De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Het inlandsch element bij het Indisch leger.De Indische Infanterie. Nadere beschouwingen van W.A. Coblijn, Ridder der M.W.O., gep. Kolonel van het N.I. Leger. - 's-Gravenhage, De Gebroeders Van Cleef. - 1887.In het April-nommer van De Tijdspiegel van 1887 gaven wij, in ons opstel Indische militaire belangen, eene waardeerende aankondiging van de Beschouwingen en voorstellen, door den Kolonel Coblijn ten opzichte der Indische Infanterie ten beste gegeven. Andere beoordeelaren, in het Militair Blad en in het Indisch Militair Tijdschrift, waren veel minder dan wij met de denkbeelden van den heer Coblijn ingenomen en deden hem ondervinden, dat alles, wat met de eenmaal aangenomen begrippen in strijd is, veelal met wantrouwen, tegenzin en afkeuring ontvangen wordt. Het hooge belang der zaak heeft den Schrijver ertoe geleid, opnieuw de pen op te nemen ter wederlegging zijner bestrijders. Vandaar zijne thans verschenen ‘Nadere beschouwingen’, waarop wij gaarne de aandacht vestigen, daar zij inderdaad wel het bewijs leveren, dat zijne vroegere voorstellen ‘niet maar zoo losweg nedergeschreven, maar de vrucht waren, zoowel van langdurige ondervinding als van eenige studie’. Het spreekt wel vanzelf, dat wij de lezers van De Tijdspiegel ook thans niet zullen vermoeien met de bespreking van onderwerpen, die slechts aantrekkelijkheid kunnen hebben voor militairen. Maar op één punt wenschen wij nog terug te komen, ook in verband met hetgeen wij in ons opstel Nadere Toelichtingen (De Tijdspiegel van December 1887) reeds opmerkten; op de vraag, of wij met vertrouwen een ruimer gebruik kunnen maken van het inlandsch element bij het Indisch leger, dan in de laatste jaren geschiedde. Over de dienaangaande door den Kolonel Coblijn en door ons verkondigde - niet geheel overeenstemmende - denkbeelden is de staf gebroken door personen, die erkenden, dat zij de brochure van eerstgenoemde in 't geheel niet, en toonden, dat zij onze aankondiging al zeer oppervlakkig gelezen hadden. Zoo schreven wij in De Tijdspiegel van April 1887 (blz. 418): ‘Indien dit (ons) denkbeeld wordt toegepast, dan zal het waarschijnlijk niet noodig zijn, de Europeesche werving uit te breiden; maar deze werving | |
[pagina 149]
| |
zal aan den anderen kant gemakkelijker zijn, omdat het vooruitzicht der aangeworvenen, om bevordering te maken en eene redelijke maatschappelijke positie te verkrijgen, veel beter wordt dan tot dusver.’ Zeker niet op grond van deze zinsnede zeide een der sprekers in de Vereeniging tot beoefening van de Krijgswetenschap, den 14den April 1887 (Verslag, blz. 437), dat wij, tegen inkrimping van het Europeesch element, het inlandsche belangrijk wilden uitbreiden! De critiek, van dergelijke valsche stelling uitgaande, kan onbeantwoord blijven. Maar er zijn andere beoordeelaren, bij wie alle betoogen, dat wij zuinig moeten wezen met onze Europeesche soldaten, wijl deze een kostbaar en moeielijk te bekomen oorlogsmateriaal zijn; dat wij daarom de gevechten, die geleverd moeten worden, zooveel mogelijk moeten laten leveren door inlanders; dat wij daartoe de inlandsche compagnieën beter geschikt moeten maken, door ze beter te encadreeren; dat goed geëncadreerde inlandsche compagnieën meer noodig zijn voor verbetering van ons Indisch leger dan uitbreiding van het aantal Europeesche compagnieën, - bij wie alle dergelijke vertoogen afstuiten op de overweging, dat inlandsche soldaten, eigenlijk een noodzakelijk kwaad, als Mahomedanen niet te vertrouwen zijn. Zij stellen Europeesche en inlandsche soldaten tegenover elkander, als behoorende tot het overheerschende en het overheerschte ras; achten bij het gebruik van inlandsche soldaten een tegenwicht noodig, - kortom, zij zijn bang voor uitbreiding van het inlandsch element, waaraan zij ook gaarne de noodige vatbaarheid tot militaire ontwikkeling ontzeggen. Aan dezen zij met nadruk de lezing aanbevolen van al hetgeen de heer Coblijn, op blz. 107-135 zijner nieuwe brochure, tegen hunne beschouwingen aanvoert. Wij hebben de quaestie bij onze bovenvermelde opstellen in algemeenen zin besproken; maar gaarne nemen wij de gelegenheid te baat, om daarop thans nader terug te komen en eene poging te wagen, om aan te toonen, dat de uitgesproken vrees voor onze inlandsche soldaten ten eenen male ongegrond is. De geschiedenis is in vele opzichten eene goede leermeesteres, en wij meenen daarom goed te doen met na te gaan, wat zij ons ten deze, in den loop dezer eeuw, heeft doen zien. De eerste ons bekende organisatie van het Indische leger is die van 1808, van den Maarschalk Daendels. Bij die organisatie was gerekend op 4711 Europeanen (en Amboineezen?) en 14605 inlanders; onder de eersten waren 580, onder de laatsten 158 officieren. Omtrent de toen samengestelde krijgsmacht lezen wij: ‘Dat het gehalte der meerendeels pas aangeworven inlandsche troepen vrij slecht was, behoeft geen betoog; doch ook het officierspersoneel, waaronder betrekkelijk zeer veel inlandsche officieren, had weinig te beduiden, daar het meerendeel in de koloniën zelven aangevuld moest worden, | |
[pagina 150]
| |
en men dus bij het groote gebrek, zoo aan subalterne als aan hoofdofficieren, niet moeilijk in de keuze kon zijn. Hierdoor verwierven vele personen de épaulet, welke men in gewone omstandigheden nauwelijks den graad van onderofficier waardig gekeurd zoude hebben’Ga naar voetnoot(*). In Maart 1811 bestond het leger uit 2430 Europeanen, 1506 Amboineezen en 13838 Javanen; het werd in Juli van hetzelfde jaar, onder het bestuur van Janssens, opnieuw ‘gereorganiseerd’, vermoedelijk zonder dat daardoor in de verhouding der verschillende landaarden veel verandering kwam. Zooals men ziet, waren de inlanders verreweg het sterkst in getal en liet de aanvoering zeer veel te wenschen over. Dit laatste bleek nader overtuigend, nadat de Engelschen den 4den Augustus de ontscheping hadden aangevangen van de krijgsmacht, die bestemd was, om Java te veroveren. De opperbevelhebber onzer troepen, de Generaal Jumel, toonde zich ten eenen male onbekwaam voor zijne betrekking. Onder al die ongunstige omstandigheden zou dus de militaire waarde onzer inlandsche troepen wel op eene harde proef gesteld worden; en wanneer die troepen in 1811 niet voldaan hadden, zou men nog niet het recht hebben, op dien grond te verklaren, dat het hun aan militaire waarde ontbreekt. Maar zij hebben, integendeel, ondanks de bijzonder ongunstige omstandigheden, destijds aan de verwachting meer dan beantwoord: ‘Ooggetuigen hebben verzekerd, dat de inlandsche troepen zich bij het eerste gevecht met den vijand (10 Augustus) boven alle verwachting goed hebben gedragen. Het gedrag der Boegineesche kanonniers en de krachtige aanval van de beide bataljons van het 1ste regiment bewijzen zulks; en de brigadier Jauffret betuigt dat hij, na door een verblijf van 14 jaren in de kolonie geleerd te hebben hoe de Maleische troepen aangevoerd moeten worden, ondervonden had “tout ce que l'on peut attendre lorsqu'ils attaquent, et tout ce qu'on a à redouter lorsqu'ils sont attaqués......” Ongelukkig kon men van alle officieren en Europeesche onderofficieren niet zooveel goeds zeggen, en had men bevonden dat die zich eerder achterlijk hadden gehouden en hunne soldaten vooruit in het vuur wilden zenden zonder zich aan hun hoofd te stellen’Ga naar voetnoot(†)...... ‘De levendige aanval en de ordelijke terugtocht der colonne Le Bon (22 Augustus) hadden de denkbeelden van Jumel omtrent de geringe waarde der Javaansche soldaten weder overtuigend gelogenstraft’Ga naar voetnoot(§). ‘De Javaansche’ (Boegineesche?) ‘artilleristen hadden (bij een uitval op den 25sten Augustus) weder bewezen wat zij waard waren; de beste en meestbeproefde kanonniers hadden niet koelbloediger bij hunne | |
[pagina 151]
| |
stukken blijven staan en met grooter gelatenheid hunne gevallen kameraden kunnen vervangen dan zij zulks gedaan hadden’Ga naar voetnoot(*). Dit, wat betreft den moed, die - wij herhalen: onder buitengewoon ongunstige omstandigheden, - door onze inlandsche soldaten werd ten toon gespreid. En hunne trouw? Voor hun aanval op den 26sten Augustus ontvingen de Engelschen de noodige inlichtingen: niet van een ‘trouweloozen inlander’, maar van den overgeloopen Engelschen sergeant Pauly. Zoo hieruit eene gevolgtrekking te maken is, zou zij deze zijn: dat het minder gevaarlijk is, veel inlandsche soldaten te hebben, dan Europeanen van vreemden landaard! In ieder geval leert ons de geschiedenis van 1811, dat eerst op en na 26 Augustus, toen de bevelhebbers fouten op fouten hadden begaan, de tegenstand van onze zijde gebrekkig werd; dat vóór dien datum het ‘overtuigend voorbeeld verkregen was dat onze inlandsche (vooral de Amboineesche en Boegineesche) soldaten den vijand weêrstaan en moedig bevochten hadden’ (Coblijn, blz. 123). Zoo wij toen het onderspit hebben moeten delven, - de schuld daarvan is nooit geweten aan de numeriek zoo groote meerderheid van het inlandsch element in onze gelederen.
Zoodra, in 1814, het vooruitzicht bestond, dat de Indische koloniën weder onder de Nederlandsche vlag zouden terugkeeren, benoemde de Souvereine Vorst eene commissie, bestaande uit den gewezen Gouverneur-Generaal Janssens, den Kolonel (later Commissaris-Generaal) Van den Bosch, den Kolonel (later Luitenant-Generaal) De Koek en den Kolonel Van Diermen, om voorstellen te doen betreffende de organisatie der koloniale troepen. De commissie stelde eene organisatie voor tot een totaal van 5125 Europeanen en 5350 inlanders. Vergelijkenderwijs met vroeger dus betrekkelijk veel Europeanen, waarvoor de commissie echter goede redenen had; n.l. ‘dat de inlandsche Vorsten, welke in de laatste jaren veel van de Europeanen hebben geleden, eene vrij aanzienlijke macht op de been kunnen brengen, waarom het ook vooral noodzakelijk is, aan deze weerstand te kunnen bieden.......’ ‘De militaire macht op het eiland Java’ moest dus, ‘ten minste tegen de inlandsche Vorsten, op eenen vrij respectabelen voet’ worden gebrachtGa naar voetnoot(†). De staatkundige verhoudingen op Java - en ook, over het geheel genomen, op de Buitenbezittingen - zijn intusschen in de sedert verloopen 70 jaren zoozeer in ons voordeel veranderd, dat, naar het ons voorkomt, het door de commissie aangegeven motief, om nagenoeg even- | |
[pagina 152]
| |
veel Europeesche als inlandsche militairen te hebben, thans niet meer van kracht is. Zooals bekend is, hadden wij, na de herstelling van het Nederlandsch gezag in Indië, al spoedig, ook in militairen zin, de handen vol: vóór 1825 belangrijke expeditiën naar Palembang en Celebes, minder belangrijke naar Sumatra's westkust en Borneo's westkust; van 1825-1830 den Java-oorlog; na 1830, tot 1837 toe, steeds toenemende krachtsinspanning ter westkust van Sumatra. Hoe, in dat tijdvak, de verhouding tusschen Europeesche en inlandsche soldaten is geweest, hebben wij slechts gebrekkig kunnen nagaanGa naar voetnoot(*). En de wetenschap daarvan zou ook minder nut hebben, omdat wij destijds bij onze oorlogen, speciaal in den Java-oorlog en op de westkust van Sumatra, steeds een ruim gebruik maakten van inlandsche hulptroepen. Juist als steun voor die hulptroepen was een betrekkelijk hoog cijfer van Europeanen bij de geregelde troepenmacht uit den aard der zaak hoogst wenschelijk; en wanneer - zooals wij meenen te mogen aannemen - vóór 1830 bij die troepenmacht in den regel niet veel meer inlandsche soldaten zijn ingedeeld geweest, dan er Europeesche beschikbaar waren, dan is dat stellig geenszins een bewijs, dat wij thans, nu over 't algemeen geene hulpbenden meer door ons worden gebezigd, dezelfde verhouding tusschen Europeanen en inlanders bij het staande leger moeten behouden, welke destijds noodig was. De geschiedenis van den Java-oorlog is daar, om te bewijzen, dat onze inlandsche soldaten, en zelfs de hulptroepen, die aan onze zijde streden, volkomen te vertrouwen waren; en te recht zegt Coblijn (blz. 126): ‘De trouw van onze inlandsche soldaten was, bij de soms jarenlange oorlogen, die wij tegen hunne land- en geloofsgenooten voerden, bewonderenswaardig!’ Weitzel zegt in zijn Oorlog op Java (I, blz. 12), dat het geheel uit inlanders samengesteld legioen van Mangkoe Negoro in dien oorlog ‘groote diensten bewezen heeft’. Te recht: die inlanders zijn ons even trouw geweest als onze inlandsche soldaten. Men herinnere zich slechts de verdediging van den Kraton van Djokdjokarta, in het begin van den Java-oorlog, waarop ook Coblijn met een enkel woord (blz. 124) wijst. De bezetting telde 365 Europeanen, 912 inlanders; en onder de laatsten waren slechts twee compagnieën (162 man) geregelde troepen; de overige 750 man behoorden tot evengenoemd legioen (600 man) of tot de lijfwachten der inlandsche Vorsten. De Kraton was al spoedig geheel ingesloten, zoodat er gebrek ontstond aan voedsel en drinkwater; ‘de ellende begon een zeer hoogen trap te bereiken’ (Weitzel, I, blz. 74), en weldra begon ‘de honger vreeselijk te woeden’ (Weitzel, I, blz. 79). Toch hielden de troepen - de inlandsche evenzeer als de Europeesche - manmoedig | |
[pagina 153]
| |
vol, totdat eindelijk Cochius hulp bracht en, weinige dagen later, de Generaal De Kock den vijand dwong, het beleg op te breken. .....‘Daar stonden zij, die wakkere soldaten, bleek en vermagerd door honger en vermoeienis, maar met den glans van rechtmatige zelfvoldoening op het gelaat, en met het bewustzijn, zich hoog verdienstelijk jegens het vaderland gemaakt te hebben’.... Zoo spreekt Weitzel (blz. 84), zeer te recht, over de ‘grootsche daden’ van de ‘edele verdedigers van Djokdjokarta’, die voor twee derde gedeelten uit inlanders bestonden. Wil men een ander voorbeeld, waaruit blijkt, wat men zelfs met uitsluitend inlandsche troepen doen kon? Men sla dan het aangehaalde werk van Weitzel (blz. 96 en 98) op en zie, hoe de Luitenant Hilmer met 36 inlandsche soldaten en met 300 man hulptroepen onder den regent van Magelang uitrukte en den overmachtigen vijand verdreef: ‘Hij overviel de opstandelingen, dreef hen met achterlating van al wat zij bezaten, zelfs van vele wapenen, op de vlucht.... Menigmaal gaf hij hun nog duchtiger lessen: den 18den Augustus 1825 rukte hij op uit zijn bivak, versloeg 2000 opstandelingen en verbrandde 12 dessa's waarvan de inwoners zich niet wilden onderwerpen..... Een even goeden uitslag hadden de gevechten welke hij op den 21sten en 22sten, en vooral op den 24sten leverde: toen versloeg hij eene aanzienlijke macht, die met veel orde handelde en waarbij zich eene menigte geweren bevonden.....’ Men vergete niet, dat het hier Javanen waren, die, onder Europeesche aanvoering, optrokken tegen hunne landslieden en geloofsgenooten! Den 27sten Augustus leverde Hilmer met zijne inlandsche troepen een ‘schoon en gelukkig’ gevecht tegen den vijand, die op 3000 koppen geraamd werd en over een paar honderd geweren beschikte; onder diens vuur werd de rivier ‘met de grootste moeite en gevaren’ overgetrokken; een sergeant maakte met tien man eene omtrekkende beweging, en de vijand werd tot den aftocht gedwongen (Weitzel, blz. 105). Om niet te uitvoerig te worden, willen wij niet verder van den Java-oorlog spreken. Wie overtuigd wil worden, dat onze inlandsche soldaten in dien oorlog zich doorgaand hebben onderscheiden door moed en door trouw, bestudeere het schoone werk van den tegenwoordigen Minister van Oorlog in zijn geheel! Slechts willen wij in herinnering brengen, dat De Vaynes van Brakell in zijne Verdediging van Nederlandsch-Indië (blz. 494 en 495) van onze inlandsche soldaten de volgende getuigenis gaf: ‘Zelfs gedurende den oorlog op Java weet men zich geene voorbeelden van afval noch van desertie te herinneren, hoewel toen inboorlingen tegen inboorlingen, meermalen Javanen tegen Javanen streden’.... ‘Buiten Java wordt de Javaan erkend een uitstekend goed soldaat op te leveren, minstens | |
[pagina 154]
| |
gelijkstaande met den Madurees, maar in zijn eigen land wordt hem die hoedanigheid - wellicht ten onrechte - minder toegekend. Het zou trouwens niet onnatuurlijk zijn als het erop aankomt, landgenooten te bedwingen, en toch is het de waarheid, dat ze in den zesjarigen oorlog op Java nimmer met de opstandelingen heulden.....’ Toen De Vaynes van Brakell dit schreef (1859-1863), was hij, natuurlijk, onder den indruk van den Britsch-Indischen opstand van 1857, welke opstand wel ‘een ieder zal hebben overtuigd hoe wenschelijk het ware, dat onze legermacht in den Oosterschen Archipel geheel uit Europeanen en dan nog liefst uit Nederlanders kon bestaan’ (blz. 484). Maar, zoo zulks reeds èn practisch èn financieel tot de onmogelijkheden behoort, het zou ook niet geraden zijn: zoowel omdat groote verliezen dan niet tijdig kunnen worden aangevuld, als omdat den inboorlingen eene ‘onovertreffelijke hebbelijkheid en geschiktheid voor den bergoorlog’.... ‘als het ware ingeschapen is’ (blz. 485). De Vaynes van Brakell kwam, na zorgvuldige overweging, tot de volgende conclusie (blz. 494): ‘De ondervinding, sedert 1816 opgedaan, heeft geleerd dat in onzen Archipel, tot handhaving van het gezag, volstaan kan worden met eene organisatie, die het derde gedeelte des legers aanwijst als te bestaan uit Europeanen of daarmede gelijkgestelden’ (onder deze laatsten rekent hij, behalve de Mestiezen, ook de Amboineezen). ‘Bij zulk eene organisatie heeft men nooit of nimmer een zweem opgemerkt van militairen opstand tegen ons gezag.....’ Wij moeten hierbij opmerken, dat De Vaynes, bij het aangeven van deze verhouding, niet het oog had op de gewone vredesformatie, maar op de formatie in tijd van oorlog, wanneer de noodige uitbreiding nagenoeg alleen uit het inlandsch element kan worden verkregen. Hij zou dus niet beweren, dat wij op dit oogenblik, bij eene formatie van cc. 30,000 man, met 10,000 Europeanen zouden kunnen volstaan, maar wel, dat wij, die thans over 15,500 Europeanen en Amboineezen kunnen beschikken, het inlandsch element tijdelijk zelfs tot 31,000 man zouden mogen opvoeren. Hieruit volgt, dat De Vaynes er zeker geen bezwaar tegen zoude hebben, om op dit oogenblik weder te doen, wat men in 1876 en 1877 gedaan heeft, en, zoolang de toestand in Atjeh dat wenschelijk maakt, ons Indisch leger met inlandsche soldaten uit te breiden, zoodat het totaal van deze van 14,500 op 20- à 21,000 man wordt gebracht. In ieder geval verzet zich daartegen niet, wat de geschiedenis ons leert. In de eerste helft dezer eeuw heeft het Indische leger zeker niet minder lauweren ingeoogst dan later; en hoe was de organisatie destijds? In 1848 - van andere jaren zijn ons geene juiste cijfers bekend - telde de organisatieGa naar voetnoot(*) op voet van vrede: 8861 Europeanen, 545 Am- | |
[pagina 155]
| |
boineezen, 11458 inlanders; op groot compleet: 8861 Europeanen, 545 Amboineezen, 15298 inlanders. Het ‘groot compleet’ werd verkregen, door elke compagnie, van alle wapens, met 25 inlanders te versterken en de garnizoensbataljons en compagnieën met 20% der sterkte aan te vullen. Op ‘voet van oorlog’ zou bovendien elke compagnie cavalerie met 25, elke compagnie infanterie, artillerie of sappeurs met 50 inlanders en de garnizoenstroepen met 30% vermeerderd worden. Men rekende dus toen wel meer op het inlandsch element dan tegenwoordig! Toch zou er veeleer reden zijn voor het omgekeerde. Vooreerst, omdat de formatie aan Europeanen destijds steeds verre van compleet was; maar ten tweede, omdat het gehalte der Europeanen toen veel te wenschen overliet. De Waal (Onze Indische financiën, II, blz. 148) deelt ons mede, dat Van der Capellen reeds in December 1819 schreef: ‘Het schuim van vreemde legers zal weldra het leger onzer koloniën uitmaken’; en dat men vóór 1852, bij gebrek aan beter, het Europeesch gedeelte van het Indisch leger, behalve uit vreemdelingen ‘zonder bekende antecedenten’, geregeld aanvulde uit ‘Nederlandsche soldaten der strafdivisiën, der tweede klasse van discipline, of tot detentie verwezen, lieden uit de bedelaarskoloniën, geaboleerden uit de gevangenissen...’ In 1846 werd de Generaal Von Gagern uit Nederland gezonden, om een onderzoek in te stellen omtrent den toestand van de levende en doode strijdkrachten in Indië. Het is reeds verscheidene jaren geleden, dat wij zijn (weinig bekend) verslag onder de oogen hadden; wij vertrouwen, dat het niet als ‘schending van ambtsgeheim’ zal worden aangemerkt, indien wij hier mededeelen, wat wij ons herinneren van Von Gagern's beoordeeling der Europeesche en inlandsche soldaten. Het gehalte der Europeanen liet, vooral door hunne vrij algemeene neiging tot dronkenschap, veel te wenschen over; een aanzienlijk getal was reeds eenmaal gedetineerd, gedegradeerd of in de 2de klasse van militaire discipline geplaatst (en dus met den rotan gestraft) geweest. De kaders konden slechts door uitzending uit Nederland voltallig gehouden worden. De Amboineezen waren te prijzen wegens hun goed gedrag, hunne gehoorzaamheid aan de krijgswetten en hunne intelligentie, waarin zij den Europeaan nabij kwamen. De inlandsche soldaten hadden zich, wanneer zij goed geëncadreerd waren door Europeesch kader en gesteund werden door Europeesche compagnieën, te velde dikwijls zeer gunstig onderscheiden. Zoo ongeveer luidde het oordeel van Von Gagern. Alzoo had men, omstreeks 1848, minder Europeanen en Amboineezen dan inlanders; de eersten van veel slechter gehalte dan thans - maar toch getuigde Baud in dien tijd van het Indisch leger te recht, dat het zich (in | |
[pagina 156]
| |
militaire waarde) met elk ander leger van dezelfde sterkte ter wereld meten kon. Ook hieruit blijkt o.i., dat men, om een zeer goed Indisch leger te behouden, niet behoeft vast te houden aan den - naar het schijnt - in den laatsten tijd door velen aangenomen regel, dat er altijd minstens evenveel Europeanen en Amboineezen als inlanders in dat leger behooren te zijn.
Bij de, naar aanleiding van Von Gagern's voorstellen, in 1853 voorgeschreven formatie van het Indische leger rekende men (zie De Waal, t.a.p., blz. 126) op 10193 Europeanen, 1744 Amboineezen en 14589 inlanders. Maar niet alleen, dat dus het aantal inlanders dat der Europeanen alreeds niet onbelangrijk overtrof, - men rekende daarbij, dat in oorlogstijd het leger nog met 10- à 12,000 man, uitsluitend inlanders, zoude worden versterkt. Onze leger-organisateurs van dien tijd waren dus ook nog niet overtuigd, dat alleen vermeerdering van Europeanen heil kon aanbrengen: juist voor de tijden, die komen konden en waarbij de trouw en de dapperheid der inlanders op eene zware proef zouden worden gesteld, rekenden zij uitsluitend op uitbreiding van het inlandsch element! En wij vragen nu, ook op grond van hun voorbeeld, alweder, welk bezwaar er op historischen grond kan worden aangewezen, om de verhouding, in 1853 als deugdelijk erkend, zoo noodig opnieuw aan te nemen en, bij 15,500 Europeanen en Amboineezen, te rekenen op 20- à 21,000 inlandsche soldaten? Vóór den Atjeh-oorlog is in de verhouding van 1853 weinig veranderd. Ulto. 1870 telde de formatie 11417 Europeanen, 763 Amboineezen, 14640 inlanders. De vraag zou dus alleen nog kunnen zijn, of de ondervinding, in Atjeh opgedaan, tegen de militaire waarde der inlanders pleit? De geschiedenis van onzen strijd in Atjeh geeft daarop, naar onze meening, een ontkennend antwoord. Maar ‘onze meening’ zou hier weinig gewicht in de schaal leggen; liever halen wij aan, wat de Minister van Koloniën den 27sten September 1875 in de Tweede Kamer zeide: ‘Na de uitvoerige berichten, welke ik heb gehad omtrent de inlandsche soldaten, die aan de zijde van Europeesche militairen in Atjeh strijden, kan ik mededeelen dat op hun moed, gedrag en wedijver met de Europeesche wapenbroeders niet de minste aanmerking te maken is. De meest voldoende getuigenissen worden omtrent hen door Generaal Pel afgelegd.....’ Toch had de krijgsmacht in Atjeh in de jaren 1874 en 1875 in hoogst ongunstige omstandigheden verkeerd! Ook later hebben de inlandsche soldaten steeds aan de goede verwachting, die men van hen had, beantwoord. De Kolonel Coblijn, die | |
[pagina 157]
| |
in 1878 en 1879 in Atjeh was, schrijft (blz. 107): ‘Wij hebben de inlandsche soldaten altijd hoogst kalm in het vuur gezien; dooden en gewonden vielen om hen heen, zonder dat zij een oogenblik hunne bedaardheid verloren. Wij hadden te velde een groot vertrouwen in de twee inlandsche compagnieën van ons bataljon.......’ Men heeft er dan ook, in 1876 en 1877 vooral, niet tegen opgezien, om, toen tijdelijke uitbreiding van het Indische leger noodzakelijk was, die uitbreiding vooral te zoeken in het inlandsch element: men had toen 17,000 Europeanen en Amboineezen tegen 21,000 inlanders; en wanneer die cijfers later belangrijke vermindering hebben ondergaan (ulto. 1886 hadden wij, tegenover 15,500 van de eerste, nog geene 14,500 van de laatste categorie), dan is de reden daarvan geenszins te zoeken in de overweging, dat de inlandsche soldaten in een of ander opzicht niet zouden deugen, maar veeleer in de misplaatste zuinigheid, die, ten aanzien van het leger vooral, van 1879 tot 1886 aan het woord was.
Alle deskundigen, staatslieden zoowel als militairen van beroep, zijn overtuigd, dat alle pogingen in het werk moeten worden gesteld, om ons leger in Nederlandsch-Indië, met den meesten spoed, weder te maken tot een krachtig leger. Wij meenen, dat de voorgaande bladzijden voldoende gegevens bevatten voor het betoog, dat er, naar verhouding, nooit meer Europeanen en minder inlanders bij dat leger geweest zijn dan thans en dat, ook in andere opzichten, de versterking van het leger met gerustheid kan worden gezocht daar, waar zij dadelijk te vinden is: aan de zijde van het inlandsch gedeelte. Daaruit volgt, dat de organisatie van het leger steeds zoo moet worden ingericht, dat, wanneer noodig, tegen eene uitbreiding van het inlandsch element geen bezwaar bestaat. Maar, om niet weder verkeerd begrepen te worden, moeten wij uitdrukkelijk verklaren, geenszins te bedoelen inkrimping van het Europeesch element. Integendeel: hoe sterker dit laatste is, hoe beter men voor alle eventualiteiten gedekt zal zijn. Doch wanneer op een gegeven oogenblik eene belangrijke versterking van het leger noodig is, dan kan men niet genoeg Europeanen, wèl genoeg inlanders krijgen; en het is o.i. altijd verstandig, wanneer men in de eerste plaats streeft naar het dadelijk bereikbare. Daar zijn intusschen verschillende redenen, om niet - b.v. uit overweging, dat inlanders minder kosten dan Europeanen, - de werving van de laatsten te verwaarloozen. De voornaamste is wel deze, dat, wanneer Nederland eens in een oorlog betrokken of daarmede ernstig bedreigd mocht worden, de toevoer van Europeanen geheel gestaakt wordt; en zelfs wanneer de | |
[pagina 158]
| |
toestanden in Indië ongunstig zijn, zoodat men versterking van het Europeesch gedeelte des legers zeer noodig zou achten, dan levert de werving juist het minst op. Het is dus zaak, bij de bepaling van het aantal Europeanen niet te zuinig te zijn en steeds daarbij het oog gevestigd te houden op de kwade dagen, die komen kunnen. Eene andere reden is, dat, wanneer het leger - zooals thans - veel geleden heeft door een langdurigen oorlog en door ziekten, het des te eerder weer in orde kan worden gebracht door een tijdelijk overcompleet, zoowel aan kader als aan manschappen, zoowel aan Europeanen als aan inlanders. Welk een zegen zou het b.v. thans zijn, indien dat overcompleet zoo groot was, dat men slechts korpsen naar Atjeh behoefde te zenden, uit volkomen gezonde, goed geoefende en goed gedisciplineerde manschappen bestaande; dat men de ongezonde en afmattende garnizoensdiensten mede aan afzonderlijke korpsen kon opdragen en daarentegen allen, die physiek of moreel geleden hadden, in gezonde garnizoenen kon vereenigen, om weder op hun verhaal te komen, hunne gezondheid geheel te herkrijgen en weder duchtig geoefend te worden! Wij zijn dus voorzeker groote voorstanders ook van tijdelijke uitbreiding van het aantal Europeanen, voor zoover die uitbreiding te verkrijgen is, zonder dat de hand wordt gelicht met de eischen van goed gedrag en van goed gestel. Wij willen wel de kazernes, maar niet de strafdetachementen en gevangenissen en evenmin de hospitalen bevolken. Maar aan den anderen kant moet men er steeds op bedacht zijn, dat de toevoer van Europeanen gedurende korteren of langeren tijd kan worden gestaakt of belemmerd; dat hun aantal derhalve vermindering kan ondergaan, en dat men dan wel verplicht is, wil men een krachtig leger behouden, des te meer te rekenen op het inlandsch element. Daarom moeten alle krachten worden ingespannen, om het militair gehalte van dit element zoo hoog mogelijk op te voeren; en dat met kans op goeden uitslag te doen, is alleen mogelijk met een talrijk en deugdelijk Europeesch kader. Men zal beter voor alle eventualiteiten gewaarborgd zijn met een sterk en goed kader en een kleiner aantal Europeesche soldaten, dan wanneer dit aantal grooter is, maar het kader te wenschen overlaat. Bij de te verwachten reorganisatie der infanterie lette men er derhalve in de eerste plaats op, dat de inlandsche compagnieën worden voorzien van een kader, dat aan alle eischen voldoet en zóó talrijk is, dat het onder alle omstandigheden voldoende blijft; zoowel wanneer er enkelen ontbreken, als wanneer men zich verplicht ziet, de compagnieën tijdelijk sterker te maken, dan de normale organisatie aangeeft. Inlandsche soldaten zijn ten allen tijde in voldoende hoeveelheid te verkrijgen: men zorge daarom - wij herhalen hier, wat wij reeds vroeger schreven, - in de eerste plaats voor de goede oefening, het | |
[pagina 159]
| |
goede toezicht, de deugdelijke leiding, in het garnizoen en te velde, van die inlandsche soldaten. Wanneer men dat doet, zal men - de geschiedenis heeft het geleerd - waarlijk niet tegen vermeerdering van hun aantal behoeven op te zien! Niet uit een militair oogpunt, maar evenmin uit overweging, dat de inlandsche soldaten tot het ‘overheerschte ras’ behooren en Mahomedanen zijn. Een inlandsch soldaat is reeds, na korten tijd in den militairen dienst doorgebracht te hebben, volkomen geëmancipeerd; en nog altijd is waar, wat de Generaal Kroesen in 1870 rapporteerde: ‘Zoowel onder de Europeesche als onder de inlandsche militairen heerscht een goede geest, en in het algemeen tevredenheid over hunne verzorging en behandeling. Ook de verhouding tusschen de Europeesche en inlandsche landaarden is goed en kameraadschappelijk. Tusschen de inlandsche militairen en de inheemsche bevolking wordt geene bijzondere gemeenzaamheid, maar integendeel eene vrij scherpe afscheiding aangetroffen’ (Koloniaal Verslag van 1871, blz. 15). Ook daarom stemmen wij volkomen in met de verklaring van den Kolonel Coblijn (blz. 108): ‘Onze militaire ondervinding en vooral onze studie hebben ons geleerd, dat men de deugdelijkheid van een leger minder moet zoeken in de nationaliteit (der soldaten), maar veel meer in deugdelijke organisatie, deugdelijke legerinstellingen en deugdelijke oefeningen.’ Wanneer op deze drie alle nadruk wordt gelegd, kan men de - zooals wij hebben trachten aan te toonen - geheel ongemotiveerde vrees voor den moed en de trouw onzer inlandsche soldaten gerust laten varen. Dan zullen deze in de toekomst, meer nog dan tot dusverre, ongetwijfeld toonen te zijn een zeer te waardeeren element van het Indische leger. Den Haag, Februari 1888. E.B. Kielstra. |
|