gevormd’ (bl. 2-3).
Toen Timmermans bij het Indische leger zijne loopbaan begon, had men bij dat leger een groot aantal vreemde officieren; en onder die vreemden veel Franschen. Dat was toen niet te verwonderen.
De groote oorlogen van Napoleon waren in 1815 met Waterloo geëindigd; maar de oude krijgsgeest der Napoleontische legers bleef nog lange jaren levendig in Frankrijk. De Fransche officier bleef nog lang indachtig aan den krijgsroem, die het driekleurig vaandel was ten deel gevallen onder de leiding van den grooten Keizer; en de vergelijking met den toestand tijdens de restauratie der Bourbons was in hooge mate grievend: in vroegere jaren was men als overwinnaar menige hoofdstad van Europa binnengetrokken; in 1815 had men de vernedering verduurd van de bondgenooten hunne wapenschouwingen binnen Parijs te zien houden, terwijl Napoleon's heldenscharen, naar het binnenste van Frankrijk verwezen, van de aanhangers der Bourbons den scheldnaam ontvingen van les brigands de la Loire.
Was het wonder, dat ongenoegen en wrok de harten vervulden der oude soldaten; dat samenzweringen en militaire opstanden, in de eerste jaren na Napoleon's val, in Frankrijk niet zeldzaam waren; dat een aantal officieren, vrijwillig of gedwongen, toen Frankrijk verlieten en in den vreemde hun fortuin zochten: die, naar Turkije; die, naar Egypte, waar Mehemed-Ali en zijn zoon Ibrahim toen hun leger wilden oefenen in de Europeesche krijgskunst; die, naar het verre Oosten, naar Hindostan, waar Runjeet-Singh toen een machtig rijk wilde stichten; die, naar Java en onze Oostersche eilanden, waar bijna nooit de oorlog ophoudt.
Béranger in zijn Cinq-mai (5 Mei 1821, Napoleon's sterfdag) legt een oud-soldaat van het Keizerlijke leger den uitroep in den mond:
‘Il est donc mort - o Gloire, quel veuvage!’
als hij op Sint-Helena de zwarte vlag ziet wapperen. Béranger geeft geheel en al de werkelijkheid terug, als hij dien krijgsman van zichzelf laat zeggen:
| |
| |
‘Humble débris d'un héroïque empire,
j'avais dans l'Inde exilé mes regrets.’
Want Indië is, in dien tijd, de toevlucht geweest van menig Fransch aanhanger der Napoleontische heerschappij, als hij hier in Europa geen werkkring meer vond voor zijn militairen geest. In Brugge waren er in mijne kindsheid reeders, die schepen op de Oost lieten varen, - de heeren Sinave en anderen -; op een dier schepen - de Selima - was in 1820, of iets vroeger, een detachement kolonialen ingescheept, waaronder zich een aantal Franschen bevonden; naar men zeide, waren daaronder Generaals en Hoofdofficieren, die toen als soldaat naar Indië vertrokken. Dat zulke bestanddeelen zeer gunstig werkten op de samenstelling van ons Indisch leger; dat zij bij dat leger goed werden ontvangen, bevordering maakten, tot den officiersrang opklommen; dat het Indische bestuur zeer verstandig handelde met partij te trekken van den krijgsgeest en de krijgsondervinding van die mannen, die, grootendeels alleen om staatkundige redenen, hun vaderland hadden verlaten: dat is onbetwistbaar.
Nog eene andere reden maakte, dat men de aanwinst van die vreemdelingen op prijs stelde. Er was toen, onder de Nederlandsche officieren, weinig lust, om den Indischen krijgsdienst in te treden; weinigen deden dat geheel vrijwillig; bij velen was het om financieele redenen of om lichtzinnige handelingen; en het was niets ongewoons, om een bevelhebber te hooren zeggen tegen een officier, over wiens gedrag hij ontevreden was: ‘Mijnheer, wanneer dat niet beter gaat, dan zal ik u voordragen voor het Indische leger.’ Tegenwoordig is het juist het omgekeerde: een berispelijk gedrag is thans eene reden, om niet naar Indië te mogen gaan; tegenwoordig heeft men het aan het rechte eind.
Na verloop van tijd is in die samenstelling van het officierskorps van ons Indisch leger eene geheele verandering gekomen, eene verbetering: het nationale element is bij dat officierskorps van jaar tot jaar sterker geworden; het vreemde bestanddeel is van jaar tot jaar verminderd en nu nagenoeg geheel verdwenen. Maar in den tijd, toen Timmermans bij ons Indisch leger kwam, telde men onder de officieren van dat leger nog veel vreemdelingen. Op Sumatra's Westkust, te Padang, waar Timmermans eenigen tijd deel uitmaakte van het 6de bataljon, vond hij daar onder de zes Kapiteins slechts twee Hollanders; de andere vier waren vreemdelingen: één Franschman en drie Duitschers. Timmermans kwam bij de compagnie van den Franschman, Kapitein De Torbal; hij roemt hem als een door en door goed en aangenaam mensch, die veel gezien en gelezen had; een man van beschaving en algemeene kennis, altijd opgeruimd en in hooge mate de begaafdheid bezittende, om sympathie en achting op te wekken.
De Torbal - werd verteld - had zijn naam moeten omkeeren
| |
| |
en was eigenlijk een Baron De Labrot; hij was in 1832 uit Frankrijk moeten vluchten, tijdens den opstand der Carlisten in de Vendée, toen daar de moedige, maar zwakke Hertogin van Berry als eene andere Jeanne d'Arc optrad, maar die rol niet ten einde wist vol te houden: door een verrader overgeleverd aan de agenten van Koning Lodewijk Filips, bracht zij, in de gevangenis van het kasteel te Blaye, een kind ter wereld, waarvan toen een Italiaansch edelman, Graaf Lucchesi-Palli, de vader werd genoemd. Bij dien kortstondigen opstand in het Westen van Frankrijk is het meest merkwaardige wapenfeit geweest de heldhaftige verdediging van het kasteel La Pénissière de la Cour door een handvol Carlisten - een twintig à dertig - tegen eene sterke macht van geregelde Fransche troepen; De Labrot - of Torbal - moet tot die verdedigers hebben behoord. Dat alles werd te Padang verteld; Timmermans is echter voorzichtig genoeg, om zich niet verantwoordellijk te stellen voor de waarheid; hij zegt zelfs, dat De Torbal nooit over zijn vroegeren levensloop met hem heeft gesproken.
Toen Timmermans bij ons Indisch leger optrad, waren bij dat leger nog maar weinig officieren, afkomstig van de Militaire Academie; bij dat Bataljon te Padang was hij de eenige; dat mocht aanvankelijk hem eenige moeielijkheid veroorzaken, van een ernstigen aard was die echter niet en hield zeer spoedig op; ook dank zij zijne verstandige bedaardheid.
(Bl. 24-25.) ‘Met mijn Infanterie-kameraden kon ik het weldra zeer goed schikken; in het begin hoorde ik wel eens bij het voorbijgaan: “Kijk me dien Professor!.... Wat pedant Heer!.... Akademische blufzak!....” en andere gelijkluidende uitdrukkingen; maar als het mij begon te vervelen, ging ik doodkalm op den man af en vroeg hem ernstig, of er ook iets van zijn dienst was?.... Het duurde dan ook niet lang, of de heeren lieten mij geheel met rust; te meer, daar zij ook hadden opgemerkt, dat ik in de minste kleinigheden van den praktischen dienst zelfs niet voor onderofficieren behoefde onder te doen.’
Sedert 1849 tot op heden heeft ons Indisch leger een groot aantal officieren van de Bredasche Academie ontvangen; en iedereen kent de namen van hen, die bij dat leger, ook in de hoogste rangen, geschitterd hebben als moedige en talentvolle aanvoerders; de namen van de dapperen, die daar op het slagveld den heldendood vonden.
Vele officieren van ons Indisch leger ook hebben in het moederland eenigen tijd in krijgsdienst doorgebracht, hetzij bij een der korpsen van het leger, hetzij bij eene krijgsschool. Dat alles - en misschien nog andere omstandigheden - heeft teweeggebracht, dat het Officierskorps van ons Indisch leger thans geheel anders is, dan het was - niet slechts in den beginne, toen wij Java van de Engelschen terugkregen - maar ook, dan het was in 1849; - zonder die vroegere tijden te na te komen, mag men toch zeggen, dat ons Officierskorps in Indië thans veel hooger staat dan weleer. Het Indische leger staat
| |
| |
ook veel nauwer in verband met het leger in het moederland; iets zeer goeds; en zeer wenschelijk is het, dat eene nauwe vereeniging niet langer worde belemmerd door eene te groote gehechtheid aan verouderde begrippen.
Niet te verwonderen is het dus, dat het Officierskorps bij ons Indisch leger thans geheel nationaal is, en zoo men nog vreemdelingen daarbij vindt, dat toch zeldzame uitzonderingen zijn.
Onder de soldaten - juister gezegd: onder hen, die beneden den rang van officier staan, - heeft ons Indisch leger nog vele vreemdelingen; 't is waar, minder dan voor eenige jaren, toen de werving voor dat leger in het buitenland bijna openlijk plaats had, ten minste oogluikend werd toegelaten. De smet, die vroeger op Duitschland kleefde, dat het zijne zonen voor geld verkocht, om de wapens te voeren voor vreemde mogendheden, die smet is in de dagen van Bismarck geheel uitgewischt. Toch komen nog van tijd tot tijd vandaar vrijwilligers voor Indië; officieren, die om de eene of andere reden het Duitsche leger moeten verlaten; jongelieden van goeden huize, die hun fortuin hebben verspeeld en dan door hunne ouders of voogden naar Harderwijk worden gebracht; die stad is bij vele voorname familiën in Duitschland nog beter bekend dan bij ons.
Maar wat zich uit den vreemde bij ons aanbiedt voor den Indischen krijgsdienst, is thans verre van voldoende voor de behoeften van ons Indisch leger; en dien toevoer van vreemdelingen nog te vergrooten, is in geenen deele wenschelijk, zelfs als dat mogelijk was. Wij moeten dus ons heil zoeken bij onze landgenooten; daaruit moeten wij de vrijwilligers trekken voor Indië; en indien wij dat niet doen, dan is dat de schuld van onze kleingeestigheid, van ons onverstand. Wij beschuldigen met die woorden juist niet de regeering; wij beschuldigen het geheele volk.
Wij zullen volstrekt niet zeggen, dat wij geene vaderlandsliefde hebben; die hebben wij wèl; de Hollander houdt van zijn vaderland, van zijn onafhankelijk volksbestaan, van zijne vrijheid; hij houdt daarvan; dat te ontkennen, zou strijden met de waarheid. Maar onze vaderlandsliefde is van een bijzonderen aard: zij deinst soms niet terug voor geldelijke opofferingen, maar zij heeft een afkeer van persoonlijke inspanningen, van ontberingen, van de harde en onaangename vermoeienissen, die het krijgsleven met zich voert. Wij willen alles doen, om in het behoud te blijven van ons roemrijk Oranjehuis, van ons zelfstandig volksbestaan; maar liefst willen wij dat doen met de minste moeite; wij hechten te veel aan een rustig, gemakkelijk, weelderig leven; en dat alles kan moeilijk samengaan; rust en gemak ontzenuwen en een volk moet kracht hebben, wil het blijven bestaan; de weelde, die ons te veel doet hechten aan wereldsche genietingen, verdooft, wat er groot en edel in den mensch moet zijn; zie op onze voorouders in de zeventiende eeuw: die zijn groot geworden door lijden en strijden, niet door stilzitten.
| |
| |
Onze vaderlandsliefde moet zich niet uiten in groote woorden, bij redevoeringen en feestmaaltijden: bewijs door daden, dat gij uw vaderland wilt verdedigen en Indië behouden; voer den persoonlijken dienstplicht in; zie af van de plaatsvervanging.
Het zou zeker geene goede handeling zijn, om de militie van ons leger naar Indië te zenden; die militie bestaat uit te jeugdige mannen, die, als men ze zonder hunne toestemming jarenlang in vreemde gewesten vèr van hun vaderland doet verblijven, daar naar geest en lichaam zullen verkwijnen en nutteloos te niet gaan; ons krijgswezen in Indië zou, door zulk een maatregel, niet winnen in krachten. Maar wèl zou het Indische krijgswezen in krachten winnen, - veel winnen - als men de duizenden plaatsvervangers, die thans in het moederland tot het leger behooren, naar Indië overbracht; die plaatsvervangers zijn mannen van meer gevorderden leeftijd, van sterker lichaamsbouw en waarvan men zeer spoedig goede soldaten kan maken, want ten onrechte heeft men hen soms veel te ongunstig afgeschilderd.
Wie wordt plaatsvervanger bij ons leger? Iemand, die geld wil verdienen; hij heeft het noodig, om te leven; daarin is niets te berispen of te laken; integendeel, het is vaak door eene zeer lofwaardige drijfveer, dat hij ertoe gebracht wordt, om voor een ander den militiedienst te verrichten.
Maar waarom, in stede van plaatsvervanger te worden, biedt zoo iemand zich niet aan voor den Indischen krijgsdienst, thans, nu de handgelden daarvoor zoo zijn verhoogd? Waarom? Omdat het een vrij algemeene karaktertrek van den mensch is, - al is het niet de loffelijkste - om het meeste geld te willen verdienen voor de minste moeite; het is oneindig gemakkelijker, om in Nederland een korten tijd den rustigen militiedienst te verrichten, dan in Indië gedurende jaren zich bloot te stellen aan oorlogsgevaren, vermoeienissen en ziekten; en wat aangaat de verhooging van het Indische handgeld, die maatregel baat luttel; hij dient alleen, om de handelaars in remplaçanten te dwingen, om ook dezen met eene grootere geldsom te betalen; het Indische krijgswezen zal daar niets bij winnen. Maar het is zeer duidelijk, dat als gij de plaatsvervanging afschaft, een aantal mannen, die anders hier te lande plaatsvervanger zouden worden, zich voor den Indischen krijgsdienst zullen aanmelden.
Geen twijfel, dat iedereen dit ook zóó inziet; maar men is te flauw en te traag, om zich de opoffering te getroosten, die de persoonlijke dienstplicht met zich medebrengt; waarom niet, met vrijen wil, overgegaan tot die opoffering? Wacht men soms met de invoering van den persoonlijken dienstplicht, totdat een vreemd veroveraar ons gebiedend toeroept: gij zult?
| |
| |
Het krijgsleven in Indië heeft moeielijkheden, ontberingen, gevaren, bezwaren van allerlei aard; maar toch, het heeft zijne aanlokkelijke zijden, vooral voor jeugdige officieren: het is nieuw, het verschaft afwisselingen, het gewent aan zelfstandig handelen, aan het beramen van maatregelen, die men in geene boeken of voorschriften vindt, maar uit zijn eigen brein moet halen; het is een leven van avonturen en gevaren, geheel afwijkende van het eentonig garnizoensleven in vredestijd. In Indië is de officier altijd in oorlogsgevaar; hij beantwoordt dus aan de bestemming van den krijgsman; zooals de officier van de Marine, die de zee bouwt, aan de bestemming van den zeeman beantwoordt.
Bij het bespreken van Timmermans' eerste krijgsverrichtingen - waartoe wij thans overgaan - zal de waarheid van het hier bovenstaande uitkomen. Ziehier, wat de schrijver over die krijgsverrichtingen onder anderen zegt, na van de lessen van De Mellet te hebben gewaagd:
(Bl. 6-7.) ‘Aldus goed op de hoogte van mijn verplichtingen gebracht, vertrokken wij tegen het einde van 1849, met het linker half 1ste Bataillon, onder de bevelen van den Majoor Hemmes, op expeditie naar Palembang. Als jong Officier kon ik het waarlijk niet beter treffen dan zoo spoedig te velde te trekken, vergezeld van mijn raadsman; omstandigheden brachten evenwel mede, dat onze wegen zich weldra zouden scheiden, maar de ontvangen lessen bleven mij bij en kwamen mij, hij een zelfstandig optreden, uitmuntend te pas.
In een vroolijke stemming vertrokken, kwamen wij na een vierdaagsche reis ter hoofdplaats aan, alwaar de kameraden ons recht hartelijk ontvingen en onder dak brachten. Veertien dagen verbleven wij hier in afwachting van nadere tijdingen uit de Bovenlanden, scheepten ons toen in en bereikten na twintig dagen roeiens Batoe-Radja-Ogan, eene vrij aanzienlijke inlandsche vestiging, beschermd door een gepalissadeerd fort, met een bezetting van een Officier en zestig manschappen. Daarin bevond zich ook de woning van den Controleur 1ste klasse, Van den Bossche, en een kazerne voor vier en twintig Pradjoerits. Van deze plaats uit zou de colonne naar het vijandelijk terrein vertrekken.
Onderweg ziek geworden, was de dokter Lefèbre van oordeel, dat ik niet meê kon marcheeren, en nam ik, op last van den Majoor Hemmes, van den 1sten Luitenant, Van Oldenburg, het bevel over Batoe-Radja-Ogan in handen. Verdrietig gestemd zag ik mijne kompagnie vertrekken; mijn vriend De Mellet troostte mij met het vooruitzicht, dat de expeditie nog lang genoeg zou duren om weêr bij elkander te komen; bovendien beschouwde hij het als eene onderscheiding, dat mij zulk een gewichtige post werd toevertrouwd.’
De bezetting, waarover Timmermans te Batoe-Radja-Ogan had te beschikken, bestond uit ‘1 Europeesch sergeant, 2 Europeesche korporaals, 2 Inlandsche sergeanten, 4 korporaals, 1 tamboer en 50 Madureesche soldaten, allen oudgedienden en in den oorlog beproefde mannen’ (bl. 7). In tijden van gevaar kon hierbij nog gevoegd worden
| |
| |
een kleine troep Pradjoerits, bestaande uit 1 sergeant, 2 korporaals en 24 man; over die politiemacht mocht eigenlijk alleen het Burgerlijke Bestuur in het fort beschikken; maar het hoofd van dat Bestuur, Walland, een ambtenaar bij het Residentie-Bureau, was ‘een jongmensch van degelijke bekwaamheden, de noodige wilskracht bezittende, om zijn moeielijke betrekking naar behooren te vervullen’ (bl. 7). Timmermans kon het met Walland zeer goed vinden en ontving van dezen zeer nuttige inlichtingen aangaande den geest der bevolking en andere wetenswaardige zaken; de goede verstandhouding tusschen het Burgerlijk en het Militair Bestuur is overal wenschelijk en heilzaam, maar vooral in Indië. De afdeeling Pradjoerits had wel niet de oefening en deugdelijkheid van het detachement van Timmermans; maar men kon toch goed op haar vertrouwen; ‘want’ - zegt Timmermans (bl. 8) - ‘als uitvaagsel van de bevolking, bij hunne bondgenooten, de Palembangers, gehaat en gevreesd, stonden die lieden vijandig tegenover elkander’. Er was dus weinig reden, om beducht te zijn voor de veiligheid van het kleine fort, dat goed gepalissadeerd was, vier bruikbare tweeponders, Lilla's of draaibassen, op zijne Bastions had en voorzien was van genoegzamen voorraad munitie.
Maar buiten het fort stonden de zaken minder goed; Walland deelde aan Timmermans mede, dat de goedgezinde bevolking bestookt werd door gewapende benden en onze hulp daartegen inriep. Maar wat viel ertegen te doen? Het stellige voorschrift was gegeven, om binnen het fort te blijven en zich alleen tot de verdediging te bepalen. Walland en Timmermans kwamen overeen, om de machtiging te vragen tot afwijking van het voorschrift; de eerste aan den Resident Steinmetz; de tweede aan den Majoor Veenhuizen, onder wiens bevelen hij toen stond.
Het antwoord uit Palembang liet zich bijna eene maand wachten - de correspondentie ging toen niet bijster vlug - en dat antwoord was verre van bevredigend; Timmermans ontving ‘eene niet zuinige schrobbeering over zijn ondoordacht schrijven’ en was in den beginne wel wat geraakt ‘over dit ongezouten standje’; en Walland, die een ‘dergelijk douceurtje met dezelfde post had ontvangen’, was niet minder boos; ‘lang maalden wij er evenwel niet om en schoten in een hartelijken lach’ over de gevolgen van die ‘jeugdige onervarenheid’. ‘Maar intusschen waren de roovers, op een paar palen slechts van ons, leelijk aan het plunderen en branden; zoodat de bevolking naar Batoe-Radja-Ogan vluchtte’ (bl. 8).
Intusschen schijnt men te Palembang, bij nadere overweging, tot het inzicht te zijn gekomen, dat het nog zoo'n dwaas voorstel niet was, om de Hollandsche krijgsmacht ook buiten het fort te doen optreden; ten minste, weinig dagen na het ontvangen van die ‘schrobbeering, standje of douceurtje’, kreeg Timmerman bevel, om met zijn detachement op te rukken naar eene nieuwe standplaats: Moeara-Doea-Komering.
| |
| |
De Pradjoerits, eenigszins versterkt, bleven te Batoe-Radja; daar trad de Controleur Van den Bossche weer op als Civiel-Gezaghebber, terwijl Walland met het detachement van Timmermans medeging.
De marsch van Batoe-Radja vangt 's ochtends zeer vroeg aan en, na vijf palen te hebben afgelegd, stuit men 's ochtends om zeven uur op een vrij breeden, snelstroomenden tak van de Ogan, dien men met vlotten moet overgaan; die rivier-overtocht is de eerste toepassing der Pontonniers-wetenschap van Timmermans:
(Bl. 9-10.) ‘..... Dadelijk gaf ik last de noodige bamboe, welke hier overvloedig groeide, te kappen en Rottan uit het bosch te halen.
Walland, die bij den oever was blijven staan en met een kijker den overkant in oogenschouw nam, riep mij en wees mij op een paar huizen, welke, door het geboomte en het struikgewas, met het bloote oog nauwelijks zichtbaar waren. Met mijn Binocle kon ik die evenwel zeer goed onderscheiden en zag ik eenige met geweren gewapende mannen zich daarvoor bewegen. Zonder twijfel maakten deze een gedeelte uit van de benden, die de omstreken van Batoe-Radja-Ogan zoolang onveilig hadden gemaakt. Ons gevoelen werd nog bevestigd door het zien van afgebrande woningen en door het vuur verzengde boomen. Op den vijand eenige schoten te doen, zou nutteloos geweest zijn, aangezien de afstand, naar gissing, ruim vierhonderd passen bedroeg; daarom viel er niets anders te doen, dan de vlotten zoo spoedig mogelijk in gereedheid te brengen en te trachten de roovers op den anderen oever te vervolgen. Maar het geweld, veroorzaakt bij het kappen van de bamboezen, maakte den vijand opmerkzaam, en toen het eerste vlot, voor de overvaart bestemd, te water werd gelaten, deden zij in het wilde een paar schoten en sloegen op de vlucht.
Omstreeks ten negen uur had de overtocht plaats, op drie vlotten. Sergeant Wüster bevond zich reeds aan den overkant met twee korporaals en zestien soldaten, die onmiddellijk in verspreide orde waren gesteld. Walland en mijn persoon met den hoofdtroep volgden zoo spoedig mogelijk, terwijl de overige manschappen met de koelies, vivres en reserve-munitie achter ons aankwamen. Van de bende was geen sterveling meer te zien; evenwel waren wij, voor alle zekerheid, toch verplicht den omtrek te doorkruisen, hetgeen tot den middag aanhield, maar volstrekt geen uitkomsten opleverde. Nu werd het tijd voor het eten van onze mannen te zorgen en hun een welverdiende rust te gunnen. 's Namiddags werden voor den nacht de veiligheidsposten uitgezet, en hiermede werd de eerste dagmarsch besloten.’
Na een vierdaagschen marsch door prachtige wildernissen, door uitgestrekte alang-alangvelden en door bamboe-bosschen bereikt het detachement Batoe-Radja-Komering, eene schoone, sterkbevolkte Doeson, waar vernacht wordt; men had - behalve bij dien overtocht van de Ogan - geene ontmoeting met den vijand gehad.
Den volgenden ochtend vroeg verlaat men de Doeson en bereikt in
| |
| |
den voormiddag Moeara-Doea, waar het nieuwe fort moest komen; men werd daarbij vergezeld door Pangerang Merta, een door onze regeering nieuw benoemd districtshoofd, die een dertigtal volgers bij zich had. De expeditionnaire colonne van den Majoor Hemmes had, nog niet lang geleden, Moeara-Doea verlaten, om het binnenland verder in te trekken. Bij die gelegenheid maakt Timmermans eene gegronde aanmerking over het verkeerde, dat erin is gelegen, om onnoodige verwoestingen aan te richten in de landstreek, waar men oorlog voert:
(Bl. 10-11.) ‘Hoewel het terrein, waarop wij ons thans bevonden, schilderachtig mocht genoemd worden en overal een weelderige natuur zich aan het oog voordeed, werd het hart pijnlijk getroffen door het zien van de treurige gevolgen van den oorlog; naar welke zijde ook de blikken werden gewend, overal vernieling, afgebrande huizen, omgekapte vruchtboomen. Eene doodsche stilte omringde ons en maakte de stemming verdrietig. Van het voorheen zoo bloeiende Moeara-Doea bleef niets anders over dan twee bijna ongeschonden houten huizen, welke waarschijnlijk het hoofdkwartier tot verblijf hadden gestrekt. Het eene werd nu door den Pangerang en zijne volgelingen, het andere door Walland en mijn persoon betrokken; voor de manschappen en de koelies werden voorloopig bivak-hutten opgeslagen en in den grond de noodige kookgaten gemaakt. Al dit onaangename en ongeriefelijke, waardoor rust, veiligheid en onmiddellijke verdedigingskracht sterk leden, had vermeden kunnen worden, indien de colonne niet zoo onverstandig had huisgehouden; te meer, daar Moeara-Doea tot hoofdvestiging bestemd was. Branden en vernielen kunnen in den strijd wel eens noodzakelijk zijn, maar meesttijds dan toch zijn deze handelingen, in vele opzichten, ten ernstigste af te keuren.’
De eerste maand heeft het detachement te Moeara-Doea het juist niet bijzonder aangenaam; voortdurende waakzaamheid, druk werk aan het bouwen van het fort, dus afmatting van bezetting en koelies - dat alles is niet te vermijden - maar, als belooning daarvoor verkrijgt men dan ook een fort - of benting - in verdedigbaren toestand en waar men veilig is. Maar nu doet zich een ander bezwaar op: de vijand legt het toe op eene uithongering van de bezetting, door met gewapende benden het fort zoo goed als in te sluiten en van alle gemeenschap te versteken, niet alleen met de expeditionnaire colonne in het binnenland, maar ook met de hoofdstad Palembang:
(Bl. 11-12.) ‘..... Geene kans ziende de benting met goed succès aan te vallen of te overrompelen, onthaalde de vijand ons op deze aardigheid.
Wel is waar moet men, in Indië te velde zijnde, op alles zijn voorbereid, doch het was niet te voorzien, dat wij zoo eensklaps geïsoleerd zouden worden. Dergelijke onverhoedsche, niet te voorziene gebeurtenissen doen zich dan ook zeer zelden voor. Gelukkig, dat Walland, toen wij ons te Batoe-Radja-Komering bevonden, den gelukkigen inval
| |
| |
had de bevolking te gelasten, eenige praauwen, met rijst, gezouten visschen, Dêngdèng van hertenvleesch geladen, naar Moeara-Doea te voeren; natuurlijk tegen betaling, zoodat het ons niet aan voedsel ontbrak.
Alle toevoer afgesneden zijnde, genoten wij, drie weken na onze aankomst, het voorrecht, slechts den vermelden soberen kost op onze tafel te zien; zelfs de zoo onontbeerlijke Spaansche peper, ook zout, werd gemist; als drank, niets dan helder water uit de rivier; wijn, bier, jenever, in één woord geen drop versterkend vocht was meer in ons bezit; daarbij geen tabak, noch sigaren; geen spel hoegenaamd, dat eenige afleiding schonk; geen boek zelfs, letterlijk niets, om eene doodelijke verveling het hoofd te bieden. De toestand, waarin de minderen verkeerden, kon natuurlijk niet beter zijn, maar slechter toch ook niet.’
Die onaangename toestand werkte, zooals niet te verwonderen is, ongunstig op de stemming der bezetting; dat ging zóóver, dat een begin van opstand alleen door het krachtig optreden van Timmermans werd onderdrukt:
(Bl. 12-15.) ‘Onder mijne manschappen bevond zich zekere Djahidin, een flink soldaat, die vroeger, ten gevolge van knoeierijen en dobbelen met minderen, van den sergeantsgraad werd teruggesteld; reeds te Batoe-Radja-Ogan had ik opgemerkt, dat hij een slechten invloed op zijne kameraden uitoefende en het inlandsch kader hem vreesde; na een paar dientengevolge opgelegde straffen gaf mij zulks aanleiding den sergeant Wüster en twee Europeesche korporaals te gelasten, den gevaarlijken man in zijne handelingen streng na te gaan.
Uiterst onaangenaam was voorzeker de toestand, waarin wij reeds ruim twee maanden verkeerden; en deze kan wel oorzaak geweest zijn, dat zich bij het detachement een geringe geest van ontevredenheid openbaarde; maar allen zouden kalm gebleven zijn, indien Djahidin het vuurtje niet had aangestookt. Tijdig gewaarschuwd, begaf ik mij 's morgens naar de kazerne, om eene inspectie over de wapens te houden, en liet, zeer kalm, de scherpe patronen innemen, onder voorwending, dat ze in de tasschen door het breken onbruikbaar werden; den sergeant Wüster belastte ik met de opberging van het noodige aantal, terwijl de overige bij de reserve-munitie onder mijne berusting werden geplaatst.
Eenige dagen later verscheen, in den morgen tegen zeven uur, meergenoemd onderofficier bij mij, rapporteerende, dat de manschappen, met Djahidin aan het hoofd, weigerden op wacht te trekken. Op dit oogenblik nuttigden Walland en mijn persoon ons gewoon schraal ontbijt, bestaande uit gekookte roode rijst met een stukje gezouten visch; middag- en avondmaal bestond uit dezelfde overheerlijke gerechten; niet te vergeten een glas helder water, om dat lekkers door te spoelen.
Na order te hebben gegeven, het detachement ongewapend en het kader met geweer, de tasch van tien patronen voorzien, te doen aan- | |
| |
treden, deed ik mijn sabel om, stak een geladen pistool in den zak en volgde bijna onmiddellijk; op een afstand van vijftig pas genaderd, zag ik voor de kazerne wel eenige verwarring en hoorde ik een brommend gemopper; maar, den Kommandant ziende aankomen, werden allen stil en traden gewillig aan. Voor het detachement staande, vroeg ik, of er iemand iets had te reclameeren.
Djahidin kwam brutaal-weg vooruit en zeide, behoorlijk in positie staande: “Ja, Kommandant, wij zijn allen ontevreden; om dienst te kunnen doen, moet de soldaat goed gevoed worden, en wij krijgen eten als kettinggangers; in geen twee maanden hebben we traktement gehad en moeten nog twee vernieuwingen ontvangen....” Dit alles was evenwel waar; maar ik gelastte den brutalen kerel kortweg, om naar zijn plaats te gaan, en bracht de manschappen streng onder het oog, dat wij te velde waren en de vijand, die den toevoer afgesneden had, elken dag zou komen opdagen; dat mijn toestand en die van den Civielen Gezaghebber niets gunstiger was dan de hunne; maar dat zij er op konden rekenen, dat ik mijn gezag met kracht zou blijven handhaven en het geringste verzet met onverbiddelijke gestrengheid zou straffen. Hierop liet ik het kader, met het front naar het detachement, naast mij aantreden en gaf den sergeant Wüster last de geweren te doen laden.
Den opstoker vroeg ik nu, of hij op wacht wilde trekken. Op een klinkend “trada” werd de bank van de wacht voor het front geplaatst; rottingen en spreijen waren reeds voorhanden.
Aan het detachement gaf ik te kennen, dat, hoewel niet in de tweede klasse zijnde, Djahidin met 25 rietslagen moest worden afgestraft, en gelastte den schuldige op de bank te werpen. Huivering bemerkende, zeide ik, dat degenen, die niet aan mijn bevel voldeden, zouden worden neergeschoten; het spannen der hanen maakte het noodige effekt, en weldra had Djahidin zijn welverdiende straf ondergaan; bij den twintigsten slag riep hij om genade, welke hem evenwel niet werd geschonken. Thans was de beurt aan Pa-Saleman, boezemvriend van Djahidin, die, hoewel rillende van angst, zich toch goed wilde houden en de bevolen dienst niet wenschte te verrichten; na echter eenige slagen te hebben ontvangen, vroeg hij om vergiffenis en zou op wacht trekken; de overigen zich gewillig betoonende, werd de bank met rottingen weer weggebracht. Vertoornd over het verzet, kon ik niet nalaten de lieden nog met een hartig woord toe te spreken; mijn pistool uit den zak nemende, gaf ik hun duidelijk te verstaan, dat, indien ik als Kommandant weer gedwongen werd persoonlijk de orde te handhaven, de eerste de beste raddraaier van mij een schot door het hoofd zou krijgen. Hiermede was gelukkig het onaangename voorval geëindigd, en ik begaf mij, geheel verlicht, naar huis....’
Een paar weken later komt er eenige verandering in den toestand, daar 's vijands gewapende benden hier en daar zijn weggetrokken en
| |
| |
er nu van Batoe-Radja-Komering een paar prauwen komen met ververschingen; dit geeft eene algemeene blijdschap onder de bezetting der benting:
(Bl. 15-16.) ‘..... Met wellust vielen de zoo geruimen tijd beproefde manschappen - en wij niet minder - op de te koop geboden ananassen, jonge klappers, pisang, ketan, siri enz., aan; maar vooral de overheerlijke tabak werd met aandoening aan de lippen gedrukt. O, die eerste rookwolkjes! ze gaven ons een gevoel, alsof we ook begonnen te zweven; in één woord, we verkeerden in onbeschrijfelijk gelukkigen toestand. Allen zongen en dansten om ons heen; zelfs Djahidin kwam glimlachend naar mij toe, met een deftig militair saluut, zeggende: “Wel, Kommandant, ik ben slecht geweest en kreeg mijn verdiende loon; maar ziet u, ik was gek en zal voortaan goed soldaat zijn; u zult mijn fout toch willen vergeven, niet waar?”
Dit vond ik flink van den kerel en gaf hem vergunning het een en ander op mijn rekening te koopen.
Toen de praauwen bijna leeg waren, brak le quart d'heure de Rabelais aan!.... Alles bij elkaar gescharreld, was de Moeara-Doeasche gemeente zoowat dertig gulden rijk; en meer dan honderd moesten betaald worden. Na kort beraad kwam ik met Walland overeen, de manschappen bons af te geven voor de waarde van één gulden, die later, door tusschenkomst van het Districtshoofd, Pangerang Merta, tegen geld zouden worden ingewisseld; hierdoor waren wij voor het oogenblik gered. Met de prauwen, die tot het doen van inkoopen Palembang zouden trachten te bereiken, gaf ik een kort rapport van onzen toestand en van het gebeurde mede.’
Eindelijk, anderhalve maand later, wordt het detachement afgelost en komt terug te Palembang:
(Bl. 16-17.) ‘Gedurende nog ruim anderhalve maand bleven wij geheel verlaten voortleven, toen wij 's morgens op het hoofdbastion aan de rivier gezeten, de schildwacht ons waarschuwde, dat hij uit de verte het geluid van een signaal-hoorn hoorde; dadelijk stonden wij op en waarlijk, de man had zich niet vergist. Onmiddellijk na deze verrassing was het detachement om ons verzameld, met ongeduld de oplossing afwachtende; weldra roeiden een tiental praauwen de laatste bocht van de rivier om. Aan onze, door vreugde glinsterende oogen deden de zoo lang verwachte krijgsmakkers zich voor, die onder een luid hoerah en het blazen van het Wilhelmus zoo snel mogelijk naderden. Onnoodig zal het zijn, hier eene beschrijving te geven van onze opgewonden blijdschap en te verklaren, hoe zoo op eens de politiemutsen in de lucht vlogen, gepaard aan een dolzinnig geschreeuw en het slaan op de trom. Na lang en pijnlijk wachten waren wij dan, eindelijk, uit een knellenden toestand gered.
Tot mijne verwondering had ik reeds met den kijker in den Kommandant van het nieuwe detachement mijn vriend den 2den Luitenant
| |
| |
Backerus, die bij het rechter half 1ste Bataljon te Meester-Cornelis was achtergebleven, herkend. Bij den wal komende, sprong hij fluks uit de praauw en gaf mij een hartelijken handdruk met den uitroep: “Wel kerel, hoe heb je 't gemaakt? voordeelig zie je er niet uit, maar toch flink; je broers maken het goed; ik heb ze verleden maand, nog een dag vóór mijn vertrek, ontmoet. De oude lui maken het ook wèl; ze waren drommels ongerust over je, en dat kon voor den duivel niet anders, want we dachten, dat je gemold was, vent; maar gelukkig ben je nog springlevendig. Ik heb een bom brieven meêgebracht, goeie wijn, sigaren en een massa lekker spul; nu zullen we braaf smullen, hoor! en je arme kerels niet minder. Jongens, jongens, wat ben ik blij, dat ik je zoo terugzie.” Van mijne zijde was de hartelijkheid niet minder bij de wederontmoeting van een mijner beste kameraden; de waterlanders kwamen mij, onwillekeurig, in de oogen. Walland was intusschen een wit jasje gaan aantrekken en kwam met Pangerang Merta naar ons toe; de voorstelling duurde niet lang en toen zeide ik tot mijn goeden collega: “Kom, Back, nu een manillatje, dien kost hebben wij in geen drie maanden aan de lippen gehad.” Dampende als stoommachines stapten wij in een allervroolijkste stemming naar ons paleis en brachten den tijd vóór mijn vertrek op de aangenaamste wijze door. Gedurende anderhalven dag leefden wij in een ongekende luxe, hutspot uit blik op tafel, vergezeld van ham, ossentong, zuurkool, overheerlijke aardappelen, spruitjes, zelfs asperges; dat alles besproeid met een stevig glas wijn; een enkele dikbuik champagne werd niet vergeten; en na het dessert koffie met een glaasje cognac; alles en grand seigneur.
Hoe gaarne ik de post ook verliet, kan ik niet ontkennen, dat bij het afscheidnemen mijn gemoed vol schoot en de woorden mij in de keel bleven. Backerus lachte, met tranen in de oogen; en de brave Walland, aan wien ik zoo gehecht raakte en die voor mij een ware vriend werd, was gevoelig aangedaan. Nog een flinken, hartelijken handdruk, en wij scheidden als broeders. Na een achtdaagsche reis kwamen wij, goed en wel, ter hoofdplaats aan.’
Natuur en waarheid stempelen dit eenvoudig proza tot eene meesterlijke schets van den zonneschijn, die soms voorkomt in het leven van den Indischen officier; dagen van geluk, die veel kwade dagen vergoeden en die onbekend blijven aan hem, wiens eentonig leven in onafgebroken weelde en gemak verkwijnt.
Te Palembang houdt de Majoor Veenhuijzen eene monstering over het teruggekeerde detachement. Timmermans is niet geheel gerust, dat hij niet het ongenoegen van den Majoor zal ondervinden over het feit, strijdig met de voorschriften, van met rietslagen te hebben laten afstraffen manschappen, die nooit in de 2de klasse van discipline waren geweest; maar het loopt geheel anders af. Toen de monstering afgeloopen was,
| |
| |
vroeg Timmermans op last van den Majoor aan de manschappen, of zij gedurende hunne detacheering iets te reclameeren hadden:
(Bl. 20-21.) ‘...... Aan dezen last werd voldaan, en allen verklaarden tevreden te zijn geweest. Toen trad de Majoor een paar passen vooruit en vroeg, of de Kommandant altijd goed voor hun geweest was? Djahidin kwam voor het front, zeggende: “Ja Majoor; de luitenant heeft altijd getoond een vader voor ons te zijn; Mijnheer is een braaf mensch, en wij houden zeer veel van hem.”
Mij naar den naam vragende van den man, die zoo flink het woord kon voeren, en vernemende, dat hij de soldaat was, die 25 rietslagen had ontvangen, keerde de Majoor zich tot den luitenant-adjudant, welke achter hem stond, haalde zijn zakdoek uit den zak, om zich schijnbaar het gezicht af te vegen; maar aan het schudden van het ligchaam bemerkte ik duidelijk genoeg, dat onze haas zijn lagchen niet kon houden. Mijnheer Smit “(de adjudant)” deed trouwens braaf mee, en duidelijk hoorde ik de woorden: “nu, die is goed.... heb je ooit van zijn leven!....”’
De Majoor Veenhuijzen betuigt daarop zijne tevredenheid aan het detachement en stelt het, als belooning, acht dagen vrij van dienst; het detachement rukt in met een hoera en met den kreet van ‘leve de Majoor! leve de Commandant!’; en bij het heengaan krijgt Timmermans van den Majoor Veenhuijzen een vaderlijken tik op den schouder met de woorden: ‘Zeer goed, jongmensch; ge hebt getoond een flink militair te zijn.’
Zooals de Majoor Veenhuijzen dachten toen de meeste bevelhebbers bij ons Indische leger; misschien allen: die bepalingen over de lijfstraffen namen zij niet zeer ernstig op; zij meenden, dat men daarbij eenige oogluiking moest gebruiken en de omstandigheden raadplegen; het misbruik moest te keer worden gegaan, maar niet het gebruik; bij de samenstelling van ons Indisch leger, wat de soldaten betreft, was het onmogelijk, om zonder rietslagen de krijgstucht te handhaven, vooral niet op plaatsen, waar geene quaestie kon zijn van provoost of arrestkamer. Was de meening van die bevelhebbers zoo geheel verkeerd? - Wij gelooven het niet; en wij zijn van oordeel, dat die meening wel eenig gewicht mag hebben, daar zij komt van mannen, wier eer en militaire naam afhankelijk zijn van de krijgstucht, die zij onder hunne soldaten weten te brengen. Diezelfde aanmerking geldt ook ten opzichte van de bedenkingen, die vele van onze Marine-officieren hebben ten aanzien van de afschaffing der lijfstraffen aan boord der oorlogsschepen.
Te Palembang ziet Timmermans voor het laatst zijn ouden wapenbroeder De Mellet, die, bij de hoofdmacht in de Binnenlanden gebleven, bij een gevecht was gewond en daarop naar het hospitaal te Palembang was vervoerd; de wonde genas, maar eene ziekte deed den braven krijgsman den dood vinden. Dadelijk na zijne komst te Palembang snelt Timmermans naar het hospitaal:
| |
| |
(Bl. 19.) ‘In de kamer van De Mellet trof ik den algemeen geachten dokter Schmidt aan, die, mij ziende binnenkomen, den vinger aan de lippen bragt en mij toefluisterde: “Slecht”. Dit woord was voldoende, om den toestand te doen begrijpen; zacht voor het bed tredende, boog ik mij over het bleeke, magere gelaat van mijn Mentor; de oogen openende, zweefde een flauwe glimlach hem om den mond, en als een zucht troffen deze woorden mijn gehoor: “tiens..... ami..... moi, mal..... mal”. Dokter Schmidt trok mij terug, zeggende: “Mijnheer Timmermans, het is beter, dat u weggaat; de man heeft veel rust noodig en mag volstrekt niet spreken; de hoop op herstel is gering, maar alles is mogelijk....” Deze ontmoeting met den braven krijgsmakker, wien ik als degelijk raadsman in mijne militaire vorming zooveel te danken had, zou de laatste wezen. Korten tijd na mijn op handen zijnde vertrek naar Lahat ontsliep De Mellet, diep betreurd door allen, die hem leerden kennen; en het Indische leger telde een dapper soldaat en flink officier minder in zijne gelederen.’
Niet lang blijft Timmermans te Lahat; de vijandelijkheden in het Palembangsche eindigen; het linker half 1ste Bataljon keert naar Meester-Cornelis terug - op één Kompagnie na, die naar Banka gaat, waar eenige oproerige bewegingen waren ontstaan. De officieren van het 1ste Bataljon doen, op het plein van de Kazerne te Meester-Cornelis, een eenvoudig monument verrijzen tot vereering van de nagedachtenis van hun braven wapenbroeder De Mellet.
Bij de uitvoering van een door den rechter gewezen doodvonnis is de militaire macht aanwezig, en wordt de veroordeelde door een executiepeloton naar de strafplaats gebracht; Timmermans zegt, dat hij, vóórdat hij Kapitein werd, vier keer ‘tot zulk een walgelijken dienst geroepen werd, die den officier met afschuw vervult’ (bl. 67); - houdt men hierbij in het oog, dat hij in 1849 op Java is gekomen en in 1858 kapitein is geworden, dan kan men daaruit eenigszins afleiden, dat toentertijd de uitvoering van doodvonnissen in Neerlandsch Indië juist niet tot de zeldzame uitzonderingen behoorde - twee van die doodstraffen beschrijft Timmermans in zijne geschriften; - wij zullen ons bij eene daarvan ophouden.
De schrijver waarschuwt zijne lezers, dat zij geenszins moeten denken, met een ‘verdicht of opgesmukt verhaal’ (bl. 92) te doen te hebben; plechtig verzekert hij, dat wat hij schrijft, voorvallen betreft, ‘die hij persoonlijk heeft bijgewoond en thans zoo getrouw mogelijk teruggeeft’ (bl. 93); - allen, die het voorrecht hebben, om persoonlijk bekend te zijn met Timmermans, zullen die verzekering overbodig vinden; hij is te eerlijk, om te liegen; trouwens, zijn verhaal draagt de onmiskenbare kenteekenen van waarheid. - De juistheid van de rechtskundige be- | |
| |
schouwingen van Timmermans is bestreden geworden op geleerde, deugdelijke gronden; wij eerbiedigen die bestrijding; wij houden ons hier aan het verhaal van wat gebeurd is, niet aan wat had moeten gebeuren.
De soldaat Kromosmitto was een Javaan, van wien Timmermans de gunstigste getuigenis geeft, niet alleen wat zijn moed betreft, maar ook wat aangaat zijn ‘krachtvol karakter’ en zijn ‘niet gering te schatten eergevoel’ (bl. 79); maar volmaakt is ook een Javaansch soldaat niet, evenmin als ieder ander mensch. Bij den veldtocht van 1856 in de Lampongsche districten had Kromosmitto een wapenbroeder verloren, Tokromo, aan wien hij zeer gehecht was en wien hij in de laatste uren beloofd had, te zullen zorgen voor diens achterblijvende vrouw en kind. Op Java teruggekomen, meende Kromosmitto niet beter te kunnen doen, dan de weduwe van Tokromo te trouwen en haar en hare dochter in zijne woning op te nemen.
Een jaar lang ging het goed met dat huwelijk; maar toen kwam er eene kink in den kabel; toen was het: ‘amour, tu perdis Troies’; Kromosmitto werd verliefd op zijne stiefdochter en hare moeder trachtte tevergeefs den zinnelijken, hartstochtelijken Javaan in zijne misdadige liefde tegen te gaan. Bijwijlen scheen Kromosmitto tot inkeer te komen; hij stemde er zelfs in toe, om de stiefdochter uit te huwelijken aan een ander Javaansch soldaat van het Bataljon; en dat geschiedde; - met die huwelijken van onze inlandsche soldaten gaat het spoedig in zijn werk, zonder veel omslag; om het bezit is het te doen; en men behoeft hier niet te denken aan eene dwepende ideale liefde, aan Werther en Charlotte, aan Manfred en Astarte; niets daarvan. - Maar ook dat huwelijk van de stiefdochter kon het minnevuur bij Kromosmitto niet blusschen; en eens op een avond, toen hij haar zag liefkoozen door haar man, ontvlamde hij in zulk een razenden minnenijd, dat hij zijne kris greep en beiden wilde doorsteken; de man ontkwam en riep hulp; alleen de vrouw werd licht gewond; Kromosmitto, gegrepen en ten volle overtuigd van poging tot moord, werd van Singkawang (Borneo's Westkust), waar het feit gepleegd was, naar Batavia overgebragt, om daar voor een krijgsraad terechtgesteld te worden.
De krijgsraad had medelijden met den beschuldigde: hij was toch een braaf soldaat geweest, die veertien jaren krijgsdienst had gehad, bijna zonder straffen; vier veldtochten had hij meegemaakt, was daarbij eens gewond en tweemaal eervol vermeld; - daarbij had hij zijn slachtoffer maar eene lichte wonde toegebracht, die spoedig was genezen; en iedereen wist, dat in liefdeszaken de Javaan blindelings toegeeft aan zijne woeste driften. Dat alles zou eene Fransche jury - die niet op de wet let, maar alleen de uitspraak volgt van haar gevoel - bewogen hebben, den beschuldigde vrij te spreken; maar daarvan kon, en mocht, geene quaestie zijn bij een krijgsraad van Nederlandsche officieren: het feit van het plegen van eene poging tot moord was niet
| |
| |
weg te cijferen; het werd zelfs door den beschuldigde erkend; en de wet was daar, die de straf bepaalde. Van die wet mocht niet worden afgeweken; Kromosmitto werd dan ook veroordeeld; het vonnis luidde: vervallen van den militairen stand; een half uur te pronk onder de galg, en vijftien jaar dwangarbeid in den ketting.
Toen de Majoor, President van den krijgsraad, aan den beschuldigde dit vonnis kenbaar maakte, bracht dit Kromosmitto in de hevigste ontroering:
(Bl. 77-78.) ‘Bij het vernemen van de onteerende straf, welke hij zoude ondergaan, was Kromosmitto verpletterd.... Als versteend stond hij daar, met vonkelende oogen om zich heen ziende; een vale tint overtoog het gelaat.... Op de vraag van den President, of hij zijn vonnis gehoord had, begon het ligchaam van den veroordeelde te beven, de handen balden zich tot vuisten, de betraande oogen glinsterden van woede, de tanden klemden zich krampachtig op elkander, en over de trillende lippen kwam het sissend antwoord: ‘Ja wel, Majoor; maar ik ben liever dood, dan tot kettingganger verlaagd te worden;.... ik wil niet gedegradeerd worden en zal als eerlijk soldaat sterven.... Laat me door de kameraden doodschieten; dit is al wat ik verlang.’
Bij het uitspreken hief de ongelukkige fier het hoofd op en bleef in flinke militaire houding, de rechterhand aan de politiemuts, het antwoord wachten.
Aller oogen werden vochtig; een ieder was begaan met het harde lot, dat den armen soldaat te wachten stond; maar.... het vonnis was gewezen, en hieraan viel niets te veranderen.... Met saamgeklemde lippen schudde de brave Majoor verdrietig het hoofd, maar kon geen woord uitbrengen.... Kromosmitto begreep, dat het met zijne soldaten-eer gedaan was, en verliet met den Provoost-Geweldiger zonder opgewondenheid de zaal, na den krijgsraad nog deze woorden op kalmen toon te hebben toegevoegd: ‘Degradeeren!.... dit gebeurt nooit.’
De Javaansche soldaat hield zijn woord; toen hij, bij de executie van het vonnis, voorbij den hoofdofficier du Jour, den Majoor Jalink, kwam, bracht Kromosmitto op militaire wijze de rechterhand aan de klep van de politiemuts, maar haalde tevens een ijzeren voorwerp van onder zijne jas en bracht daarmede den Majoor een geweldigen stoot toe op de borst, die dezen deed nedervallen. Maar het was alleen het geweld van den stoot, dat den val veroorzaakte; gewond was de Majoor niet; en bedaard zeide Kromosmitto tot de nabijzijnde officieren, die reeds de sabel hadden getrokken tot verdediging van den Majoor Jalink: ‘Ach Heeren, maakt u niet ongerust; de Majoor heeft geen letsel bekomen; met dit stukje ijzer heb ik hem slechts aangeraakt; de stoot heeft, op zijn best, de jas een weinig gescheurd! Ik heb volstrekt niets tegen den Majoor; maar ik wil geen kettingganger worden, en daarom heb ik met vasten wil zware insubordinatie gepleegd. Laten ze mij nu maar doodschieten; dit heb ik ten volle verdiend’ (bl. 79).
| |
| |
De executie van het vonnis kon nu geen voortgang hebben, daar op de gepleegde insubordinatie eene zwaardere straf is gesteld dan die van het uitgesproken vonnis. Kromosmitto werd opnieuw door een krijgsraad gevonnisd, die, natuurlijk, niet anders kon doen, dan eene doodstraf uitspreken. Men deed den Javaan echter de gunst, om niet aan de galg zijn leven te eindigen, maar doodgeschoten te worden door zijne wapenbroeders; hij verkreeg, wat hij wenschte.
De laatste levensdagen van den Javaan waren merkwaardig, zijn dood heldhaftig.
Timmermans, toen kortelings tot kapitein bevorderd, had in dit rechtsgeding als rechter gezeten en werd met nog een ander lid van den Krijgsraad door den President tot Commissaris benoemd, om tegenwoordig te zijn bij de uitvoering van de straf en daarna den Krijgsraad verslag te doen van den afloop:
(Bl. 80-85.) ‘Twee etmalen vóór de voltrekking moet, ingevolge het bepaalde bij de rechtspleging, den veroordeelde het vonnis worden aangezegd door twee commissarissen, leden van den Krijgsraad aan te wijzen door den President, vergezeld van den Auditeur-Militair; zijnde deze Commissie verplicht, bij de voltrekking van het doodvonnis tegenwoordig te zijn, om daarna den krijgsraad te rapporteeren, dat de executie naar behooren heeft plaats gehad. Den 1sten Luitenant Schäfer en mij werd deze treurige taak opgedragen. Met den Auditeur, Mr. Blom, begaven wij ons op het voorgeschreven tijdstip in het krijgsraadslokaal en gaven den Provoost-Geweldiger den last, den veroordeelde voor ons te doen brengen.
Gedurende den loop van het laatste proces werd Kromosmitto steeds met geboeide handen voorgebracht, omdat men bevreesd was, dat hij in zijne opgewondenheid tot het plegen van gewelddadigheden zou overslaan. Nu het thans echter gold de mededeeling aan den man, dat hij binnen de tweemaal vier en twintig uren sterven moest, was ik van oordeel, dat hem dit vonnis zonder boeijen diende medegedeeld te worden, en gaf ik bevel aan den Provoost-Geweldiger de handboeijen los te maken. Nauwelijks was dit geschied, of Kromosmitto riep, mij salueerende, verheugd uit: ‘Dank u, Kapitein; nu ben ik bereid alles te hooren, wat u mij te zeggen hebt; in de gevangenis is mij al verteld, dat ik door de kameraden zal worden doodgeschoten, en dit maakt mij gelukkig; u zult zien, dat ik mij goed zal houden.’
Niet weinig aangedaan, las onze brave Auditeur Mr. Blom - een man, die de algemeene achting bezat en ook verdiende, - het vonnis, met de daarop gevallene wijziging, voor; natuurlijk werd de inhoud den veroordeelde, in de Maleische taal, bekend gemaakt en hem toen door Commissarissen afgevraagd, of hij het een of ander wenschte.
Hij vroeg de vergunning, om een viertal zijner kameraden van zijne vroegere kompagnie - de 3de van het 11de bataillon - gedurende de twee laatste dagen van zijn leven bij zich te mogen hebben; ook ver- | |
| |
langde hij een paar sigaren van ons. Luitenant Schäfer en ik gaven hem voorloopig hetgeen in onze kokers voorhanden was, en verlieten met den Auditeur de zaal, na den cipier van de gevangenis te hebben doen aanzeggen, de treurkamer in orde te laten brengen.
De treurkamer is het lokaaltje, waarin de ter dood veroordeelde, onder onmiddellijke bewaking van twee sergeanten, de laatste oogenblikken doorbrengt; het huisraad bestaat in een ijzeren krib met toebehooren, eenige stoelen, een tafel, een bank, het noodige waschgerij en een lamp; 's namiddags ten vijf ure was de luitenant Schäfer naar Kromosmitto gaan zien, en vond hem zeer opgeruimd met de gevraagde kameraden aan het kaartspelen, onder het genot van een kop koffij en een sigaar; hij had niets anders te verzoeken dan wat tabak en een paar kaarsen, aan welk verzoek voldaan werd.
Des anderen daags, 's morgens ten acht ure, begaf ik mij, op mijn beurt, naar de gevangenis; de sergeant van de wacht ging mij te gemoet en meldde, dat Kromosmitto met zijn gezelschap in de voorgalerij van de treurkamer zat; hetgeen natuurlijk niet mogt plaats hebben, hoewel de deur openstond; de sergeant had dit moeten beletten of verbieden, en ik maakte hem die opmerking: ‘Het is zoo, Kapitein’, antwoordde hij, ‘maar wat mot je tegen zoo'n drommelschen vent doen; een kwartiertje geleden ben ik bij hem geweest, om te zeggen, dat het niet mogt; toen hij me zag aankomen, stond hij op en salueerde me: “Ja sergeant” - zeide hij - “ik weet wel, dat ik binnen moet blijven; maar morgen om dezen tijd ben ik toch dood; dus, laat me een beetje vrijheid, sergeant; dat kan immers geen kwaad?” - ziet u, kapitein, den kerel ken ik van vroeger; een door en door net soldaat; toen hij mij dat zoo zei, kwamen de waterlanders voor den dag en maakte ik gaauw regtsomkeert; arme drommel!.... Gisteren heb ik in de kazerne gehoord, - en de manschappen van de wacht spreken er ook over - dat de 3de kompagnie van het 11de, en nog andere inlanders, van plan zijn bij de executie amok te maken; u zult dat ook zeker al weten, kapitein; want die Kromosmitto is zeer bemind en zoo'n opstootje zou gevaarlijk kunnen worden; daarom heb ik de patronen eens nagezien en zal mijn opvolger waarschuwen.’
Dat er een zeer ongegronde vrees bestond betreffende een te verwachten amok bij de voltrekking van het vonnis, was vrij algemeen bekend; maar voor mij had ik de bepaalde overtuiging, dat, van de zijde van de 3de kompagnie althans, niet de geringste oproerige beweging te verwachten was. Slechts korten tijd geleden was ik bij die kompagnie nog 1ste luitenant; grootendeels bestond zij uit oude soldaten, met een uitmuntenden geest bezield; hoe groot het medelijden met hun schuldigen kameraad ook moge geweest zijn, begrepen allen te goed, dat de straf, welke hij ondergaan zou, ten volle verdiend was; ook kwam er geen enkel woord over de lippen van Kromosmitto, dat eenigzins op de geringste afkeuringswaardige daad zinspeelde; tot het laatste
| |
| |
oogenblik bleef hij kalm en gelaten, immer den grootsten eerbied koesterende voor de rechtvaardige uitspraak zijner rechters en zich dankbaar betoonende voor de gunst, een eervollen dood te gemoet te mogen gaan.
In de treurkamer gekomen, stonden de aanwezigen op; Kromosmitto trad naar mij toe en vroeg, of de sergeant van de wacht van hem rapport had gemaakt, dat hij buiten had gezeten. Op het bevestigend antwoord verzocht hij mij den sergeant niet te straffen en zeide, dat tegen het verbod der inlandsche sergeanten, die hem bewaakten, hij den lust niet had kunnen weêrstaan, voor een half uurtje buiten de deur te gaan. Met de belofte, aan het gebeurde geen gevolg te zullen geven, reikte ik den ongelukkige de hand, welke hij krampachtig in de zijne sloot en die hij tevens aan de lippen bragt. ‘Ach, kapitein’, vervolgde hij, ‘dat doet mij zoo goed, dat u zoo wel tegen mij zijt; u is toch altijd mijn oude luitenant uit de Lampongs gebleven; toen u binnentrad, spraken wij juist over die expeditie. Nu zult u toch niet dadelijk weggaan, kapitein, maar wel wat bij mij willen blijven, niet waar? Het doet mij zoo'n goed, als ik u zie; waarlijk, ik mag van geluk spreken, dat mijn luitenant morgen ochtend naast mij zal zijn!....’ Nogmaals kuste hij mij de handen, wees op een stoel, waarop ik mij zette, terwijl de aanwezigen in eerbiedige houding bleven staan.
Na eenigen tijd over en weer te hebben gesproken betreffende verschillende voorvallen uit den veldtocht in de Lampongsche distrikten, rigtte Kromosmitto tot mij het woord: ‘Wel kapitein, het zou toch maar goed geweest zijn, indien ik, in plaats van mijn braven kameraad Tokromo, daar gestorven was; dan had ik al dat verdriet niet gehad, dat ik door het aannemen van zijne vrouw en zijne dochter heb moeten ondervinden.... Ach, laten wij daarover verder maar niet spreken; ik ben gek geweest; het is gebeurd en mijn dood is nu nabij; ontgaan kan ik dien niet, maar gevoel ook volstrekt geen vrees. Toen van nacht de overigen in diepe rust lagen, sprak ik met sergeant Mitto over het sterven en wat dan verder met ons gebeurde.... De sergeant vertelde, dat de sergeant-majoor van de kompagnie hem gezegd had, dat alle brave, dappere soldaten dan in de Planeet (Bintang) Mars teregt kwamen; slechte militairen bleven voor goed dood. In die Planeet moet het leven overheerlijk zijn: geen verdriet, geen straffen meer; exercitiën, theorieën, corveën zijn daar onbekende zaken; alleen groote Parades; gamelang en tandak voor de inlanders, prachtige kantines voor de Europeanen, schoone vrouwen voor allen, en de kinderen worden dadelijk bij de geboorte naar de aarde gedetacheerd, om later bij goed gedrag hetzelfde te genieten; natuurlijk heerlijk eten en drinken in overvloed, zonder iets te betalen, want geld was daar niet te zien.... Hoe denkt de kapitein er over?’
Met moeite een uitbarsting van lachlust bedwingende, dacht ik in mij zelven: Jongens! die sergeant-majoor H. is toch een uitstekende
| |
| |
grappenmaker, om de lui zoo iets wijs te maken. Maar, welbeschouwd, vond ik het toch niet kwaad, dat hij den inlandschen soldaat zulk een theorie verkondigde, welke nu in het belang van den veroordeelde werkelijk goed te pas kwam. ‘Ja, wat zal ik jelui ervan zeggen’, - was het antwoord -; ‘wel mogelijk, dat de sergeant-majoor gelijk heeft; waarom zou er voor de brave militairen geen afzonderlijke hemel bestaan?’
‘Hooren jelui het? De kapitein denkt er ook zoo over; en dan zal het wel waar zijn,’ riep Kromosmitto vroolijk uit.
Na eenige minuten toevens stond ik op, om mij te verwijderen, en vroeg hem, of hij nog iets te verzoeken had?
‘Als het mag, kapitein, zou ik morgen ochtend wel de kleine tenue in het wit willen aandoen; als u mij dan een witte broek en een hemd wilt geven, dan ben ik met alles gereed; de sergeant-majoor heeft mij, op verzoek, een greinen jas en een buiten-model politiemuts gezonden; de luitenant Schäfer zal wel een losse das voor mij over hebben?’
Op dat koele verzoek was het, alsof mij een emmer ijskoud water over het hoofd gegoten werd; - na hierin te hebben toegestemd, begaf ik mij niet weinig ontroerd naar mijn woning, al waar luitenant Schäfer op mij wachtte.’
Het is zeer goed mogelijk, dat een beschaafd, geleerd Europeaan medelijdend glimlacht over dien aparten soldaten-hemel in de Planeet Mars en dat hij uit de hoogte nederziet op dien onnoozelen Javaanschen soldaat, die zich zulk eene dwaze voorstelling maakt van het toekomstig leven; - kan die beschaafde, geleerde Europeaan eene betere voorstelling geven? Is, wat Kromosmitto hoopte, dan toch niet oneindig verstandiger dan de onzinnige leer van de Nirvana, het verdwijnen van den mensch in het niet? - Neem ook in aanmerking, dat Kromosmitto een Javaan was, een Javaan uit de laagste standen des volks, en dat de Javaansche Bovennatuurkunde - indien men hier dit woord mag gebruiken - besmet is met de meest gedrochtelijke, de meest walgelijke voorstellingen. Lees, wat daarover voorkomt in het groote, classieke werk van Veth over Java; - het beste, wat daarover is uitgekomen; een volledig en meesterlijk werk; - misschien te volledig.
Van dat amok bij de executie is niet de minste zweem op te merken geweest; - zooals wij zullen zien uit het verhaal van de terdoodbrenging, dat hier - met eene enkele bekorting - wordt overgenomen uit het boek van Timmermans:
(Bl. 85-92.) ‘Den volgenden morgen ten zes ure begaven wij ons naar de gevangenis, om den veroordeelde in de voltrekking van zijn vonnis bij te staan; het was schoon, frisch weer; de regen, welke in den nacht was gevallen, had al het stoffige doen verdwijnen. Evenwel waren wij alles behalve aangenaam gestemd; - vooral luitenant Schäfer niet, die heden voor het eerst, liefst als Commissaris, de voltrekking van een doodvonnis zou bijwonen. Hoewel ik reeds bij vijf executies
| |
| |
was tegenwoordig geweest en in een minderen rang zelfs twee maal het zoogenaamde galgen-peloton had gekommandeerd, gevoelde ik mij nu echter niets op mijn gemak. Het gold hier dan ook het doodschieten van een werkelijk goed soldaat, die, door hartstocht verblind, zich aan poging tot moord had schuldig gemaakt, maar, door eergevoel gedreven, voorbedachtelijk feitelijke insubordinatie pleegde, om het ondergaan van een onteerende straf te ontkomen; - bovendien had de man onder mij gediend.
Op dit oogenblik hoorden wij den tred van het executie-peloton, bestaande uit vier en twintig Europeanen, onder het bevel van den 1sten Luitenant der Infanterie Scheltens, dat het binnenpleintje kwam opmarcheeren. Het kommando halt klonk zacht en de geweren werden zonder geweld afgezet.
Zeer kalm stond Kromosmitto op, zeggende: ‘Kapitein, daar zijn de kameraden, die mij zullen doodschieten; zij moeten goed op het hart mikken en vooral niet mijn hoofd raken. Als ik dood ben, zult u er wel voor zorgen, niet waar, dat geen kettingganger aan mijn lijk komt, zooals ik vroeger, bij andere gelegenheden, gezien heb. Sergeant Mitto, met twaalf vrienden van de 3de kompagnie, zullen voor de begrafenis zorgen; wit katoen heeft hij ook.’ Bedaard nam hij nu de politiemuts van de tafel, zette die op en ging voor het spiegeltje staan, om zijne kleeding in orde te schikken; de bronzen medaille voor trouwen dienst hing vierkant op de borst; de twee termstrepen waren op den linkerarm bevestigd.
Daar klonken de eerste slagen van zeven uur. Tromgeroffel, gevolgd door korte kommando's, werd van het executie-terrein gehoord. Het schrikkelijk oogenblik is aangebroken. Het koud zweet parelt mij op het voorhoofd; diepe zuchten ontwellen uit de beklemde borst der omstaande krijgslieden; geen oog is vrij van tranen. - Met een glimlach op de lippen, zonder het geringste vertoon, - ook den hals niet behangen met Melatties en geen sigaar in den mond, gelijk dikwijls aan veroordeelden bij het laatste oogenblik wordt toegestaan, om den doodsangst te verligten, blijft Kromosmitto alleen zijne bedaardheid behouden en drukt, bewogen maar toch kalm, de handen van zijn kameraden.
‘Kapitein, het is, geloof ik, tijd, dat wij heengaan’, voegde hij mij toe; ‘waar is de wijn?’ (die hem, op zijn verzoek, was toegevoegd); ‘dan ben ik gereed u te volgen.’
Luitenant Schäfer schonk een glas in en reikte het den veroordeelde aan, die er even den mond aanbragt en het mij gaf: ‘Nu, Kapitein, drink uit hetzelfde glas; ook de luitenant; dat zal mij gelukkig maken.’
Aan dezen wensch werd voldaan; vervolgens namen wij, als Commissarissen, Kromosmitto tusschen ons in en begaven ons naar het binnenplein voor het front van het executie-peloton, dat reeds met ge- | |
| |
laden geweren aangetreden stond. Volgens afspraak zouden de twee eerste rotten van den regtervleugel, die de bajonetten afgeslagen hadden, de eerste schoten doen, de tromp op de borst van den veroordeelde geplaatst. Tot uitvoerders waren oudgedienden gekozen, die tevens eene hooge mate van kalmte bezaten en met vaste hand Kromosmitto zonder lijden de eeuwigheid zouden doen ingaan. De ongelukkige uitverkorenen waren: Faust, Beer, Massart en Wissely; twee Nederlanders, een Franschman en een Zwitser; door en door flinke soldaten, die dikwijls in den oorlog den dood voor oogen hadden gehad.
Alvorens onze plaats tusschen de geopende gelederen te nemen, salueerde Kromosmitto het peloton en zeide: ‘Niet beven, kameraden, en schiet goed; raak mij flink in het hart, maar geen kogel door het hoofd; hierop reken ik.’
Onder het akelig getrom van den doodenmarsch begaven wij ons uit de gevangenis; buiten de poort gekomen, klonken de tonen van de stafmuziek helder door de lucht, maar overstemden voor de nabijzijnden toch niet dat langzame, doffe doodengeroffel, hetwelk koud als ijs tot in het merg doordrong.
Gelijk, wonderlijk genoeg, bij alle terdoodbrengingen plaats heeft, wemelde de omtrek van honderde nieuwsgierigen, waaronder zich zelfs veel vrouwen en kinderen bevonden, niettegenstaande er deze keer vrees voor Amok bestond. Ik voor mij heb nimmer kunnen begrijpen, dat er zooveel aantrekkelijks in bestaat, om, zonder daartoe bevolen te worden, een ongelukkigen drommel te zien hangen of doodschieten; maar dit kan ik wel verklaren, dat verreweg de meeste krijgslieden, die in dienst de voltrekking van een doodvonnis moeten bijwonen, gedurende de voltrekking zich niets op hun gemak gevoelen en, onder een zekere zwaarmoedigheid, bedrukt naar woningen en kazernen terugkeeren.
Met den veroordeelde op het terrein verschenen, werden na een algemeene roffel de geweren geschouderd door de troepen van het garnizoen, die, in groot tenue gekleed, met de vaandels in het midden der Bataillons, front makende naar de executie-plaats, drie zijden van het carré besloegen; de derde zijde was ingenomen door artillerie en kavalerie. De overste Maier kommandeerde de parade.
Commissarissen, Auditeur-Militair en Provoost-Geweldiger begeven zich met den veroordeelde naar de noodlottige plek, den rug gekeerd naar den zandhoop, die als kogelvanger dienen moest. Met een stem vol aandoening las onze geachte Auditeur Blom in het kort het vonnis voor; bij het uiten der plechtige woorden: ‘in naam des Konings’, werden de geweren gepresenteerd; vaandels en officieren salueerden.
Nu kwam het beslissend oogenblik. Kromosmitto, die steeds een waardige bedaardheid behield, gaf te kennen, dat hij zijne kameraden nog wenschte toe te spreken. Ik begaf mij naar onzen braven overste, om dit verlangen over te brengen, en bekwam zijne toestemming; maar het zou kort wezen, ten einde de aanwezigen niet op zwaardere
| |
| |
treurige proef te stellen, want ieder verlangde sterk naar afloop. Den veroordeelde bekend gemaakt hebbende met de toestemming en het zeggen van den overste, antwoordde hij glimlachend:
‘O neen, kapitein, zijt niet bevreesd; ik zal het zeer kort maken.’ Hierop traden wij, commissarissen, met hem in het midden, tot op dertig pas van het front; en Kromosmitto sprak, op treffende en kalme wijze, de volgende afscheidsgroet uit:
‘Kameraden! het oogenblik is daar, dat ik sterven moet. Voor den dood gevoel ik geen vrees. De straf, welke ik zal ondergaan, is regtvaardig. Ik scheid van u met een eerbiedig en dankbaar gevoel voor mijne rechters, ook voor mijne officieren. Als soldaat te mogen sterven, is voor mij een groote gunst.
Het gaat u allen wèl, en wacht u steeds voor den hartstocht, welke ons zoo dikwijls ongelukkig maakt. Blijft soldaat, en sterft als soldaat.’
Gedurende de enkele sekonden, dat deze weinige woorden werden uitgesproken, kon men letterlijk een speld op het gras hooren vallen. Een doodelijke stilte heerschte over het geheele terrein; slechts ving men het geluid op, dat uit hijgende borsten voortkwam.
Kromosmitto groette voor het laatst en trad met ons naar den heuvel terug; ons de handen vattende, betuigde hij nogmaals zijn dank en verklaarde zich thans bereid, om het leven te verlaten. Met geweld zijne tranen bedwingende, kwam de oude Provoost-Geweldiger Schmidt, Ridder van de Militaire Willemsorde, voor, om den veroordeelde den zakdoek voor de oogen te binden.’ ‘Neen, Sergeant-Majoor, geen zakdoek; tot het laatste oogenblik wil ik zien.’ Den doek uit de bevende handen nemende van den Geweldiger, ging ik voor Kromosmitto staan en bragt hem met een paar ernstige woorden tot de overtuiging, dat het zoo wezen moest, om de kameraden, die op hem zouden schieten, niet zenuwachtig te maken; - toen liet hij zich gewillig door mij blinddoeken, maar zeide tevens, dat hij volstrekt niet wilde knielen. - Gedurende ik met het binden bezig was, gaf ik de flankeurs Faust en Massard met de oogen een wenk; dadelijk traden zij zacht vooruit, en hoewel het geluid van hun tred over het natte gras niet hoorbaar was, had Kromosmitto toch hun komst bemerkt en greep de tromp van Massard's geweer, dat, evenals dat van Faust, bijna de borst raakte, en riep: ‘hier, door het hart.’ Gelijktijdig knalden de twee schoten; een paar sekonden bleef Kromosmitto staan en zakte daarop in elkander; de flankeurs Beer en Wissely gaven toen het genadeschot, ook door het hart; en de Officier van Gezondheid Egbert constateerde, dat de man dood was.
Bij het afzetten van zijn geweer zeide Massard - met de Krimmedaille op de borst, hij, die ook vroeger in Afrika diende, -: ‘Pauvre garçon, je l'ai tué raide; c'est la loi! mais triste, quand-même.’ Ook Faust, de brave krijgsman, die te Palembang, Borneo, Celebes zijne proeven had afgelegd, kon niet nalaten mij met de woorden aan te
| |
| |
spreken: ‘Wel, kapitein, dat is een flinke kerel het leger uit; maar de straf heeft hij verdiend.’
Mij met den Officier van Gezondheid naar den Overste begevende, gaven wij hem kennis, dat de veroordeelde niet meer leefde; toen stelden de Commissarissen zich, met den Auditeur en den Dokter, rechts en links naast het lijk, waarover een kapotjas geworpen werd; en de parade defileerde, gelijk voorgeschreven is.
Onmiddelijk nadat de troepen het terrein verlaten hadden, verzocht ik den luitenant Scheltens, den uitgang door twee flankeurs te doen bezetten en zijn peloton in een kring om het lijk te plaatsen, ten einde den stroom nieuwsgierigen te verhinderen in de nabijheid te komen; en, voldoende aan den wensch van den overledene, liet ik de twee inlandsche sergeanten met de zes fuseliers, die bij de gevangeniswacht waren gebleven, ontbieden; tevens den kommandant dier wacht verzoekende, de draagbaar voor zieken aftestaan.
Het lijk van Kromosmitto werd nu, gevolgd door ons en het detachement, naar de gevangenis overgebragt en verder met militaire honneurs begraven door een veertigtal van zijne vroegere kameraden, die zich daartoe vrijwillig hadden aangeboden. Alle tegenwoordigen gaven het geld, dat zij bij zich hadden, zoodat ongeveer dertig gulden werden bijeengebragt, hetgeen voldoende was, om de kosten van begrafenis en het doodenmaal te bestrijden......’
Zóó eindigde de tragedie van Kromosmitto - tragedie: want medelijden met den ongelukkige en bewondering van zijn heldenmoed blijven niemand vreemd, die dit eenvoudige, kunstelooze verhaal leest.
Een paar aanmerkingen mogen hier volgen.
In 1845 strandt een Hollandsch Oostindievaarder op de Sint-Paulusrots, in den Atlantischen Oceaan; het grootste gedeelte der bemanning redt zich op die onbewoonde, kale rots, de meest onherbergzame plaats, die men bedenken kan, want daar was niets te vinden, zelfs geen drinkbaar water; toch blijven die ongelukkige schipbreukelingen op wonderbare wijze in het leven; dagen- en dagenlang, waarin zij honger en dorst en allerlei ellende en gevaren en martelingen doorstaan, totdat zij, ten laatste, door voorbijvarende schepen uit hun wanhopigen toestand worden verlost.
Bernard ter Haar - de vader - heeft die buitengewone gebeurtenis tot onderwerp gemaakt van zijn dichtstuk ‘De Sint-Paulusrots’; - uitmuntende poëzy, een keurig juweel voor onze letterkunde; - maar bij dat gedicht zijn gevoegd twee eenvoudige, onopgesmukte journalen, of verhalen, van twee der handelende en lijdende personen bij die schipbreuk: den scheepsdokter Hanou en den stuurman Vierow; en nu lijdt het geen twijfel, dat Ter Haar's poëzy - hoe uitmuntend ook - toch minder indruk maakt dan het kunstelooze verhaal van de twee mannen, die al de nooden en gevaren, die zij beschrijven, hebben bijgewoond; de werkelijkheid, eenvoudig en naar waarheid voorgesteld,
| |
| |
boeit nog meer, wekt nog meer de onverdeelde belangstelling op dan de dichterlijkste beschrijving; de waarheid staat boven de verdichting.
Dien algemeenen regel kan men toepassen op het verhaal, dat Timmermans geeft van den dood van Kromosmitto: Timmermans was daarbij tegenwoordig, was handelend persoon; alles, wat hij verhaalt, heeft hij gezien en gehoord; zijn eenvoudig verhaal draagt de onmiskenbare kenteekenen van diepe overtuiging, van natuur, van waarheid; daardoor boeit hij den lezer, sleept hij dien mede - veel meer, dan dat doet het prachtige proza van den Max Havelaar, waarbij men onwillekeurig zichzelven afvraagt: ‘Is dat nu werkelijk zóó gebeurd; of is het verzonnen, of sterk opgehemeld?’ Bij voorbeeld: het is moeielijk, om aan te nemen, dat Multatuli werkelijk aan de onder hem staande inlandsche hoofden die prachtige aanspraak heeft gehouden, die in zijn boek voorkomt; daarvoor voelt men daarin te veel den redenaar, den dichter. Bij Timmermans, daarentegen, is niets, wat eenigszins de gedachte opwekt aan wat de Franschen noemen style à prétensions.
Eene tweede aanmerking betreft den geest, die ons Indisch leger kenmerkte, blijkbaar bij die terdoodbrenging van den Javaanschen soldaat: die geest was een echt militaire geest, in de goede beteekenis van de uitdrukking; geen oogenblik wordt eraan getwijfeld, of de krijgstucht moet gehandhaafd worden en dat er niet mag worden afgeweken van de onverbiddelijke krijgswet; ook de veroordeelde doet dit niet, en hij eerbiedigt het vonnis en de rechters, die het vellen; maar hij toont aan, dat hij, alleen uit eergevoel, de misdaad heeft gepleegd; er is niets laags, niet verachtelijks in die misdaad; integendeel, men moet eerbied hebben voor de drijfveeren, die hem daartoe brachten; hij geniet dan ook het medegevoel, de achting van zijne wapenbroeders, van zijne meerderen, van zijne rechters, die, uit plicht, het doodvonnis uitspreken en uitvoeren, maar het menschelijk gevoel voor den ongelukkige niet tot zwijgen brengen, maar zooveel daaraan inwilligen, als met dien plicht bestaanbaar is.
Dit alles geeft een hoogen dunk van den geest van het Indische leger; en toch bestond dat leger toen ook uit onzuivere bestanddeelen, wat de vreemde soldaten betreft, en uit het schuim der inlandsche bevolking, zooals Timmermans dit duidelijk zegt; hoe heeft men dan, uit zulke bestanddeelen, een zoo goed en krachtig lichaam kunnen vormen? Het antwoord hierop moet zijn: uithoofde dat eene strenge, verstandige krijgstucht aanhoudend en langdurig werd uitgeoefend door goede officieren.
Aan de officieren van het Indische leger is de deugdzaamheid van dit leger te danken; - daarom, stel vertrouwen in die officieren, in hunne ondervinding, in hun doorzicht, in hunne goedgezindheid; niemand beter dan het Indische krijgsbestuur kan erover oordeelen, wat er noodig is, om de kracht, den samenhang van ons Indisch leger te verhoogen; en dat bestuur heeft er het meeste belang bij, om te zorgen, dat het leger
| |
| |
sterk en goed zij, want het is daarvoor verantwoordelijk; en de eer en de goede naam van de krijgsbevelhebbers hangen af van de deugdzaamheid der Bataljons, die zij aanvoeren.
Natuurlijk moeten de eischen van ons Indisch krijgsbestuur niet overdreven zijn; er is eene grens, maar, stel die grens niet te beperkt; want het is niet goed, als de krijgsinrichting en de oorlogshandelingen te veel in bijzonderheden worden geregeld door menschen, die vreemd zijn aan die inrichting en niet de verantwoording dragen voor die handelingen.
Toen Prins Maurits in de duinen van Nieuwpoort zijn leger in slagorde schaarde, kwam daar - zegt men - een trompetter aangerend, vluchtende van Leffinge en uitroepende: ‘Graaf Ernst is geheel geslagen, alles is verloren’; - Prins Maurits liet hem dadelijk doodschieten, om hem te beletten ontmoediging te doen ontstaan onder het leger.
Zóó luidt het vertelseltje; want volgens alle waarschijnlijkheid heeft het geene geschiedkundige waarheid. Maar dat vertelseltje vindt, herhaaldelijk, zijne toepassing in de geschiedenis: telkens ontmoet men die trompetters van Prins Maurits; en al is het geene zaak, om het doodschieten toe te passen, wel is het zaak, om niet te veel gehoor te geven aan die alarmisten.
Niet te veel; maar toch wel wat; men moet ook niet in het ander uiterste vervallen en den ernst en het gevaarlijke van onzen tijd over het hoofd zien; men moet denken over Neerland's toekomst, over ons onafhankelijk volksbestaan, over het behoud van onze Indische heerschappij.
Er is een ongelukkig zwak bij ons, om ons heil te zoeken in krachtige taal, in vurige welsprekendheid; och! met al die welsprekendheid komt men niet ver; het zijn geene krachtige woorden, waaraan wij behoefte hebben, maar krachtige, verstandige handelingen. Uit den treuren komt men aan met dat desespereert niet van Jan Pietersz. Coen; dat zijn uitmuntende woorden, maar waarom: omdat zij zijn uitgesproken door den man van uitmuntende daden; had Coen nooit van zijn leven iets gedaan, die woorden zouden zeer weinig waarde hebben; maar die woorden staan thans zeer hoog bij ons aangeschreven, en met recht; want hij, die ze sprak, bracht ze in toepassing; hij verrichtte groote daden; hij was een groot, standvastig karakter, eene heldenziel; en alleen wie op Coen gelijkt, mag die woorden als vaste spreuk aannemen.
Bovendien moet men er wel aan denken, dat Indië thans geheel anders is dan in de dagen van Coen; toen hadden onze inlandsche vijanden geene vuurwapens zooals in onzen tijd; en er bestond dus mogelijkheid, dat hunne talrijke legers - slecht gewapend, en slecht geoefend, en
| |
| |
tucht noch beleid kennende - gemakkelijk overwonnen en uiteengeslagen werden door een handvol Hollanders, gehard, aan tucht en orde gewoon, dapper, ondernemend, goed gewapend en - dit moet worden erkend - niet altijd zeer angstvallig in de keus der middelen, die tot de overwinning kunnen leiden; - ook had men toen geene Engelschen op Singapore, om de Atchineezen te voorzien van geweren en van kanonnen en van krijgsbenoodigdheden van allerlei aard; toen, ook, waren onze vijanden geheel vreemd aan de Europeesche krijgskunst; thans is dat alles veranderd; onze Indische heerschappij heeft veel grooter uitbreiding verkregen; onze inlandsche vijanden hebben oneindig gewonnen aan krijgskennis, aan zelfvertrouwen; - wat wonder dus, dat wij sterker krijgsmacht noodig hebben, om, tegen die inlandsche vijanden, die Indische heerschappij te blijven handhaven!
Maar toch, tegen die inlandsche vijanden zou dat nog wel gaan; - maar in Oost-Indië dreigen ons thans gevaren van anderen aard; wij moeten eraan denken, dat er ook machtige Europeesche mogendheden bestaan, die een begeerigen blik werpen op Java en de Sunda-eilanden; ook daartegen moeten wij ons wapenen.
Zeker, het is gewaagd, om te willen voorspellen, wat de toekomst ons zal aanbrengen bij onze Indische heerschappij; de loop der gebeurtenissen is dikwijls geheel anders, dan men redelijkerwijze kon voorzien, en met waarheid heeft Bilderdijk, in zijn ‘Ondergang der eerste wereld’, gezegd:
vervolgt zijn loop, en kent geen meester dan in God.’
Een weinig fatalismus is daarom noodig, èn voor menschen èn voor volkeren; - maar dat fatalismus mag niet zoo vèr gaan, om menschen en volkeren geheel lijdelijk te doen blijven en niets te doen tot afwering van de gevaren, die het verstand doet voorzien: wie niet voor de toekomst zorgt, heeft zijn val en ondergang zichzelven te wijten. Zekerheid heeft men nooit; maar zooals de zaken thans staan, is de waarschijnlijkheid ervoor, dat onze Indische heerschappij, veel meer dan vroeger, ernstig kan bedreigd worden met eene aanranding van de zijde van Europeesche Mogendheden en dat onder die Mogendheden vooral moeten worden genoemd Groot-Britannië en Duitschland.
Het uitgestrekte Rijk, dat de Engelschen in Hindostan bezitten en waaraan hunne Koningin haar Keizerlijken titel ontleent, kan, met elken dag, blootstaan aan den inval van een Russisch leger; - die inval kan mislukken, kan worden afgeslagen en de Engelsche heerschappij over Hindostan nog tal van jaren voortduren; - maar het omgekeerde kan ook plaats hebben: de Russen kunnen overwinnen, Hindostan in opstand brengen en de Engelschen geheel vandaar verdrijven. De mogelijkheid van het verlies der heerschappij over Hindostan zal natuurlijk wel eens zijn opgekomen in den geest van Engeland's Regenten; en
| |
| |
natuurlijk, dat zij ook wel eens nagedacht zullen hebben over de beste wijze, om zich dan schadeloos te stellen voor dat verlies; en wat kan er voor Engeland beter schadeloosstelling zijn, als het verdreven wordt van het vasteland van Indië, dan zich meester te maken van de Indische Eilanden, van ónze Indische Eilanden? Het wint daardoor bezittingen, die minder volkrijk dan Hindostan, maar rijker en voordeeliger zijn, gemakkelijker te verdedigen en zich aansluitende bij de Australische Koloniën, die zich zoo krachtig ontwikkelen.
Maar onder welk voorwendsel zou Engeland ons op Java en Sumatra kunnen aanvallen?
Een voorwendsel is altijd te vinden - lees maar de fabel van ‘de wolf en het lam’; - niet, dat wij ons precies verbeelden, dat wij lammeren-onschuld hebben: wij hebben ook wel wat op onze rekening, zooals bijna ieder volk; - maar dit is zeker, dat Engeland in dàt opzicht uitmunt en dat wie blindelings vertrouwt op de eerlijkheid en onbaatzuchtigheid van zijne staatkunde, er ongelukkig aan toe is.
De Engelsche staatkunde heeft in dàt opzicht iets eigenaardigs: de Engelsche Ministers zullen u de beste, de vredelievendste verzekeringen geven; zij zijn het ook niet, die u kwaadwillen, of kwaaddoen; maar het zijn de Bestuurders en Agenten, die zij in de Overzeesche Bezittingen hebben, - meestal mannen van groote bekwaamheid en veerkracht en doortastend tot in het gewetenlooze toe; de eerzucht van die mannen wordt geprikkeld door de overtuiging, die zij hebben, dat, slagen zij erin, om de macht en grootheid van hun land te verhoogen, hooge staatsambten en onderscheidingen hun loon zijn; en dat, daar waar de staatkunde de Engelsche regeering soms noopt, om de handelingen van hare zendelingen te verloochenen en te veroordeelen, die veroordeeling maar in schijn is en de ijver dier mannen wel degelijk op prijs wordt gesteld. Onze Indische heerschappij heeft niet hare ergste vijanden te Londen, maar te Singapore en te Penang.
Twijfelt iemand aan de juistheid dier woorden, hij lette maar op de gewetenlooze staatkunde, lange jaren ten aanzien van onze Transvaalsche broeders gebezigd door Engeland; het strekt Gladstone tot eeuwige eer, dat hij den moed heeft gehad, verandering daarin te brengen en meer koers te houden naar recht en eerlijkheid in de staatshandelingen ten opzichte van andere volkeren; - misschien heeft de groote staatsman daardoor afbreuk gedaan aan zijne populariteit in Engeland, en dàt verhoogt het verdienstelijke van zijn gedrag jegens de Transvaal.
Ook Duitschland kan te duchten zijn voor onze Indische heerschappij; - wie dat nog maar weinig jaren geleden had beweerd, zou uitgelachen zijn geworden. Maar in weinig tijds is de toestand van zaken daar geheel omgekeerd.
Bismarck - niet in naam, maar inderdaad, de Keizer van Duitschland - streeft ernaar, om van zijn land eene koloniale mogendheid te maken; ook in andere werelddeelen, evenals in Europa, Duitsch- | |
| |
land's macht te doen gevoelen; in verre en onbeschaafde gewesten handelskantoren te vestigen, nederzettingen, volkplantingen; daardoor uitwegen te vinden voor de waren, die de Duitsche fabrieken met wanhopigen overvloed voortbrengen; daardoor aan de overbevolking van Duitschland nieuwe woonplaatsen te verschaffen; daardoor de algemeene aandacht af te leiden van wat er in Duitschland zelf voorvalt.
Het plan is goed verzonnen; maar tot nu toe levert het nog niet veel op, omdat men hoofdzakelijk Afrika als proefveld heeft genomen. Afrika is het land van olifanten en krokodillen, en die hebben bitter weinig behoefte aan de voortbrengselen van de Duitsche nijverheid; maar ook de menschen in Afrika, grootendeels nog in barbaarschheid gedompeld, bieden voor die nijverheid weinig gunstige vooruitzichten aan: Zanzibar aan de eene zijde, de Congo aan de andere zullen op teleurstellingen uitloopen. Gunstiger zijn misschien de kansen in Zuid-Afrika, als Duitschland zich weet aan te sluiten bij de Transvaal en de heldhaftige Boeren voor zich weet te winnen, die daar zoo wat de rol spelen van de oude Zwitsers vier of vijf eeuwen geleden. Dat Duitschland daarop vlamt, is zeer waarschijnlijk; eenige jaren geleden heeft een gewezen Pruisisch officier van goeden huize geruimen tijd onder de Boeren verkeerd, aan hunne krijgstochten deelgenomen, betrekkingen kunnen aanknoopen, inlichtingen kunnen inwinnen en op die wijze eene verbintenis van de Transvalers met Duitschland kunnen voorbereiden; en de deputatie uit Zuid-Afrika, die, weinig jaren geleden, Engeland en ons vaderland bezocht, heeft dan ook niet verzuimd, met Bismarck eene samenkomst te houden, waarin, denkelijk, het mooie weer en de nieuwtjes van den dag wel niet de eenige punten zullen zijn geweest, die men behandeld heeft.
In Zuid-Afrika is gelegenheid, om Duitsche koloniën te vestigen, die, na verloop van tijd, tot bloei kunnen komen. Maar daarbij valt aan te merken, dat men, behalve tijd, daarvoor nog noodig heeft geld, voortdurende inspanning, bekwaamheid, verstandig beleid; - zie maar, - in de werken van het ‘Historisch Genootschap’ te Utrecht kunt gij het vinden - wat het Van Riebeek eene moeite heeft gekost, om de Kaapkolonie te stichten; en dat was toch een man van groot geduld, van groote geestkracht; een man, zooals men niet alle dagen vindt. Bovendien, in Zuid-Afrika heeft men de Hollandsche Boeren - en dat zijn geene katjes, om zonder handschoenen aan te tasten; - de Duitsche kolonisten zullen de bevolking van die Republieken in het binnenland van Zuid-Afrika moeten weten te winnen en wel in het oog houden, dat het Hollandsche element, dat daar bestand geweest is tegen Engeland's overheersching, ook niet gedwee zijne zelfstandigheid aan Duitschland zal afstaan.
Is het nu niet duidelijk, dat, terwijl de verwezenlijking van Bismarck's kolonisatieplannen in Afrika zoo onzeker is en zooveel inspanningen en opofferingen zal kosten, Duitschland er oneindig beter aan toe zou
| |
| |
zijn, wanneer het zich maar meester maakte van reeds bestaande koloniën, die veel meer kunnen bijdragen tot den rijkdom en de macht van Duitschland dan zelfs de heerschappij over het geheele binnenland van Afrika? Is het niet veel gemakkelijker, maar te maaien, wat een ander heeft gezaaid, dan zelf te zaaien; veel gemakkelijker, een goed huis te betrekken, dat reeds geheel ter bewoning is ingericht, dan zelf een huis te bouwen? Wat zou Duitschland er wel van zeggen, wanneer het eens in het bezit kwam van Cuba, of van de Philppijnsche eilanden; van Java, of van Sumatra?
Maar die bezittingen van Spanje of van Nederland weg te nemen, dat zou een schandelijke roof zijn, eene misdaad.
Wie ontkent dat? Maar wie beweert ook, dat zij, die het lot van volken en staten regelen, altijd zoo heiligen eerbied hebben voor het recht? Uit De Pradt's werk over de handelingen van Napoleon in 1808 ten aanzien van Spanje is treffend van waarheid aan te halen, wat toen een Spaansch staatsman heeft gezegd.
Toen in 1808 de jammerlijke Spaansche Koning Ferdinand VII op reis was naar Bayonne, om daar Keizer Napoleon te begroeten, werd er, alvorens het Fransche grondgebied te betreden, nog aan gedacht, om de reis te staken. In eene soort van Raad van State zei Urquyo, een der Raadsleden, dat wanneer Napoleon den Spaanschen Koning eenmaal in zijne macht had, die Koning gedwongen zou worden, om afstand te doen van den troon. ‘Hoe!’ riep een ander lid van den Raad - de Hertog Del Infantado - ‘acht gij het mogelijk, dat een held als Napoleon zich zou kunnen schandvlekken met zulk eene daad, nu de Koning met de meeste goede trouw tot hem komt?’ - Urquyo antwoordde: ‘Lees Plutarchus, gij zult dan zien, dat al die Grieksche en Romeinsche helden hun glorievollen naam alleen verworven hebben, door over duizenden lijken heen te stappen; maar dat men dat alles vergat of las zonder nadenken en alleen op de uitkomst met eerbied en bewondering het oog gevestigd hield.’ (De Pradt. Mémoires historiques sur la révolution d'Espagne, pag. 355-356.)
Die woorden van den Spanjaard van 1808 bevatten eene groote waarheid. Zeker, men moet niet alle leiders der volkeren over één kam scheren; maar toch is eenig wantrouwen geoorloofd, zelfs jegens den beste: het voorwendsel tot een oorlog is zoo spoedig gevonden. Daarom moeten wij ervoor waken, dat onze Indische heerschappij sterk genoeg zij, om zich te verdedigen; onze strijdkrachten daar moeten, zooveel mogelijk, beschikbaar blijven; de land- en zeemacht in de Oost moet men versterken en in goeden staat blijven houden.
Wij zijn misschien te uitvoerig geweest en hebben mogelijk misbruik gemaakt van het geduld onzer lezers. Daarom willen wij ons bekorten bij het behandelen van een paar punten, die in het werk van Timmermans nog te bespreken zijn.
| |
| |
Het eerste punt betreft de oorlogsplannen tegen Atjeh, die Timmermans in zijn boek aanprijst; - hij is niet de eenige, die zich daarmee heeft beziggehouden. In het algemeen is dat een ondankbare arbeid; meestal steunen zulke plannen te weinig op de werkelijkheid; men neemt dikwijls eene sterkte aan voor ons Indisch leger, die zeer wenschelijk is te achten, maar die denkelijk niet bereikt zal worden, althans niet in de eerste jaren; men let te weinig op de groote verwoestingen, die door ziekten onder de expeditionnaire macht kunnen worden veroorzaakt; en, eindelijk, men stapt te licht heen over de zwarigheden, die het terrein kan opleveren; men laat de troepen marcheeren, even gemakkelijk als men, bij het krijgsspel, de blokjes verplaatst op de kaart; - onwillekeurig doet men soms denken aan Pater Jozef, den vertrouwde van den Kardinaal De Richelieu, die, aan een Fransch Generaal een oorlogsplan tegen Duitschland voorschrijvende, de vinger op de kaart legde en zei: ‘Hier gaat het leger den Rijn over’; - ‘dood gemakkelijk, eerwaarde vader, zoodra die vinger eene brug wordt.’
Een oorlogsplan in het abstracte makende, enkel gegrond op de getalsterkte der legers, - dat geeft niets: men moet weten, wat men kan doen met de soldaten van die legers, en vooral, wat er in de bevelhebbers zit: is er een Napoleon aan het hoofd, dan heeft het leger duizendmaal meer waarde, dan wanneer een Mack of een Massenbach de hoofdrol speelt. Bij het oorlog voeren kan men zich niet houden aan vaste formules; alles hangt af van de bekwaamheid en het karakter der aanvoerders; en het is niet iedereen gegeven, om, te dien aanzien, met volkomen juistheid een oordeel te vellen.
Dat belet niet, dat er in de meeningen van Timmermans over de versterking en verbetering van het Indische leger zeer veel goeds voorkomt: het militair element moet meer gelden bij het Bestuur van Indië; de Bevelhebbers van land- en zeemacht moeten in den Raad van Indië zitting hebben, om daar de behoeften en belangen van land- en zeemacht te doen kennen; aan het Ministerie van Koloniën moet een Indisch officier, een deskundige, den Minister ter zijde staan; niet alleen de landmacht, maar ook de zeemacht moet in Indië veel sterker worden; enz.
Zal dat alles, en veel meer nog, tot stand komen? - met stukken en brokken, misschien; maar, eerst na verloop van tijd; - want wij hebben een afschuw van overhaasting; en met dien afschuw vergoelijken wij het nietsdoen.
Het tweede punt roert eene teedere snaar aan: Timmermans beklaagt zich over de onrechtvaardige handeling van een Indisch legerbevelhebber, die hem gedwongen heeft een einde te maken aan zijne militaire loopbaan.
Over de gegrondheid van die klacht kunnen wij moeielijk oordeelen. Wij weten, dat Timmermans in Indië op uitmuntende wijze heeft deelgenomen aan verschillende krijgstochten. Bij eene expeditie op Timor in 1857 heeft de Commandant der expeditie - denkelijk misleid door
| |
| |
onjuiste opgaven - een ongunstig verslag ingezonden over het gedrag van Timmermans en hem niet voorgedragen voor de Militaire Willemsorde, die hij ten volle had verdiend. Timmermans heeft zich over die onrechtvaardigheid beklaagd en zich onderworpen aan een langdurig en nauwkeurig onderzoek van een krijgsraad; dat onderzoek heeft hem volkomen in het gelijk gesteld: hij heeft niet alleen de Militaire Willemsorde ontvangen; maar ook de orde van de Eikenkroon, om het onrecht eenigszins te herstellen, ‘een zoo dapper en verdienstelijk officier’ aangedaan ‘door eene zoo smadelijke als leugenachtige aantijging’. Het is dus ontwijfelbaar, dat Timmermans eene vlekkelooze militaire loopbaan heeft afgelegd; en het zou eene aanmatiging zijn, wanneer wij hier nog hij wilden voegen, dat wij het voorrecht hebben Timmermans persoonlijk te kennen, te kennen van zeer gunstige zijde: een man van eer; een man van een braaf en loyaal karakter; iemand, dien men niet alleen met hoogachting groet, maar wien men ook gaarne de vriendenhand toereikt.
Wil dat daarom zeggen, dat hij de geschiktheid had voor Korpscommandant en dat de legerbevelhebber onrecht heeft gepleegd met er anders over te oordeelen? - Dat kunnen, en willen, wij niet zeggen: wij zijn niet genoeg bekend met den toestand van zaken bij ons Indisch krijgswezen, om te weten, welke vereischten, welke kennis, welke hoedanigheden men in Indië kan en moet vorderen van den Indischen hoofdofficier, om de zoo belangrijke betrekking van Korpscommandant te bekleeden; dat is iets, dat het legerbestuur moet weten; dat bestuur is daarvoor zedelijk verantwoordelijk. Dat is de gewichtigste, de zwaarste taak van den legerbevelhebber; eene taak, die, zelfs met de gemoedelijkste overtuiging en naar geweten vervuld, toch vaak blootstelt aan onbillijke berisping en veroordeeling. Het legerhoofd, waarover Timmermans klaagt, is vaak geroemd geworden ook door bevoegde beoordeelaars; - maar, heeft dat legerhoofd zich hier vergist - dwalen is menschelijk.
Bij vele van onze officieren staat te zeer de meening op den voorgrond, dat de eer van den officier gekrenkt wordt, als hij bij eene bevordering wordt voorbijgegaan door jongeren; - die meening is onjuist, onwaar en kan niet krachtig genoeg worden bestreden. Neem het ergste geval; laat het zelfs zijn, dat het geheel onbillijk is, dat dit voorbijgaan plaats heeft; - de oneer van die onbillijkheid komt neer op hem, die haar pleegt, niet op hem, dien zij treft; onze waarde hangt niet af van het oordeel van anderen; wijzelven moeten weten, wat wij zijn, en als mannen van eer onze eigen waarde gevoelen en onzen plicht blijven doen. Wie is er, die nooit miskenning heeft ondervonden? - Wie die niet weet te dragen, moet nooit den krijgsdienst intreden; want die vordert, allereerst, zelfverloochening; die vordert goede, krachtige karakters.
Den Haag, 14 April 1888.
W.J. Knoop.
|
|