De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit den Achterhoek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan ontwringen, zoodat taai geduld, een langzaam wikkend overleg, spaarzaamheid en een ijzerhard lichaam zich door de aarde zelf, welke zij betrad, in haar ontwikkelen moest.’ En verder: ‘De kapitalen hoopten zich hier op op enkele bevoorrechte hoofden, die geenen anderen titel behoefden, om in macht te komen, dan hunnen naam en geboorte en dus geen reden vonden zich met wetenschap te vermoeien. De middenstand bleef te bekrompen in zijne middelen, om er iets tot kunst of kennis van te kunnen afzonderen.... Die barre, eenzelvige, eindelooze vlakten lokten voormaals geenen enkelen vreemdeling uit, om hier bezoeken tot zijn vermaak af te leggen.... Geen rivier, geen kanaal, geen straatweg doorsneed het land of vereenigde het met de overige Nederlanden, waarvan de bewoners door hunne ongebaande en slecht onderhouden wegen zoo goed als gescheiden waren.’ En thans?... Maar om tot het heden te komen, moeten wij eene lange, leerzame geschiedenis doorloopen, waaruit wij aan de hand van den nestor der industrieelen een en ander wenschen aan te stippen, om te toonen, wat energie, kennis en volharding vermogen, om zelfs eene barre heidevlakte tot eene der welvarendste streken van ons land te maken, wat meer zegt: om op deze plek den vrijhandel triumf te zien vieren. Het zedelooze bedrijf van sluiken, sedert eeuwen in de grensgemeenten tot gewoonte geworden, heeft niet minder verderfelijk op de bevolking van den achterhoek gewerkt dan de tirannie der Twentsche drosten. Toch waren de zaden voor eene latere industrie gestrooid. Naast de bevoorrechten van geboorte leefde op dien barren grond eene stille, nijvere bevolking, de afstammelingen der Waldenzen, die, onder den naam van Teisserants, in het gastvrije Nederland die woeste heide tot hun toevluchtsoord kozen. Streng puriteinsche beginselen paarden die Doopsgezinde broeders aan geestkracht en volharding. Zij legden met hun weefstoel den grondslag tot de toekomstige welvaart van Twente. Zelfs de Napoleontische heerschappij was niet in staat, die ontluikende industrie geheel te verstikken. Gijsbert Karel van Hogendorp, die deze streek in 1812 met zijn scherpen blik monsterde, gaf van de toenmalige nijverheid aldaar reeds eene gunstige getuigenis. De industrie was bijna uitsluitend huisnijverheid. Almeloo, destijds 2000 zielen hebbende (thans 12.400), werd door zijne bleekerijen eene bron van welvaart en rijkdom genoemd. Rondom waren linnenweverijen gevestigd, die reeds een jaarlijkschen afzet van ongeveer 5 tonnen gouds hadden. Dat weven geschiedde meestal door den boer in een deel der woning aan één getouw en in zijne ledige uren. Naast den weefstoel stond in de meeste gezinnen het spinnewiel. Werkte aan den eerste de man, voor vrouw en kinderen was het spinnen weggelegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vrije handel en de open zee, die na het opheffen van het continentale stelsel van den wereldverdrukker allen volken ten deel viel, werkten ook gunstig terug op het bescheiden bedrijf der nijvere Twentenaars. Drie jaren later echter, door de wet en het verhoogde tarief van invoerrechten van 3 October 1819, dreigde die welvaart een knak te krijgen. Allerwege begon men te klagen, dat de wrange vruchten van het protectionisme zoo in het oog loopend aan den dag traden. De hooge inkomende rechten gaven tevens aanleiding tot smokkelarij en demoralisatie van hen, die anders door een eerlijk bedrijf ook zedelijk zich zouden verheffen. Opmerkelijk is 't, dat hetgeen Hogendorp schrijft van den protectionistischen geest der Almeloosche fabrikanten van zijn tijd, in meerdere of mindere mate nog heden ten dage in dit deel van Twente valt op te merken, terwijl het overige deel van Twente, vooral Hengeloo, zich toen reeds door een geest van vrijen handel gunstig onderscheidde. ‘Wij zouden’, zeiden zij tot hun hoogen gast, ‘tot lagere prijzen kunnen werken, maar het goed zou slechter zijn. Wij verkiezen den naam van onze fabrieken op te houden en verwachten meer vertier van de deugdzaamheid der stoffen, dan van de goedkoopheid.’ En Hogendorp laat erop volgen: ‘Zij mogen de vreemde mededinging wel lijden, omdat dezelve onafscheidbaar is van eenen vrijen handel. Uit den vrijen handel is, naar hunne ondervinding, onze welvaart gesproten; uit den vrijen handel herleefde onze welvaart.’ ‘Tusschen Hengeloo en Enschede’, zoo vervolgt hij, ‘is niets dan heide. Uit deze heide vestigen wij weder het oog op Enschede, als op een tooverland.’ En nu levert hij eene beschrijving van dit nette, nijvere stadje, om er jaloersch op te worden. ‘Alles binnen en buiten is leven, en ademt welvaart.’ En toen een hoog ambtenaar uit Westfalen daar een paar dagen kwam doorbrengen, riep hij verwonderd uit: ‘Is het mogelijk, dat twee natiën zoo verschillen op één uur van de grenzen!’ Enschede en Lonneker telden toen te zamen 8000 zielen en thans 20.000. Landbouw en nijverheid reikten elkaar ook daar de hand. De landbouwers uit den omtrek leverden het spinsel en weefsel aan de fabrikanten der beide steden. Voor de Enschedesche fabrieken werkten 12.000 arbeiders, welke fabrieken jaarlijks voor eene waarde van 1 millioen gulden leverden, bij een dagloon van 12 stuivers. Toch waren de Enschedesche fabrikanten over 't algemeen nog meer protectionistisch gezind dan de Almeloosche; zij wilden niet alleen de katoenen stoffen, maar ook de katoenen garens onder de verbodswet gebracht hebben. Doch toen de lang verbeide heilzon der protectie hen begon te bestralen, bemerkten zij al spoedig, dat hare stralen geen verlevendigden, maar een verzengenden invloed uitoefenden. Het vertier begon nog meer te kwijnen en nieuwe klachten rezen op. Men was spoedig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzadigd van de verbodswetten en twijfelde aan hare kracht. Het ruwe garen ging over de grenzen en kwam gesponnen terug. En om die dubbele rechten te ontgaan, verviel men weder tot den sluikhandel. Sluiker en bewaker werden gedemoraliseerd. En voor een sober loon werkten volwassenen en kinderen van den vroegen morgen tot den laten avond in vunzige holen, die fabrieken werden genoemd. De verdieping was zoo laag, dat men niet overeind staan of gaan kon; de vloeren waren van leem, het geheel vochtig, de dagverlichting slecht, van ventilatie geen spoor. Als 's avonds slechte olie in slechte lampen werd gebrand, was de atmosfeer daar verpestend. Men werkte daar van 's morgens 3 à 4 uur tot 's avonds 9 à 10 uur, derhalve 16 uren daags, na aftrek van den schafttijd. In het begin der week sukkelde men wat voort met het werk, om de schade in het laatst der week door overwerken in te halen. Kinderen beneden 16 jaren weefden niet, omdat die te weinig produceerden. Toch moesten veel kinderen werken. Zij wonden het garen voor inslag op klosjes; ook vrouwen verrichtten dit werk, die dus van het krieken des daags tot den laten avond in die bedompte lucht verkeerden. De weefkamer in het gezin was niet beter ingericht. Elke fabrikant hield er een winkel op na van levensmiddelen en manufacturen en betaalde zijne arbeiders hoofdzakelijk met winkelwaren. Op deze wijze sleepte de nijverheid gedurende langen tijd een bestaan voort, kwijnende door de oorzaken, waarop Hogendorp reeds wees. Niet vóór de scheiding van België kwam er verandering en verbetering in de geschetste toestanden. De Handelmaatschappij, die weinige jaren te voren was opgericht en nu haar steun aan het Zuiden des lands niet meer behoefde te geven, verschafte dien thans aan het Noorden en wel, door de Engelsche wijze van opleiding der werklieden daar in te voeren. Onder de leiding van een Engelschman werd te Goor eene weefschool opgericht, ten einde zoodoende knappe werklieden te vormen, die een goed fabrikaat zouden kunnen leveren voor de katoenen stoffen, die de Maatschappij in de Oost afzette. Het doel was, om met Engeland te concurreeren, dat echter, door zijne betere machines en de toepassing van den stoom op de katoennijverheid, ons land eene halve eeuw vooruit was. Men voerde Engelsche weefstoelen in, die bij hun minderen prijs boven de oude, zwaar gebouwde, inlandsche weefstoelen de lichtheid en gemakkelijkheid van beweging bezaten. Men kon er gemakkelijker en vlugger aan werken. Voor een 30 gulden was men klaar en eene kinderhand kon nu de spoel in beweging brengen. Eenige bekwame linnenwevers strekten tot leermeesters van de kinderen. Die kinderen werden in de school kosteloos opgeleid, en binnen een halfjaar zaten reeds honderd kinderen daar hun schooltijd door te brengen en konden dan zelfs tot een rijksdaalder in de week te huis brengen. Verscheidene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kregen na eene poos een weefstoel mede naar huis en vormden zoo een nieuw geslacht van werklieden, dat volgens de nieuwe methode was opgeleid. Van de moederschool te Goor gingen nog drie andere weefscholen, namelijk te Holten, Enter en Diepenheim, uit, die de kinderen uit die omstreken opleidden en aan een dertiental fabrieken garens verschaften. In die vier weefscholen waren 450 weefstoelen aan den gang en in de 13 fabrieken 600. Ook uit andere deelen van het land werden later kinderen tot die scholen toegelaten, zoodat de Engelsche wijze van werken van lieverlede door het geheele land ingang kreeg. Het dubbele doel, dat de Handelmaatschappij zich had voorgesteld, was bereikt. Terwijl de werklieden tegen 2½ ct. de el calicots weefden, verdienden zij in de week nog meer, dan toen zij voor 7½ ct. op de Belgische werktuigen arbeidden. Toen de weefscholen een genoegzaam aantal kinderen hadden gevormd, om in de behoeften onzer koloniën te voorzien, hief de Handelmaatschappij die inrichtingen op. Hoeveel goeds de Handelmaatschappij met deze stichtingen tot verheffing van den werkman ook had uitgericht, hoe ijverig zij ook medewerkte, om de Twentsche nijverheid tot bloei te brengen, het was juist die krachtige bescherming, welke den strijd voor vele fabrikanten moeielijk maakte, om vooruit te komen, toen dit handelslichaam zijn steun aan deze nijvere plek meende te moeten onttrekken. De eerste stoomspinnerij in Twente verrees in 1829 te Almeloo met spinmachines voor 10.000 spillen. In 1833 kwam ook te Enschede de eerste stoomkatoenspinnerij van 12.500 spillen tot stand. Intusschen was onze schrijver het practische leven ingetreden. Zijne schoolopvoeding te Oldenzaal had in dien tijd niet veel te beteekenen. Op den leeftijd van 12 of 13 jaren was men volleerd. Men kon dan thuis of op eene avondschool nog wat Fransch en Duitsch leeren. Aan andere vakken: aardrijkskunde, geschiedenis, enz., werd, om zoo te zeggen, niets gedaan. Zijn vader, die rijksontvanger was, was een man met een helder doorzicht en iemand, die wist, wat hij van zijne kinderen kon maken. Hij vroeg zijn tweeden zoon, onzen schrijver, of hij fabrikant wilde worden. Aanvankelijk had deze daar geene ooren naar met de ellendige fabrieken van Oldenzaal voor oogen. Maar toen zijn vader hem te Enschede bracht en de betere fabrieken aldaar liet zien, was hij verrukt en zijne keuze was bepaald. Hij begon zijne loopbaan als menige katoenkoning: van klein af met al de wederwaardigheden van de toenmalige tijdsomstandigheden, maar bezield met energie en volharding. Hij werkte hard met zijne knechts mede, soms van 4 uur in den morgen tot 's avonds laat, en hij hielp evenals zijne ondergeschikten zijne goederen vervoeren en afleveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na hard gewerkt te hebben en dagen achtereen, was hij met een schraal winstje tevreden. Van toen af werd zijne levensgeschiedenis de geschiedenis der Twentsche nijverheid. Wat hij verhaalt, heeft hij doorleefd. Voortaan zou hij een aanzienlijk aandeel in den vooruitgang en den bloei der Twentsche nijverheid nemen. Hij begon zijne relatiën verder uit te breiden dan de streek zijner omgeving en waagde het zelfs Amsterdam en zijne groote handelshuizen te bezoeken, om handelsrelatiën aan te knoopen. En dat gelukte den scherpzinnigen en energieken jonkman maar al te wel. Hij laat ons nu, in zijn interessant boekje, een blik werpen in de bescherming, die door de Ned. Handelmaatschappij destijds gehuldigd werd. Daaruit zien we, dat de groote geldelijke opofferingen, die deze Maatschappij zich getroostte, slechts schijnbaar waren, daar de Nederlandsche Staat, bij eene geheime overeenkomst, de verliezen op den lijnwaadhandel heeft geleden. Alleen over het tijdvak 1835-'37 droeg de Staat 1½ millioen gulden in de geleden verliezen. Het invoerrecht voor vreemde manufacturen op Java bedroeg 25 pct., voor Nederlandsche echter de helft. Die bevoorrechting met zulke groote offers van den Staat was de oorzaak, dat de Nederlandsche industrieelen zich bepaalden tot de vervaardiging van de grovere weefsels, terwijl het buitenland, met name Engeland, zich op den invoer van fijnere soorten toelegde, die meer in den smaak der inlandsche bevolking vielen. En daar sliep de inlandsche industrie op door. Te recht zegt dan ook onze schrijver: ‘Kunstmatige aankweeking van handel en nijverheid heeft zelden goed, meestal kwaad gedaan. De Ned. Handelmaatschappij heeft den weinigen particulieren handel, die destijds nog bestond, bijna geheel gedood; de scheepvaart, die door hooge vrachten een tijdlang bloeide, is, aan eigen kracht overgelaten, bijna te niet gegaan.’ Toch erkent de schrijver het goede, dat de Handelmaatschappij tot opheffing van de Twentsche katoennijverheid had gedaan. Maar naast dat goede werkten het monopolie en de heerschende invloed van dat lichaam verlammend op de particuliere krachten. Behalve in de fijne goederen streefden Engeland, Duitschland en Zwitserland ons voorbij in de gekleurde geweven en gedrukte goederen. Eerst in 1854 beproefden de Gebr. Stork met een vriend te Hengeloo de eerste bontweverij op te richten. Niettegenstaande deze firma een differentieel beschermend recht op Java en de buitenbezittingen kon laten gelden, konden die ondernemende mannen aanvankelijk met Zwitserland niet concurreeren. Energie en volharding deden hen echter van lieverlede slagen. Zij gingen in de leer bij de buitenlandsche fabrikanten en bemerkten toen tot hunne verbazing hunne eigene onkunde. Toch kon men in Nederland de verfstoffen voordeeliger uit Engeland bekomen en ook de vrachten hier waren voordeeliger. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inlandsche nijverheid bleef op de krukken van het beschermend stelsel en op de voorschotten van de Handelmaatschappij voortstrompelen. Toch ontbrak het niet aan ondernemingsgeest in Twente. In 1852/53 werd de eerste stoomweverij in Twente opgericht door de firma Salomonson te Almeloo, die de grondslag was van het eerste nijverheidsdorp, het bekende Nijverdal, dat als eene oase nabij het dorp Hellendoorn, op den weg van Zwolle naar Almeloo, zoo vriendelijk aan het riviertje de Regge is gelegen en de eerste poging mag heeten van gezonde philanthropie van een fabrikant tegenover zijne werklieden. De keurige fabriek, die reeds aanmerkelijke uitbreiding heeft gekregen, ligt daar te midden van het aardige dorp arbeiderswoningen, door de fabrikanten ten behoeve hunner werklieden gebouwd. Het geheel is omgeven door groene weiden en bouwland. Hierdoor kon de arbeider in ruime, goed verlichte en verwarmde werkplaatsen zijn werk verrichten en zijne nette, geriefelijke woning aan hare uitsluitende bestemming doen beantwoorden. Enschede volgde nu spoedig met eene dergelijke inrichting. En door deze voorbeelden vermeerderde gaandeweg het aantal goed ingerichte stoomspinnerijen en -weverijen in Twente. In 1853 telde men in Twente reeds 7 spinnerijen, 4 bleekerijen en 2 sterkerijen. Wel is waar alle nog van kleinen omvang, maar men was, volgens de woorden van den staatsman Thorbecke, die destijds Enschede bezocht, ‘aan het begin van een langen weg’. Toch ontbraken aan Twente nog eene eigen markt, hulp eener eigen scheepvaart, spoorwegen, goed openbaar onderwijs, bekwaamheid, ondernemingsgeest en energie bij het meerendeel der fabrikanten. De eerste mislukte spoorwegonderneming van Zwolle - Almeloo naar de Duitsche grenzen schonk Twente echter van lieverlede uit het daarvoor gestorte waarborgkapitaal aan den Staat de Overijselsche kanalen, die, in 1856 voltooid, een groot gerief voor de besparing van kosten voor het vervoer van goederen uit den achterhoek naar Zwolle of Deventer en van steenkolen naar die plaatsen van nijverheid opleverden. Ofschoon het beeld der nijverheid destijds machtig afstak bij dat van enkele jaren vroeger, geschiedde het werk nog zeer primitief. Nog moesten de gekleurde inslaggarens door de vrouw en het kind van den wever op klosjes worden gewonden door middel van een wieltje, dat met de hand gedreven werd. Het weefgetouw was ook nog zeer primitief: de ketting moest gepapt worden, omdat het garen anders niet sterk genoeg was, om geweven te kunnen worden. Dat geschiedde echter door den wever op het getouw zelf. Had hij een paar ellen gesterkt, dan moest hij dat garen drogen, in den zomer door middel van een waaier van een ganzevleugel en 's winters met eene brandende stroowisch, echter niet zonder gevaar. Bij dezen arbeid waren handen en voeten steeds in beweging. Drie- à vierhonderd wevers werkten aldus voor 3 fabrikanten en verdienden omstreeks f 60.000 loon 's jaars. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En ondanks het differentieel recht van 12½ pct. kon Hengeloo, waar de beste fabrieken waren, niet concurreeren met Zwitserland. Zoo sleepte de Hengeloosche bontweverij een min of meer treurig bestaan voort; men leefde alleen van de bestellingen der Handelmaatschappij, en als die niet geregeld kwamen, was het slap. Toch konden de fabrikanten 10 jaren later getuigen, dat zij geene protectie meer behoefden en dat die meer kwaad dan goed deed. De groote handelscrisis van 1847 en de daarop gevolgde maatschappelijke crisis van het jaar 1848 lieten zich ook zwaar op de Twentsche nijverheid gevoelen. Er werd ontzaglijk veel verloren; de werkuren werden verminderd en de loonen verlaagd, maar toch hield de jeugdige industrie zich staande. Van faillissementen, zooals van overal elders werd vernomen, herinnert de schrijver zich hier niets. Vier jaren later was men echter den schok te boven gekomen en brak er weder een goede tijd voor de katoennijverheid aan; er was veel werk en na de magere jaren kwamen de vette. Maar die al te groote ijver leidde tot overproductie en opnieuw stond men in 1857 voor eene crisis, zoo geweldig, als nooit voorheen was waargenomen. Uit Amerika overgewaaid, beroerde ze Europa. Ook deze crisis kwam Twente te boven, en van 1859/60 gingen de zaken weer goed, zoodat de bestaande fabrieken werden uitgebreid en eenige nieuwe opgericht. Toch ontstond door het beperkt débouché spoedig eene overproductie, die verlammend op de Twentsche nijverheid terugwerkte. De Amerikaansche burgeroorlog bracht spoedig daarin verandering, doordien de prijzen der goederen van 100 tot 200 pct. stegen. Maar daar de prijs der geweven goederen geen gelijken tred kon houden met de snel rijzende prijzen der grondstoffen, dorst niemand voort te werken en werd een belangrijk getal spinnerijen en weverijen langzamerhand gesloten, terwijl andere fabrieken met halve kracht werkten en de handweverijen van lieverlede te gronde gingen. Daar de fabrikanten veel verdienden aan de goederen in magazijn, konden zij den arbeiders te hulp komen. De aanleg van den spoorweg Almeloo - Salzbergen ter juister tijd werkte mede, om den nood te lenigen, daar vele werklieden uit de katoennijverheid een redelijk stuk brood door deze openbare werken vonden. In 1864 begonnen de zaken te herleven; de voorraad manufacturen ruimde op en er kwam een goede tijd voor de katoenfabrieken. Veel werkte daartoe mede de uitbreiding van het spoorwegnet tot de Duitsche grenzen en de afschaffing van den accijns op de brandstoffen. Toen was er geen beletsel meer, om met Engeland met goed gevolg te kunnen concurreeren. De verdiende kapitalen werden weder belegd in den verbouw of de uitbreiding van fabrieken; de Handelmaatschappij onttrok zich van lieverlede aan den lijnwaadhandel en liet dien allengs meer aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
particulieren handel over. Eene statistiek over de jaren 1860-1867 levert daarvan de meest doorslaande bewijzen. En toen de bescherming der Handelmaatschappij geheel ophield, nam de katoenindustrie eene hooge vlucht. Van 1861-1867 vermeerderde het aantal stoomspinnerijen
Het tarief van uitvoerende rechten op lijnwaden werd toen ook verminderd tot 16 en 10 pct. De protectie, die in het differentieel recht schuilde, werd dus van 12½ pct. op 6 pct. gebracht. Daarvan was het gevolg, dat men zich op het fabriceeren van betere goederen toelegde en nieuwe markten voor het fabrikaat opzocht. Vooral was de vooruitgang zichtbaar in de bontweverijen te Hengeloo, die tot 1868 uitsluitend voor de beschermde markten werkten. Toen onder het beschermend stelsel telkens van crisis en steeds van malaise sprake was, bloeide na 1868 die industrie meer dan ooit. Terwijl het eene deel der fabrikanten, dat directelijk het nadeel der protectie had ondervonden, verlangde, dat nu ook haar laatste bolwerk werd weggenomen, verzetten zich anderen nog daartegen, en niet dan na een hevigen strijd werd bij de wet van 17 November 1872 de protectie van lijnwaden in onze Oost-Indische bezittingen afgeschaft en op 1 Januari 1874 werd van alle manufacturen, van vreemden en Nederlandschen oorsprong, een gelijk recht van 6 pct. geheven en hiermede was de laatste slagboom van protectie gevallen. In eene belangrijke rede, door den heer Stork den 15den November 1872 in de Eerste Kamer gehouden, werd de toenmalige toestand helder en juist uiteengezet en aangetoond, wat kennis, energie en volharding vermogen, om nijverheid en handel zoo hoog op te voeren als in het vrije Zwitserland; hoe diezelfde eigenschappen ook den bloei der Twentsche nijverheid hebben bevorderd, en welk een nadeeligen invloed het beschermend stelsel op den vooruitgang van nijverheid en handel had uitgeoefend. Na de opheffing der monopoliën en beschermende rechten voorspelden sommigen den ondergang van de Nederlandsche katoennijverheid. En welke waren de gevolgen? De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschede schrijft in haar verslag over 1884: ‘In het bijzonder moeten we de aandacht vestigen op het gunstige verschijnsel van de toeneming van den uitvoer onzer katoenfabrikanten naar het buitenland. Daar toch concurreert deze nijverheid op de vrije wereldmarkt tegen de zoo krachtige Engelsche katoen-industrie met geheel gelijke wapenen.’ Terwijl de Twentsche industrie na opheffing der beschermende rechten in veelzijdigheid en in betere productie heeft gewonnen, breidde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de nijverheid zich steeds uit, deels door vergrooting, deels door aanbouw van fabrieken. Waren toch in Twente in 1867 18 stoomspinnerijen met 162.150 spillen, in 1887 waren er 12 stoomspinnerijen met 204.000 spillen. De 34 stoomweverijen van 1867 met 7960 looms vermeerderden tot 37 stoomweverijen in 1868 met 13.207 looms. In verband hiermede zijn eene reeks fabrieken tot stand gekomen, die getuigen van de energie der ondernemers en die door haar grooten bloei en haar tactvol beleid voor de arbeiders eene groote bron van welvaart en zegen zijn. De salarissen en loonen, in het afgeloopen jaar in Twente betaald, werden op 4 millioen gulden geschat, terwijl het getal arbeiders, in Twente in de katoennijverheid en aanverwante vakken werkzaam, ruim 16.000 bedroeg. Men houde daarbij in het oog, dat de katoenindustrie in Twente sedert 1867 niet alleen vermeerderd is, wat het getal spillen betreft (met 27 pct.) en het aantal looms (met 66 pct.), maar dat de looms en de spillen veel meer produceeren dan 20 jaren geleden, niettegenstaande het getal werkuren van 12 tot 10 daags is verminderd.
En zoo zijn wij van lieverlede tot den huidigen toestand genaderd. Ten einde dezen met meerdere juistheid te kunnen schetsen, zullen wij den tweeden getuige te hulp nemen, die aan het hoofd van dit opstel vermeld staat, en naast dezen gezaghebbenden getuige onze persoonlijke indrukken mededeelen, die een bezoek aan Twente en aan zijne nijverheidsinrichtingen, een drietal jaren geleden, op ons gemaakt heeft. Het beeld, dat de Twentsche nijverheid thans te aanschouwen geeft, mag ten voorbeeld strekken voor andere deelen des lands; ja, zij behoeft niet beschroomd te zijn, zich als de evenknie naast menig industrieel district in het een of ander industrieel land bij uitnemendheid te scharen, en bij nauwkeurige beschouwing zal het wellicht blijken, dat zij nog van menige nijvere streek in het buitenland, wier goede naam bekend is, de kroon spant. Wij zien toch overal eene bloeiende industrie op gezonde grondslagen gevestigd: energie, vrijhandelsgeest, over 't algemeen eene goede gezindheid jegens de werklieden onder de patroons, eene onafhankelijke en toch aan patroon en fabriek aanhankelijke arbeidersbevolking, die van jongs af goed is opgeleid en door den patroon geestelijk en zedelijk wordt ontwikkeld. Spaarzaam, huiselijk en tevreden met haar toestand, bezit ze gevoel van eigenwaarde genoeg, om zich als een onafhankelijk maar integreerend deel van de fabriek te beschouwen. De fabrieken en werkplaatsen zijn over 't algemeen luchtig, ruim en zindelijk; voor ventilatie, verwijdering van stof, verwarming en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichting wordt goed zorg gedragen. De werktuigen zijn van uitnemende qualiteit, matten den werkman niet af en zijn meerendeels beschut, opdat de behandeling geene schade kan veroorzaken. De werkuren zijn voor volwassenen hoogstens 10 uren per dag, met behoorlijke rusttijden, terwijl kinderen nog 1 of 2 uren korter werken. Nachtwerk heeft niet plaats. Langer dan 60 uren in de week wordt niet gewerkt. Ieder vindt werk naar zijne krachten en vermogens. Kinderen worden vóór hun twaalfde jaar niet tot het werken in fabrieken toegelaten en dan nog na bewijzen geleverd te hebben, dat de candidaat de lagere school met vrucht heeft doorloopen. Aan de meeste fabrieken bestaat voorts gelegenheid, om kosteloos 1 of 2 uur per dag herhalingsonderwijs te erlangen, ten koste van den fabrikant, in de fabriek of elders. Ook vindt men kosteloos gelegenheid tot het onderwijs in het technisch teekenen. De fabriekschool te Enschede, door de gezamenlijke fabrikanten opgericht en onderhouden, telde in 1874 500 leerlingen, onder de leiding van onderwijzers en 4 onderwijzeressen. In 1887 waren daar 781 leerlingen onder toezicht van 4 onderwijzers en 7 onderwijzeressen. In 5 lokalen wordt daar in verschillende vakken onderwijs gegeven. Werd daarvoor in 1874 f 3200 uitgegeven, in 1887 steeg die som tot f 6000. In handwerken werden 126 meisjes geëxamineerd, waarvan 6 werden afgewezen. In het onderwijs voor de meisjes is in het afgeloopen jaar eene belangrijke verandering gebracht. De kundigheden, voor de toekomstige huisvrouw onmisbaar, werden voor de hoogere klassen geheel op den voorgrond geplaatst. Dit onderwijs is verplichtend gesteld. De avondschool voor de meest ontwikkelde jongens, die den gewonen cursus der fabriekschool hebben doorloopen, werd bezocht door 28 leerlingen. Door den aanbouw van ruime lokalen der fabriekschool stegen de kosten van oprichting tot ruim f 26.000. Voor de schoolbibliotheek werd in 10 jaren f 3000 besteed. Het aantal lezers bestond uit 734 leerlingen en 247 oud-leerlingen der inrichting. In de fabrieken heerscht de grootste orde, al zitten volwassenen en kinderen van beide seksen in dezelfde ruimte, en over het algemeen wordt onder de werklieden een fatsoenlijke toon niet gemist. De loonen zijn aanzienlijk gestegen. Verdiende een wever in 1850 nog f 3 à f 4 per week, thans zijn zij tot f 6 à f 10 gestegen. Verdiende een baas of meesterknecht vroeger f 4 à f 5, nu maakt hij f 8 tot f 12 per week. Vlijtige en goede spinners, sterkers en dergelijke kunnen thans f 8 tot f 12 in de week verdienen, aankomende jongens en meisjes f 3.50 tot f 5.50 per week. Welk een verschil met 50 jaren geleden, toen een wever niet meer dan f 1.50 in de week kon verdienen en dan nog wel met 14 uren arbeid daags! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de bontweverij van den heer C. Stork & Co. te Hengeloo wisselen de loonen van de verschillende soorten van werklieden van 1865 tot nu toe met het dubbele of drievoudige. Aan de machinefabriek van Gebr. Stork & Co. aldaar zijn de loonen door elkaar met een derde verhoogd en bedragen thans gemiddeld f 11.20. Vlijtige en bekwame wevers kunnen thans aan de bontweverij te Hengeloo f 10 tot f 12 's weeks verdienen. Om het nadeel te voorkomen van de betrekkelijk hooge verdiensten van jongelieden tegenover zwakke en onverstandige ouders, is in de machinefabriek te Hengeloo reeds vóór eenige jaren met den vader van den jongen werkman overeengekomen, dat hetgeen een minderjarige boven f 5 's weeks verdient, tegen genot van 5 pct. rente per jaar staan blijft. Dit voorbeeld is onlangs gevolgd door de bontweverij der firma C.T. Stork & Co. te Hengeloo. En wat het leven buiten de fabriek betreft, heeft men slechts een tocht door de nijvere streken van dien achterhoek te maken, om te zien, hoe goed de meeste werklieden zijn gehuisvest in die reeksen nette huisjes, meestal door de fabrikanten gezet of uit eigen spaarpenningen verkregen. Daar heerschen netheid, reinheid en orde; daar treedt u eene zekere welvaart bij velen te gemoet; daar zijn huiselijke vrede en onderlinge genegenheid vrij algemeene kenmerken. De man verkiest de gezellige woning boven de dompige kroeg, omdat de vrouw het hem daar behaaglijk weet te maken, door reinheid en orde, door een eenvoudig, maar goed toebereid maal. 's Winters staat hem onder eene goede verlichting en verwarming daar eene gepaste lectuur ten dienste. 's Zomers kan hij zich in de heerlijke omstreken door wandelen verfrisschen of zijn stukje grond bearbeiden. De onvergetelijke Hendrik Jan van Heek heeft zich door het aangelegde volkspark te Enschede een onvergankelijk monument gesticht, waarvoor het dankbaar geslacht hem eene eerezuil van graniet heeft opgericht en waarvoor het nageslacht zijne nagedachtenis zal blijven vereeren. Uit onbekrompen beurs is daar eene uitspanningsplaats verrezen, waarop menige stad van den eersten rang jaloersch mag wezen. Heerlijke bloembedden, schoone waterpartijen, lommerrijke bosschages en bovendien een uitspanningslokaal, waar tegen matige prijzen de beste ververschingen zijn te verkrijgen en waar allerlei spelen genoten kunnen worden, maken dezen aanleg tot een waar lustoord. Het gebruik van vleesch is bij den Twentschen fabrieksarbeider geene uitzondering, hetzij een eigen varken of schaap daarin voorziet of men goed vleesch bij een slager haalt. Het aanzienlijk verbruik van geslacht in de Twentsche fabrieksplaatsen legt daarvan genoegzaam getuigenis af. En hoe dat goede beklijft, kan ieder bemerken, die den stevig gebouwden werkman, zijne flinke vrouw of bloeiende kinderen gadeslaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar mag men niet van een fabrieks-proletariaat spreken, want zoowel geestelijk als physisch zijn de kenmerken van welvaart te bespeuren. Zie, hoe goed ze gekleed gaan door de week, en op Zon- en feestdagen zijn, volgens den heer Stork, ‘velen dikwijls niet van Heeren en Dames te onderscheiden’. Dat noemt hij afkeurenswaardige overdrijving. Er wordt gespaard. In één fabriek hebben de arbeiders thans omstreeks f 30.000 bij de firma belegd. En dat zijn niet de eenigen. Te Enschede was op 1 Januari 1888 f 4209 in de schoolspaarbank belegd. De coöperatieve spaar- en voorschotbank aldaar verstrekte voorschotten tot een bedrag van f 10.960 tegen f 845 in het vorige jaar. De spaargelden, in deze inrichting belegd, stegen van f 73.780 tot f 43.111. Op de meeste plaatsen vindt men goed ingerichte ziekenfondsen, waaruit dokter en apotheker betaald worden en de werkman ½, ⅔ of ¾ van zijn gewoon weekloon of eene vaste som krijgt gedurende zijne ziekte. Te Enschede bestaat één algemeen ziekenfonds, waaraan ook is verbonden eene uitkeering bij invaliditeit of op den ouden dag. Het getal leden van het ziekenfonds voor fabrieksarbeiders aldaar en te Lonneker bedroeg in 1887 4886. Ofschoon geen werkman daartoe verplicht wordt, stijgt toch gestadig het aantal leden. Het vermeerderde in het afgeloopen jaar met meer dan 250. De uitgaven van de afdeeling pensioenfonds stegen van f 1307 in 1882, het jaar der oprichting, tot f 9341 in 1887 en zullen ook nog verder toenemen. De bijdragen van werkgevers en werklieden daarvoor zullen dus op den duur moeten worden verhoogd. In Januari 1887 bedroeg het aantal gepensionneerden 119 en wel van 26 tot boven de 80 jaren. Een vierde der gepensionneerden bestond uit werklieden beneden de 60 jaren, die onbekwaam voor den fabrieksarbeid zijn geworden. Ruim 56 pct. behooren tot het mannelijke, bijna 44 pct. tot het vrouwelijk geslacht. Op 1 Januari 1888 was het aantal gerechtigden op het pensioenfonds tot 129 gestegen. Omtrent Hengeloo en enkele andere plaatsen zouden even interessante bijzonderheden aangaande de intellectueele en stoffelijke ontwikkeling der fabrieksbevolking van Twente kunnen vermeld worden. Bescheidenheid heeft zeker den heer Stork teruggehouden, in nadere beschouwingen te treden omtrent hetgeen zijne firma ten behoeve harer werklieden in den loop der tijden heeft verricht. Wij herinneren slechts aan de aanzienlijke gift, door dit hoofd der firma een paar jaar geleden in het arbeidersfonds gestort bij gelegenheid van een jubilé, door hem gevierd. Welk een invloed dat alles op de bevolkings-statistiek heeft, kan men uit de volgende cijfers vernemen, ontleend aan de verslagen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Koning van de bevindingen en handelingen van het Geneeskundig Staatstoezicht. De bevolking der voornaamste industrieele plaatsen in Twente bedroeg in
Wanneer wij deze cijfers in hun geheel gadeslaan, dan zien wij, dat de bevolking van de genoemde plaatsen in die 19 jaren met 25.63 pct. is toegenomen, hetgeen nog sterker uitkomt bij Ambt-Almeloo (36.53 pct.), Enschede (61.61 pct.), Hengeloo (45.94 pct.). De bevolking van Lonneker is wellicht ten bate van Enschede achteruitgegaan. Over 't algemeen duiden deze cijfers op een gezonden vooruitgang, welke gelijken tred houdt met de vermeerdering van de Twentsche industrieele plaatsen, waarvan de heer Sprenger van Eijk, destijds secretaris der Twentsche Vereeniging tot bevordering van Nijverheid en Handel in de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Enschede, in zijne brochure: Twenthe's Fabrieknijverheid in 1867, gewaagd heeft, toen hij tot uitkomst verkreeg voor de toename der bevolking in 16 industrieele plaatsen van Twente in 8 jaren tijds (1859-1867) een cijfer van circa 12½ pct. Ambt-Almeloo stond toen aangeschreven voor eene vermeerdering van 43⅓ pct., Hengeloo 27½ pct. en Enschede 19 pct., terwijl Lonneker 16 pct. was vooruitgegaan. De industrie, die met de katoennijverheid in verband staat, schijnt zich van lieverlede in de 3 genoemde plaatsen geconcentreerd te hebben. Is dus hierin reeds een gunstig teeken te vinden, nog sterker komt dit uit in de sterfteverhouding van de meeste plaatsen, die nergens nog de 3 per mille (welke als eene ongunstige wordt bestempeld) heeft bereikt en alleen in Hengeloo daartoe nadert. Nog sterker bewijs van den normalen levensstandaard leveren de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide staten der kindersterfte gedurende het tijdvak van 1875-1886, die, in vergelijking met de kindersterfte in andere industrieele plaatsen van ons land, uiterst gering is. De kindersterfte beneden 1 jaar bedroeg toch
Opmerkelijk zijn hier de verschillen in levensverhoudingen tusschen de plaatsen, waar eene fabrieksnijverheid op gezonde grondslagen wordt uitgeoefend, zooals in Twente en Tilburg, tegenover de overige Noord-Brabantsche fabrieksplaatsen, Hilversum en de Zuid-Hollandsche landbouw- (vlas) gemeenten. Hoe gunstig steekt hier de fabrieksbevolking tegenover de landbouwbevolking af. Het tegendeel zou men theoretisch vermoeden. Maar niet zoozeer op het bedrijf als wel op de wijze, waarop de arbeidende bevolking het verdiende loon bezigt, komt het hoofdzakelijk neer. Deze cijfers rechtvaardigen het best de verhouding tusschen kapitaal en arbeid. Toch moet men niet denken, dat alles zoo rooskleurig in Twente is. De woelingen der sociaal-democraten, die zich in de laatste twee jaren geopenbaard hebben, hebben zelfs dit goede gewrocht, dat zij de verknochtheid van de werklieden jegens hunne patroons te meer hebben doen uitkomen. Wie zich herinnert het krachtige protest, door de Hengeloosche werklieden tegen die woelgeesten van buiten en een medeplichtige in eigen kring te Hengeloo uitgelokt, zal daarin het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijs hebben gevonden van den goeden en fermen geest, die over 't algemeen onder de werklieden daar heerscht. Zelfs bij de jongste werkstaking te Almeloo, waar het ongelijk meer aan den kant der patroons gezocht moet worden, konden de sociaal-democraten er niet in slagen, de gisting gaande te houden, en hebben de werkstakers, na een bangen tijd van ontbering doorgestaan te hebben, ten slotte geweigerd, den geldelijken steun der socialisten onder onteerende omstandigheden aan te nemen.
Vergelijken wij thans den toestand van den Twentschen fabrieksarbeider met dien van zijn lotgenoot in Engeland en Duitschland. Een groot aantal materialen, die voor het drijven der fabriek voortdurend benoodigd zijn, moeten in Duitschland door de protectie hooger betaald worden. Terwijl dus de protectiekosten daar hooger zijn dan hier, wordt de fabrikant beschermd door een inkomend recht op katoenen garens van 12 tot 36 mark per 100 kilo en op geweven goederen van 80 tot 250 mark per 100 kilo. De invoer van grove katoenen garens uit Engeland en Nederland is daardoor belangrijk verminderd. Maar de fijnere soorten, waarin Duitschland met Engeland niet zoo goed kan concurreeren, vinden in Duitschland, ondanks het hooge invoerrecht, nog eene goede plaats. De prijzen der garens voor inslag en schering zijn in Duitschland veel hooger dan hier, zoodat de Duitsche spinner belangrijk grootere winsten kan maken dan de Nederlandsche. Maar bij de geweven goederen is dat anders gesteld. Ofschoon de Duitsche wever zijne grondstof belangrijk hooger betaalt dan de Nederlandsche, waarbij nog komen de hoogere productiekosten der weverijen, stelt het recht van 80 tot 250 mark den fabrikant echter in staat, in eigen land tegen het buitenland goed te kunnen concurreeren. Maar op de wereldmarkt zal hij die concurrentie op den duur niet kunnen volhouden. Terwijl alzoo eene reeks fabrikanten door bevoorrechting in staat wordt gesteld ruime winsten te behalen, wordt door ditzelfde beschermend stelsel de werkman te kort gedaan in zijne verbruiksmiddelen. De loonen van spinners, wevers, ververs, enz. in Twente en in Westfalen staan gelijk. Bij een loon, dat in beide landen gemiddeld op dezelfde hoogte staat, betaalt de Duitsche fabrieksarbeider echter de noodigste levensbehoeften belangrijk hooger dan de Nederlandsche. Eene vergelijking van die prijzen in drie fabrieksplaatsen in Twente en in even zoovele in Westfalen levert daarvan het bewijs. Gemiddeld toch kosten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goede qualiteit tarwemeel wordt bij partij door Duitsche meelfabrieken geleverd in het eigen land voor 25½ à 26 mark per 100 kgr. of 15.08 à 15.37 cent per kilo; in ons land wordt het door diezelfde fabrieken aangeboden voor 12 cent en zelfs daarbeneden. Een broodfabrikant, die zoowel in Westfalen als in Twente fabrieken bezit, geeft, bij gelijke qualiteit, als zijne productiekosten op van 100 kilo roggebrood in Twente f 5.75, in Westfalen f 8.86, van 100 kilo tarwebrood in Twente f 11, in Westfalen f 14.78. Daarentegen bedingen de artikelen, die in Nederland met accijns bezwaard zijn, voor het volk veel hoogere prijzen dan in Duitschland.
Het verslag der Kamer van Koophandel te Enschede vult deze feiten met tal van andere aan uit andere landen in vergelijking met Nederland, waaruit overtuigend blijkt, dat het protectionisme van voedingsmiddelen zeer ten nadeele der volksvoeding en tot bezwaar van den economischen toestand der bevolking dezer landen strekt. Ook wordt dat bewezen voor eene menigte materialen, met de katoennijverheid in verband staande, die in Duitschland wegens de hooge invoerrechten veel hooger in prijs zijn dan elders. De heer Stork doet in zijne brochure nog het opmerkelijke feit uitkomen, dat te Almeloo de katoennijverheid minder bloeiend is dan te Hengeloo en Enschede. Daar zijn de afgebrande fabrieken niet herbouwd, de loonen lager dan elders; daar zijn zelfs geene goed georganiseerde ziekenfondsen. Maar te Almeloo is de protectiegeest ook eene erfelijke kwaal. Daar wordt de gedwongen winkelnering nog gehandhaafd; daar worden wel de fabrikanten rijk, maar de arbeiders staken het werk, omdat hunne loonen verlaagd worden tot den laagsten levensstandaard. En als de uitgemergelde huisvaders ten langen leste tot eene schikking met de patroons trachten te geraken, worden ze schuw teruggewezen en kan alleen de vrees voor socialistische woelingen den patroon bewegen, zijne werkplaatsen te ontsluiten met de minst mogelijke opoffering van zijn kant. En de hongerige huisvaders keeren met wrevel in het hart naar den weefstoel terug, niet om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangen der fabriek, maar om de hongerige magen van hunne vrouwen en kinderen zoo al niet te bevredigen, dan toch niet langer in verzet tegen totaal gebrek te houden. Die ongelukkigen vielen in den jongsten winter dan ook in handen der particuliere liefdadigheid en zouden eene prooi der socialisten zijn geworden, die ze opruiden tot verzet en, toen dit niet hielp, met eene somme gelds trachtten te lokken, om ten laatste hun lokaas terug te trekken en de eerlijke huisvaders te belasteren en te belagen. Dat zijn de vruchten van een bekrompen protectionisme, dat het egoisme voedt, maar ten slotte uitloopt op eigen vernedering en uitzuiging van den werkman. Het gebeurde in den afgeloopen winter te Almeloo werpt eene donkere schaduw op de Twentsche nijverheid of liever op die enkelen, welke, door zelfzucht gedreven, de glorie van de Twentsche industrieelen trachten te bezwalken. Deze treurige zinnen vloeiden ons onwillekeurig uit de pen, toen wij ons zetten, om die twee belangrijke geschriften in wijderen kring te bespreken, ofschoon er kiesheidshalve daarin met geen enkel woord sprake van is, hoewel er aanleiding genoeg toe bestaan zou hebben. Nog wenschen wij stil te staan bij eene verklaring, die in beide geschriften zoo klemmend wordt afgelegd aangaande te ijverige staatsbemoeiing in zake de regeling van den arbeid. In beide geschriften wordt geene ingenomenheid betuigd met staatsbemoeiing in zake de regeling van den arbeidGa naar voetnoot(*). De heer Stork zegt: ‘Ik verwacht weinig van een wet op den arbeid, enz. en ben geen voorstander van de wettelijke regeling op dit punt, maar verwacht meer van het verstand der fabrikanten en der arbeiders.’ ‘Als ik zie,’ zoo vervolgt hij, ‘hoezeer men in dit opzicht gedurende de afgeloopen 25 jaren is vooruitgegaan, dan twijfel ik niet aan de toekomst. Meer en meer zal het begrip tot zijn recht komen, dat een fabrikant zijn zaak verbetert, naarmate hij meer doet tot verbetering van het lot der arbeiders, door het maken van inrichtingen, die hen bij ziekte steunen en na een lang werkzaam leven waarborgen tegen armoede en gebrek. Zoo zal er meer en meer samenwerking ontstaan, die ten goede komt aan de fabriek en aan de werklieden beide.’ Wij kunnen ons zeer goed voorstellen, dat een man, zoo doordrongen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de eischen en behoeften van den werkman en van de plichten van den patroon, een man, die zich van kleinloonfabrikant tot de hoogste sport van industrieel en handelaar heeft opgewerkt, het ideaal, dat hij verwerkelijkt heeft, ook bij anderen onderstelt aanwezig te zijn. Maar als hij om zich heenziet en zelfs den luttelen vooruitgang overziet, dien zijn voorbeeld heeft gewekt; als hij nagaat, welke gruwelen aan den dag zijn getreden bij dat stukske enquête, dat in ons land is gehouden, en dat nog wel van de grootste industrieelen in het centrum van ons land, dan zal hij met Kamphuyzen moeten uitroepen: ‘Waren alle menschen even wijs en wilden ze 't allen even wel, dan waar' deez' aard een paradijs, nu is ze vaak een hel.’ Is de toestand ten onzent nu ook al geene hel, - ofschoon de biscuitbakkers te Maastricht hun verblijf als zoodanig zouden kunnen bestempelen - dan mag onze arbeider over 't algemeen zijn bestaan niet als een paradijstoestand beschouwen. De vooruitgang op humanitair gebied bij de industrieelen ten opzichte van hunne ondergeschikten is zoo sporadisch, dat men gewoon is op twee of drie voorbeelden van patroons te wijzen, als de firma Stork getoond heeft een te zijn. Zeker zullen er nog wel meer gevonden worden, als men ze zoekt, maar dat het begrip bij de meerderheid post heeft gevat, dat de verbetering van het lot der arbeiders de belangen van den fabrikant het best bevordert, is in lange geene heerschende gedachte of heeft zich nog lang niet bij haar geopenbaard. De Kamer van Koophandel daarentegen denkt, dat, bij de heerschende stemming, de staatsbemoeiing ten dezen zich alleen zal bepalen tot beperking van den arbeid. Het gevoel van medelijden, gewekt door het felle licht, dat de enquête op sommige toestanden in de nijverheid heeft geworpen, doet haar vreezen, dat kalm en verstandig overleg daardoor op den achtergrond zullen treden en dat er verdere stappen gedaan zullen worden, vóórdat een volledig onderzoek van den arbeid over het geheele land ook andere toestanden en andere behoeften heeft doen kennen. Zij vreest eindelijk, dat men bij eene eventueele wetgeving meer het voorbeeld van Duitschland dan van Engeland zal volgen, welk laatste land meer rekening heeft gehouden bij de wettelijke regeling op dit stuk met de meer practische eischen der verschillende takken van nijverheid. Voor deze meening bestond aanvankelijk grond. Doch men schijnt intijds te hebben ingezien, dat men, door te veel hooi te laden, de gansche vracht zou verliezen. Het zijn vooral de economisten van de jongere school ten onzent, die het Duitsche katheder-socialisme huldigen en die in hunne ijverzucht op eens alles te gelijk verlangen. Dat zij nu het Duitsche stelsel boven het Engelsche verkiezen, schijnt nog niet uitgemaakt. De ervaring van het Engelsche stelsel met het halve- of anderdaag- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche werk biedt te groote bezwaren voor ons land. Men zal het meerendeel der werkgevers niet geneigd vinden, om kinderen beneden 18 jaren in ploegen te laten arbeiden of aan hunne inrichtingen scholen te verbinden. En om het voortgezet onderwijs ook op de staatsschool verplichtend te stellen voor alle jongelieden, die op fabrieken en werkplaatsen arbeiden, dat vordert zulke buitengewone uitgaven en maatregelen, dat het te betwijfelen valt, of een minister daartoe genegen bevonden zal worden. Bovendien, de Engelsche toestanden, met een gebrekkig schoolwezen en vroegtijdigen aanvang van het werk, kunnen niet met de onze vergeleken worden, waar goede scholen voor ieder toegankelijk zijn. Bij ons komt het aan, zoo al niet op verplicht, dan toch op vrijwillig doch gestadig schoolbezoek, zoodat het kind met 13jarigen leeftijd de school met vrucht heeft doorloopen. Wij kunnen zoowel van Engeland als van Duitschland partij trekken en toch zelfstandig blijven. Door niet genoegzaam overdacht en ruw ingrijpen van den Staat loopt men gevaar de verbetering, die in den socialen toestand door samenwerking van werklieden en werkgevers kan gebracht worden, te zullen beletten en het particulier initiatief te zullen verlammen, zooals in Duitschland, naar het verslag der Enschedesche kamer zegt, is geschied, waarvoor met geene reeks van wetsontwerpen vergoeding kan worden gegeven. De Kamer verwijt aan de vurige voorstanders van arbeidsbeperking, dat geen hunner roeping heeft gevoeld, eens een gezet onderzoek in te stellen naar de werking en de gevolgen van het systeem, dat in Enschede nu reeds bijna een menschenleeftijd lang in practijk is gebracht en gedurende al dien tijd steeds meer is ontwikkeld. Wel werd nu en dan een vluchtig bezoek door verschillende autoriteiten aan de Twentsche inrichtingen gebracht, doch waar zij als voorstanders van arbeidsbeperking zich hebben doen hooren en zij zoo gaarne ook op het Nederlandsche volk en de Nederlandsche nijverheid de Pruisische Maszregelung willen toepassen, schenen zij niet verlangend te onderzoeken, wat goed onderwijs, gepaard aan practische opleiding, voor den arbeid op den duur vermag. Is dat verwijt wel gegrond? Is Twente niet reeds vóór 30 jaren ten voorbeeld gesteld aan andere industrieelen, aan de regeering des lands? Hebben niet mannen van verstand en hart de Twentsche toestanden onderzocht en daarover een gunstig oordeel geveld in de beste organen van de periodieke pers? Ik wijs slechts op de Gids-opstellen van den heer Limburg Brouwer en op zoovele belangrijke mededeelingen in De Economist omtrent hetgeen de Twentsche fabrikanten in het belang hunner werklieden gedaan hebben. Juist zij, die de Twentsche toestanden het best kennen, zijn het meest afkeerig van het Pruisische Maszregel-systeem. Ook de deelname aan ziekenfondsen en ongevalskassen is in Duitsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land bij de wet geregeld en verplichtend gesteld. In Twente zijn ze vrijwillig en door samenwerking van patroon en werkman tot stand gebracht en onderhouden. Groot is het verschil in uitwerking van die bij de wet opgelegde bepalingen en de vrijwillig aangegane overeenkomsten. Daar wordt alle lust benomen voor verder streven in de goede richting, hier wordt het initiatief opgewekt en de lust tot verbetering naar de behoeften en de omstandigheden gaande gehouden. Uit een en ander trekt de Kamer van Koophandel het besluit, dat tot verbetering van den socialen toestand het meest kan worden gedaan door den werkman zelf, veel door den werkgever en het minst door den Staat door sociale wetgeving. Daarentegen kan de Staat veel, zeer veel doen door verbetering der belastingwetten, speciaal door afschaffing der accijnsen op levensbehoeften. De grens der taak van elk afzonderlijk is niet juist aan te geven; ook valt het niet te bepalen, al wat er in de toekomst kan worden tot stand gebracht. Dat het beter zou zijn, als de stichtingen voor gezondheid en welvaart voor den arbeider door hemzelven of door gemeen overleg met den patroon en dan geheel uit vrijen wil en op de grondslagen, die meer met de omstandigheden en de behoeften der betrokkenen overeenstemmen, tot stand kwamen, lijdt geen twijfel. Maar wederom moeten wij erop wijzen, hoe weinig in verloop van jaren in dit opzicht is tot stand gebracht en hoeveel gebrekkigs onder het bestaande nog wordt aangetroffen, terwijl de behoefte aan eene goede en algemeene regeling zich al meer en meer doet gevoelen. Wij stemmen het anders volkomen den schrijvers der brochure toe, dat de Staat zoo voorzichtig mogelijk op dit gebied moet te werk gaan en niet te spoedig en te veel in de particuliere belangen moet ingrijpen, allerminst in de belangen van hen, die geacht moeten worden zichzelf te kunnen helpen. Het particulier initiatief moet aangewakkerd, niet uitgedoofd worden; het moet geleid, niet aan banden gelegd worden. Wij kunnen dan ook niet meegaan met hen, die gestadig aandringen op zulk eene volledige regeling van het arbeidersvraagstuk. Er is van Staatswege nog zooveel te doen in het algemeen belang van ‘het volk’, om nu te verwachten, dat ook de particuliere belangen van enkelen in hun vollen omvang bevredigd worden. Door dat overvragen erlangt men niets of het weinige, dat men der regeering kan afdwingen, zal blijken niet aan de eischen te voldoen. Het groote zwak is, dat de regeering zelve de volkstoestanden niet kent en zich niet verledigen wil, een gezet onderzoek te doen naar de hoofdvraagstukken van den dag. Tot dusver werd ook onder de volksvertegenwoordigers niemand gevonden, die theoretisch en practisch het vraagstuk had bestudeerd. Vandaar, dat telkens over onpractische wetsontwerpen even onpractische beschouwingen door de Kamerleden werden geleverd; dat men afbrak, zonder op te bouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor den werkgever blijft de hoofdzaak, zoo leest men verder in het verslag, de opleiding van den toekomstigen werkman, door te zorgen voor voortdurende ontwikkeling van den geest ook in den leeftijd van den practischen arbeid. Vroegtijdige oefening van den werkman acht de Kamer van Koophandel volstrekt onmisbaar, want daarvan hangt geheel af, hoe hij later zijne levenstaak, die de bron zijner inkomsten moet zijn, kan vervullen. Zonder zulk eene vroegtijdige ontwikkeling helpt hem het beste onderwijs niet. Met een voorbeeld, aan een verslag der katoenfabrieken van Oldham in Engeland ontleend, wordt dit nader toegelicht en gestaafd. Volkomen juist; antwoorden wij. Maar kinderen, die weinig of geen schoolonderwijs hebben ontvangen in de eerste 12 levensjaren, zullen, als ze tot practischen arbeid zich aanmelden, weinig of geen lust hebben, om zich dan nog geestelijk te ontwikkelen. Dat onderwijs na den arbeid op een leeftijd, dat de schooljaren voorbij zijn, beklijft niet en treft zeer weinig doel bij den volwassen werkman. Het voorbeeld van Oldham is niet zeer gelukkig gekozen. Daar worden jongens en meisjes uit de werkhuizen eerst op 16-jarigen leeftijd naar de fabrieken gezonden en misschien, zonder dat ze eenig onderwijs hebben genoten. Beter is het stelsel, door de Twentsche fabrikanten zelven gevolgd. Ook zij nemen geene kinderen beneden de 12 jaren aan en dan nog eerst na afgelegd examen van goed volbracht onderwijs. Wanneer de wetgever nu den leeftijd van toetreding tot de fabrieken en werkplaatsen op 13 jaren stelt, dan handhaaft hij hiermede een algemeenen regel, iets, dat de Twentsche fabrikanten afkeuren, en wij met hen. In Twente, waar het getrouw schoolbezoek en het voortgezet onderwijs bijna algemeen is, kan men met 12 jaren voor de toelating tot de katoenfabrieken volstaan, misschien nog met een jeugdiger leeftijd. Doch overal elders, waar die waarborgen niet bestaan, is het beter, het kind de gelegenheid te geven tot het dertiende jaar de school te bezoeken. Ook voor de vrije ontwikkeling zijner krachten is dat beter. Toch zouden wij aanvankelijk niet op verhooging willen aandringen en den gewettigden leeftijd van 12 jaren laten bestaan, opdat later door een gezet onderzoek van fabrieksinspecteurs kan blijken, hoever de wetgever ten dien opzichte moet gaan. Eindelijk wordt gewezen op de taak, die de Staat ten deze heeft te vervullen, en wordt bij de resultaten van de jongste arbeiders-enquête stilgestaan. Het verslag betreurt het, dat niet reeds vroeger, bij het eerste optreden van een afzonderlijk ministerie van Waterstaat en Nijverheid, zoodanig onderzoek was ingesteld en de resultaten ervan gepubliceerd waren. De groote meerderheid der thans aan het licht gekomen misbruiken en slechte inrichtingen zouden, volgens de K.v.K., reeds lang verdwenen zijn, ook zonder ingrijpende wetgeving. De regeering zou dan ook in staat zijn geweest met kennis van zaken op te treden en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de belangen en wenschen der werklieden beter hebben leeren kennen en wellicht aan vele van deze kunnen te gemoet komen, zonder het hoogste belang van den werkman, de gelegenheid tot arbeiden zelve, de nijverheid, te benadeelen. Terwijl de Kamer aandringt op spoed, vestigt zij de aandacht op de wenschelijkheid van een plaatselijk onderzoek. ‘Om den eigenlijken werkman over zijne positie aan het denken en spreken te brengen, dient het onderzoek te geschieden in de werk- en woonplaats zelve; daartoe behoort tijd en toewijding en dus een geschikt personeel, dat moet leeren omgaan met het werkvolk.’ Het zal dan moeten blijken, zegt het verslag, of de degelijke werkman als eene afzonderlijke klasse der maatschappij naar het Pruisische voorbeeld ‘gemaszregelt’ wenscht te worden. Vrij algemeen wordt bij eene oppervlakkige beoordeeling den werkman onrecht gedaan. Bij hem worden even goede hoedanigheden aangetroffen als in andere klassen der maatschappij, zoo heet het verder. Eerst als de toestand bekend is, wijzen zich vanzelf de gebreken en is dan ook de taak van de regeering te bepalen. Zij zal hare maatregelen moeten nemen, naar gelang de arbeid gevaarlijk is, de krachten te boven gaat of voor het kind onschadelijk is. Dan zal zij ook het stelsel van onderwijs en arbeid, zooals het in Twente wordt toegepast, moeten onderzoeken en de vraag overwegen, of hieraan niet ook elders in ons land ingang kan verschaft worden. Ik beaam deze denkbeelden volkomen. En daarom heb ik in mijn jongste opstel in De Tijdspiegel erop gewezen, hoe wenschelijk het zou zijn, dat de enquête werd voortgezet door eene Commissie, die tevens de bevoegdheid erlangt, op de plaats zelve den werkman te hooren en te zien, zijn vertrouwen te winnen, als hij in den huiselijken kring is. Men moet hem te midden van zijn arbeid, van zijn gezin opsporen, maar hem niet eene officieele sommatie zenden, om in het parlementsgebouw voor de groene tafel tegenover een tiental ondervragers in verhoor genomen te worden, door strikvragen vastgezet, in verlegenheid gebracht te worden door de gedachte, dat elk zijner woorden door den snelschrijver opgevangen en uitgewerkt wordt ter publiceering. Vandaar, dat vele van die verhooren mislukt zijn, hoeveel moeite de voorzitter zich ook gaf, om er een glimp van belangrijkheid aan te geven. En dan die onderzoekingen door politieagenten en allerlei ambtenaren zonder eenige methode, zonder veel begrip van de taak, die hun opgedragen was, of van de steelsgewijze bezoeken der Commissie-leden zelven! Het was een amalgama van gegevens, die misschien voor een goed deel ongeschikt tot verwerking zijn en dus in de archieven van een departement zullen gedeponeerd worden. Hoe was het mogelijk, dat de voorstellers van eene enquête op hun stuk konden blijven staan, dat het eene parlementaire en geene staatscommissie moest zijn. Zij wisten toch zeer goed, hoe precair haar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bestaan was, hoe spoedig zij het aangevangen werk zou moeten afbreken. Nu worden de paarden achter den wagen gespannen en laat men voor veel geld personen buiten de Commissie een plaatselijk onderzoek instellen, om, zoo het heet, statistische gegevens te verzamelen. Tegen dat zij met hun arbeid gereed zijn, kan er weder een nieuw Ministerie met andere gezichtspunten optreden, dat de zaak op de lange baan schuift. Het is een ongeluk in ons land, dat men altijd half werk doet en, door verkeerde zuinigheid gedreven, lang en duur werkt. Hoeveel geld en papier zijn aan deze enquêtes niet reeds ten koste gelegd, en met welk resultaat. Zulk een arbeid had aus einem Gusz moeten volbracht worden. Eenmaal ons nuchter volk ervoor warm gemaakt hebbende, had men alle kans gehad, dat zelfs de tegenstanders niet langer durfden tegenstand bieden. Ik vrees, dat, zooals de zaken nu staan, er nog vrij wat tijd zal verloopen, eer men weer goed aan het werk gaat, en, als dit volbracht is, vele ijveraars van vroeger hunne ambitie verloren zullen hebben, maar ook, dat de geveinsde eenstemmigheid, waarmede het enquête-voorstel is aangenomen, bij eene eventueele behandeling van een wetsontwerp op groote verdeeldheid zal uitloopen, zoodat het resultaat van een lang debat eene verknutselde wet zal zijn, zooals het wetteke-Van Houten is geworden. Daarom heb ik in mijn genoemd opstel dan ook geraden, met wetsvoorstellen niet te hard van stal te loopen, niet te veel te reglementeeren en zich aanvankelijk uitsluitend tot bescherming van minderjarigen te bepalen, de verdere ontwikkeling der wetgeving overlatende aan de ervaring en de adviezen van een bekwaam en onpartijdig toezicht. Alleen daardoor komt men eerst goed op de hoogte van de toestanden in en buiten de fabriek en werkplaats. Alle andere tijdelijke enquêtes geven slechts een oppervlakkig inzicht in die toestanden. Zelfs de Belgische enquête, die heeft plaats gehad, zooals wij de Nederlandsche zouden gewenscht hebben, heeft, hoe degelijk de rapporten ook zijn, slechts eene betrekkelijke, subjectieve waarde. Ziedaar enkele grepen uit die twee hoogst belangrijke geschriften, welke wij zoo gaarne in handen van elken minister, van elken afgevaardigde, van elken staathuishoudkundige, van elken industrieel of handelaar, ja, van elken jonkman zouden wenschen, die nog carrière heeft te maken. Zij bevatten meer levenswijsheid, meer practische wenken, dan de beste handelsscholen, de beste handleidingen kunnen geven. Leeren door voorgaan is de beste methode van onderwijzen. En dat deed zoowel de heer Stork als de Kamer van Koophandel te Enschede. Zij deden het ieder op hunne wijze, maar even voortreffelijk; zij deden het in den besten vorm en op den juisten tijd. Dat hun arbeid de gewenschte vruchten moge dragen voor den industrieel en voor den werkman! L., Mei 1888. S. Sr. Coronel. |
|