| |
| |
| |
Nog eens kunstnijverheid.
Kunstindustrieele Literatuur. Proeve van een historisch-bibliographisch overzicht van boek- en plaatwerken verschenen op het gebied der kunstnijverheid (van de oudheid tot in deze eeuw). Door H.L. Boersma, Directeur der Ambachtsschool te 's-Gravenhage. Eerste gedeelte f 2.90. 's-Gravenhage, W.P. van Stockum en Zoon, 1888.
Ook de verschijning van dit boek is alweer een gevolg van de behoeften dezer dagen. Het is in dubbel opzicht aanbevelenswaardig: om zijn bibliographisch en om zijn veelzijdig practisch belang. Eene kwart-eeuw geleden zou niemand eraan gedacht hebben, zijn kostelijken tijd te besteden aan het bijeenzoeken van titels van boeken over kunstnijverheid; geen uitgever den moed gehad hebben, voor eigen rekening dergelijke kopij ter perse te leggen. Het zou zelfs geen wonder zijn, dat menigeen nog heden ten dage, dit eerste stukje ter bezichtiging ontvangende, het ter zijde lei met de uitspraak: ‘Droge lectuur, wel bedankt.’
Zij, die zoo handelen, weten niet, wat zij doen. In den beginne wellicht met koelheid bejegend, zal bij nader inzicht dit boek zijn weg wel vinden. Voor de uitgaaf van eene bagatel gelds koopt men zich een schat van kennis en een middel tot practisch voordeel te gelijk. Wij willen trachten dit aan te toonen.
Evenals in geen beschaafd huisgezin woordenboeken mogen ontbreken, evenzoo zal de tijd komen, dat ieder voor zijn eigen vak van studie of practijk een bibliographisch handboek als een eerste vereischte zal achten.
Bibliographie, boekbeschrijving, of boekenkennis, is een hulpvak van wetenschap, eerst in de jongste jaren in hare waarde erkend en nu reeds met uitstekende gevolgen beoefend. Werd ze in vroeger dagen al niet verwaarloosd, de laatste jaren hebben de noodzakelijkheid ervan al meer en meer in het licht gesteld. De ruimere beoefening van alle wetenschap en de daaruit voortvloeiende rustelooze vruchtbaarheid der drukpers heeft over heel de wereld den toevloed van boeken en geschriften zoo overstelpend doen worden, dat het scherpste oog niet bij machte is, dien stroom in zijn loop en zijne vertakkingen bij te houden. Wie, die gewoon is de advertentiën, de wekelijksche lijsten en de tijdschriften na te gaan, is in staat rekening te houden met al hetgeen er betreffende zijn vak van studie of werkzaamheid in het licht verschijnt? Wien is het gegeven, in zijn geheugen vast te leggen al hetgeen ver- | |
| |
schillende talen en tijden in die richting hebben opgeleverd, en dat aan te vullen met de verschijningen van iederen dag? Wie, die, bij zijn boekverkooper, zijn aangewezen raadsman, naar licht vragende, niet telkens ongeholpen naar huis keerde? Met den besten wil toch was het ook voor laatstgenoemden handelaar een niet te bereiken ideaal, om den weg te vinden in dien chaos van literatuur, die van dag tot dag al meer en meer verward en bedwelmd werd.
In dien staat van zaken diende orde en regel te komen. De man van wetenschap zocht naar een geleidelijken weg; de boekhandel begeerde, in zijn belang en voor zijne eer, vertrouwbare papieren gidsen. Dat laatste bracht vooral den antiquaar, den boekhandelaar, die zijn terrein zoowel over den ouderen als over den nieuweren tijd en tevens over alle landen uitbreidt, tot eene oordeelkundige splitsing in groepen en tot het openbaar maken daarvan aan belangstellenden. In de bewustheid, dat hij tot iets beters geroepen was dan tot een gewoon winkelkoopman, en door een gevoel van fierheid gedrongen, om te leeren waardeeren, dat zijn maatschappelijk bedrijf te hooger stond, naarmate het ernstige voorbereiding en kennis toonde; niet te vergeten, evenzeer gedreven door het geldelijk belang, dat hij erbij had, om zijn persoon en zijne zaak te doen zoeken door personen, die licht en leiding verlangden: al deze dingen werkten zamen tot het bijeenbrengen en beschrijven van boeken, bij uitsluiting aan één enkel vak van beoefening gewijd, tot de systematische boekenlijsten, in één woord tot de opkomst der bibliographie. Niets te na gekomen aan vroegere firma's als Luchtmans, Altheer en andere, heeft onze tijd in dit opzicht groote verplichting aan mannen gelijk Frederik Muller en Mart. Nijhoff, die met de noodige voorliefde voor hun beroep zich inspanden, om der wetenschap dienst te doen door catalogen en vaklijsten betreffende allerlei richting van studie. Zoo verschenen er in de laatste jaren gaandeweg overzichten over de literatuur van rechtsgeleerdheid, staathuishoudkunde; genees- en heelkunde; godgeleerdheid; natuurwetenschap, natuurkunde, scheikunde, plantkunde, geologie, natuurlijke historie, sterrenkunde, wiskunde, waterbouw- en werktuigkunde; kerkgeschiedenis betreffende Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten; algemeene geschiedenis; Nederlandsche geschiedenis en plaatsbeschrijving, politieke geschriften,
levensbeschrijving, genealogie en heraldiek; letterkundige geschiedenis; Oostersche talen en antiquiteiten; Indische geschiedenis; aardrijkskunde, koloniale aangelegenheden; Grieksche en Latijnsche schrijvers, taal- en letterkunde, schoone kunsten; en zooveel onderdeelen en zooveel anders, te veel, om hier op te sommen. Maar wat wel eene bijzondere waardeering verdient, is dit, dat de waardige Frederik Muller, zoo warm ingenomen met de beoefening, maar wetenschappelijke beoefening, van zijn handelsberoep, bij erflating een zeer aanmerkelijk legaat bestemde tot verwezenlijking van zijn lang gekoesterd plan, om, met medewerking van velen, een geheel overzicht van de Nederlandsche letterkunde in
| |
| |
elk vak van wetenschap of kunst in het licht te doen verschijnen. Genoeg, dat onze boekhandel zich weerde. Niet zoo te roemen, dat nog zooveel jonge mannen van dat bedrijf zich er zoo bitter weinig aan laten gelegen liggen, om het vak hunner keus te beoefenen, gelijk het eischt, en de voorbereiding verzuimen, die noodig is, om zich niet alleen als mannen van handel, maar tevens en te recht als mannen van beschaving te doen gelden. In elk geval, te loven en te prijzen is het, dat in genoemde en dergelijke bibliographische lijsten de man van wetenschap, en te gelijk de boekverkooper, in den tegenwoordigen tijd al meer en meer de gelegenheid heeft, naar aanleiding van bepaald aangelegde catalogen het onafzienbare veld der boekenwereld te leeren verkennen en langs te gaan.
Trouwens, niet de boekhandel alleen heeft de eer der samenstelling van zulke onmisbare handleidingen. Mannen van wetenschap en van gezag hebben het niet beneden zich geacht, een gedeelte van hun kostbaren tijd gansch belangeloos te wijden aan het naspeuren en beschrijven van boeken en bladen over hunne lievelingsstudie. Herinneren wij bijv. aan Prof. D. Bierens de Haan over wiskunde, Dr. C. Sepp over kerkgeschiedenis, Dr. P.A. Tiele over land- en volkenkunde, Mulder Bosgoed over ichthyologie, J.C. Hooykaas over Ned.-Indië, om slechts zeer enkelen te noemen, zonder daarom anderen te kort te doen, maar integendeel met dank aan allen, die metterdaad hebben getoond, dat zij de hulpwetenschap der bibliographie in hare waarde erkennen.
Aan dezen heeft H.L. Boersma zich thans aangesloten.
Boersma's Kunstindustrieele Literatuur behoort, evenals alle bibliographische werken, eene plaats te beslaan in de kantoorkast van elken fatsoenlijken debitant van boeken; beter, zij behoort door lezing en herlezing eene plaats te vinden in zijn hoofd, opdat hij ermee baten kan, wie zijne hulp inroepen en billijkerwijs recht hebben die hulp van hem te vorderen.
Maar wat meer zegt: wij begroeten in Boersma's Proeve eene ware weldaad voor ons volk. Onze vaderlandsche nijverheid heeft erin te juichen, onze kunst moet er dankbaar voor zijn, onze beschaving kan er des te beschaafder door worden. Dat is veel gezegd en dient verantwoord te worden.
Men heeft tegenwoordig den mond vol van volksbelang. Met eerbiediging van alle andere bedoelingen durven wij vragen: welk volksbelang is dringender dan het voorzien in het verlangen, om door eerlijken en eervollen arbeid een betamelijk brood te verdienen voor zich en de zijnen? Voor den een moge dit wat weelderiger, voor den ander wat soberder zijn, voor allen is het eene der onmiskenbaarste behoeften van het stoffelijk leven. Maar die behoefte is niet het ééne noodige bij uitsluiting. Waarlijk niet. Voor ieder denkend wezen is het alles behalve onverschillig, op welke wijs hij aan de nooddruft van zijn lichamelijk bestaan voldoet.
| |
| |
Hoe meer daarbij alléén zijne werktuiglijke kracht ten dienste genomen wordt, des te meer voelt hij zichzelf misbruikt tot eene slaafsche machine. Hoe hooger prijs men daarentegen daarbij stelt op zijne geestelijke medewerking, des te inniger mag hij zich bewust zijn, aan zijne menschelijke waarde te voldoen en eene plaats in te nemen ook in de wereld der beschaving. Er is nijverheid, er is ook kunstnijverheid.
De behoefte naar wat goed en schoon is, de afkeer van wat leelijk staat, is een niet te betwijfelen voorrecht, dat in het algemeen onze tijd op eene halve eeuw vroeger vooruit heeft. Of wij uit onszelven willen of niet, wij moeten dien weg op; de geest der dagen dringt ons, de stroom der dingen draagt ons mee. Onder alles, zoowel in de stoffelijke als in de zedelijke wereld, waarover nog zoo luide te klagen valt, en onder zoovéél, wat er niet op verbeterd is, is dit toch een gelukkig verschijnsel van onze dagen, dat onze oogen voor natuur en kunst helderder zijn opengegaan, dan zulks het geval was vijftig jaar geleden.
Voor natuur allereerst. Het is, alsof het reizen buitenslands, de uitkijk in den vreemde, de indruk van bergen en van stroomen, hoe weldadig en verfrisschend ook in menig opzicht, toch ons gemoed des te gehechter heeft gemaakt aan onze vaderlandsche beemden, en alsof wij des te meer schoons hebben leeren opmerken in de zachte lijnen onzer duinen, in de rust onzer weiden, in de liefelijkheid onzer bosschages, in den kalmen eenvoud van onze landelijke natuur, naarmate wij met verbazing hebben opgezien tegen de steile rotsgevaarten, de sombere wouden, de grootschheid van afmetingen elders. Wij hebben de onuitputtelijk rijke natuur gezien in al hare verschillende openbaringen. Zij heeft als met eene vernieuwde schepping hare heerlijkheid voor ons opengelegd, in het groote en in het kleine, in het overweldigende en in het schijnbaar onaanzienlijke; zij heeft ons verrukt en tot de hoogste geestdrift vervoerd - zij heeft ons in den deemoedigsten, in een biddenden eerbied het hoofd doen buigen en stamelend doen erkennen, hoe vol en hoe volmaakt zij is. Openbaring van het heiligste en hoogste, openbaring in millioenen vormen, openbaring overal, in allerlei luchtstreek, op allerlei bodem, onder allerlei zon, heeft zij ons, eene poos volop genietende van wat zij elders had gewrocht, des te vatbaarder gemaakt voor hetgeen zij gegeven had binnen ons eigen bereik. Maar overal, ginds en hier, is zij voor ons menschen de leermeesteresse, de leidsvrouw geworden, waar wij, ook voor het werk van onzen geest en van onze handen, vragen, wat waar en wat schoon is; overal komt zij ons onverstand te gemoet, waar wij zoeken naar regelen en wetten voor ons oordeel en onze critiek.
Zoo is zij gaandeweg al meer en meer onze gids geworden ook op het gebied der kunst. Zij heeft ons teruggebracht van het eigengerechtige, het grillige, het averechtsche, waarmee wij bezig waren onszelven te gaan vergoden, alsof wij het beter wisten dan zij. Zij
| |
| |
heeft ons als bij de hand genomen en toegefluisterd: vraag mij om raad, en ik zal u nimmer verlegen laten.
Met die bewustheid in het geweten is de als herboren nijverheid van onze eeuw opnieuw aan het werk getogen. Ieder land op de aarde naar eigen aard en overlevering. Natuur en volkskarakter waren anders in het oosten dan in het westen. Zoo ook de levenswijs, zoo ook de behoeften, zoo ook de stoffen ter bewerking, zoo ook de smaak. Ook die verscheidenheid heeft ons geslacht leeren eerbiedigen, zonder de gedrochtelijke begeerte, om voor onszelven over te nemen, wat niet bij ons te huis behoort.
Al deze voortbrengselen van menschen-schepping in hunne bontheid en waarde bijeen te brengen, is sinds de laatste dertig jaren het werk der internationale tentoonstellingen geweest. De invloed dier wereldbazaars is bij uitnemendheid machtig gebleken. Hij heeft een verjongd leven gegeven aan allen handenarbeid over de geheele aarde. Hij heeft een nieuw tijdvak geopend in de geschiedenis der industrie. Hij heeft op dat gebied der kunst in betrekking tot het dagelijksch leven eene hervorming teweeggebracht. Onder al de bewegingen der tijden, waarvan onze wondervolle eeuw getuige was, is wel deze eene der grootste, omdat zij millioenen tijdgenooten meesleepte in hare nieuwe werkkracht.
Deze beweging is oorspronkelijk aan Engeland te danken. Met een tweeledig doel, allereerst om vreemdelingen naar de wereldstad Londen te lokken, en anderdeels tot bevordering van 's lands handel en nijverheid, ontwierp de Britsche regeering omstreeks 1850 het plan tot het houden van eene reusachtige tentoonstelling van industrie. Kosten noch middelen werden gespaard, om aan deze grootsche gedachte eene luisterrijke uitvoering te geven, en in 1851 openden zich in Hydepark de deuren van Paxton's kolossaal glazen paleis, dat op zichzelf een wonder van bouwkunst mocht heeten. Van alle oorden stroomden de voortbrengselen toe; alle rijken en regeeringen van het noorden, zuiden, oosten en westen verschenen er in hoogtijdspak. En het spreekt wel vanzelf, dat vooral de Europeesche staten, als het ware de vertegenwoordigers der nieuwste beschaving, met de uiterste zorg zich tot dien wedstrijd hadden toegerust. Van de ruimte tusschen uitnoodiging en toezending was als met hartstocht partij getrokken. Er was voor ieders volksbelang en nationale eer niet weinig aan gelegen, hoe men daar met den arbeid zijner nijverheid verschijnen zou. Al het mogelijke was aan alle kanten ingespannen; als tot de tanden gewapend, wilde elk volk in het krijt van dezen kampstrijd des vredes optreden.
Wat weinigen verwacht hadden, gebeurde: het op zijne industrie zoo hoovaardige Engeland werd op eigen bodem geslagen, terwijl Frankrijk boven alle natiën zijne vlag hooghield.
Vooral Engeland en Oostenrijk, de twee trotsche kampioenen tegenover den benijden nabuur, trokken zich deze nederlaag niet weinig aan. De wakkere Prins-Gemaal Albert, ijverende voor alles, wat Engeland's
| |
| |
aanzien verhoogen kon, was de eerste, die zich voor de eer van zijn volk in de bres stelde en die het plan ontwierp tot het stichten van eene leerschool van breeden aanleg ten behoeve der nijverheid en kunst, eene school, die reeds zes jaar daarna, in 1857, in South-Kensington haar vorstelijk verblijf gereedvond. In die ontzaglijke ruimte waren modellen verzameld van al wat oudheid en nieuwen tijd, al wat binnen- en buitenland grootsch en sierlijks op industrieel gebied had opgeleverd. Hier kon men nu, niet voorbijgaand maar rustig en nauwkeurig, eigen arbeid spiegelen aan dien van voorgangers en tijdgenooten; hier konden fabrikant en werkman door zien en navolgen hun voordeel doen: hier kon het groote publiek zijn smaak oefenen op het ruime gebied der toepassing van het schoone in alle vormen. - Oostenrijk liet evenmin ongewroken zich vernederd zien. In 1864 werd te Weenen het prachtige Museum voor Kunst en Industrie gevestigd, en evenals in Engeland verrezen daar te lande in alle steden van eenigen rang scholen, waar het arbeids-onderwijs reeds aan het eerste, lager, ontwikkelend onderwijs verbonden werd. Het gebeurde feit was van niet geringe beteekenis. Het gold hier toch niet minder dan de stoffelijke welvaart van het geheele volk. Alle nijverheidsbelangen, alle handel in voorwerpen van dagelijksch gebruik en weelde, alle toepassingen van bouw- en versieringskunst, alle ambachten en arbeidsbedrijven eischten voorziening tegen de overvleugeling, die van buitenaf dreigde: de volkswelvaart stond op het spel naast de nationale eer; de strijd om het bestaan drong met machtigen drang tot inspanning van alle krachten.
De gevolgen van deze wederzijdsche toerusting bleven niet uit. En toen Frankrijk op volgende wereldtentoonstellingen op zijne beurt met bittere teleurstelling het hoofd moest buigen voor den schier ongeloofelijken vooruitgang zijner mededingers, kon het wel niet anders, of het gordde zich tot elken nieuwen wedstrijd des te krachtiger aan en verordende maatregelen ter verbetering zijner industrieele opleiding langs allerlei weg.
Deze onderlinge naijver zou wonderen doen. Sinds toch is eene geestdrift, eene soort van hartstocht over alle natiën vaardig geworden. In Italië, in Zwitserland, in Wurtemberg, in België, in Rusland, in de Scandinavische rijken, in de Staten van Amerika, in Japan, overal komt de handenarbeid met al scherper eischen tot zijn recht. Door den prikkel der noodzakelijkheid gespoord, wordt de volksontwikkeling dien weg opgeleid en, naast de als uit den grond oprijzende museums, tentoonstellingen, nationale wedstrijden, ambachtsscholen en wat dies meer zij, ook het onderwijs, zelfs op de lagere school, door middel van degelijk teekenonderricht daartoe te baat genomen. De strijd om het bestaan op het gebied van den stoffelijken arbeid is in vollen gang, niet alleen in alle landen van Europa, maar over het terrein van alle beschaafde volken der aarde.
Het behoeft hier wel geene herinnering meer, hoe ons vaderland op
| |
| |
al de wereld-tentoonstellingen ja meedeed, maar welk figuur het maakte in eigen en anderer oog. Het is droevig, eraan terug te denken. Sedert tijden waren wij eraan gewoon geraakt, bijna al wat wij noodig hadden of wat de mode mooi vond, bij voorkeur te zoeken in den vreemde en schatten gouds uit ons eigen land te werpen over de grenzen. Als kooplui mochten wij trachten onzen alouden roem op te houden, maar als mannen van nijverheid hadden wij den moed reeds lang opgegeven. Enkele takken van fabriekswezen vonden nog wel hier en daar bekwame hoofden en handen, maar de kunst, toegepast op den arbeid, bedelde om brood. Zóó waren wij zelfs in het besef van onze onmacht versuft, dat wij onze onbeduidendheid met gedweeë onverschilligheid aanzagen en er ons al bitter weinig om bekreunden, om bij iedere volgende tentoonstelling toch wat betamelijker voor den dag te komen. Bovendien liet 's lands bewind zich aan die dingen al heel luttel gelegen zijn en maakte met het groote woord, dat kunst geene regeeringszaak is, zich van alle ernstige bemoeiing met de verbetering van dit volksbelang af.
Hadden wij dan zoo gansch en al onze vaderlandsche geschiedenis vergeten - of hadden wij haar in dat opzicht op onze schoolbanken niet genoegzaam geleerd? Dienden onze 16de en 17de eeuwen dan nergens anders meer toe, dan om er van tijd tot tijd in schetterende toosten van te gewagen en ons, zonder eene hand uit de mouw te steken, groote woorden op de lippen te leggen? Spraken dan in onze verzamelingen van nationale oudheden niet telkenmale de daar opgetaste voorwerpen met verwijtende stem van den roem onzer voorvaderen, van dat meesterwerk hunner handen, die, even vaardig, als ze omgingen met roer en zwaard, het penseel en den beitel hanteerden? Hadden wij dan geen geweten meer tegenover die dagen van kracht, toen onze schilders, van hunne eigen waarde onbewust, zich schier onnavolgbare dichters betoonden met lijn en kleur; toen men den bouwsteen te kneden, het hout te plooien, het metaal te buigen, het marmer te boetseeren wist, alsof er geene hardheid of stugheid bestand ware tegen de toovermacht dezer vingers; toen elke Hollandsche burgerwoning een klein museum was van onze eigen, karaktervolle kunstnijverheid en het gansche volk als tot kunstenaar geboren scheen? Nòg staan daar die deftige koopmanshuizen, gelijk Amsterdam er nog zoovele te zien geeft, om te getuigen van de hoogheid der toenmalige bouw- en versieringskunst. Zie ze niet voorbij, maar neem ze op in uwe bewondering, dien smaakvollen gevel, dien breeden aanleg, dien schat van gehouwen marmer, die weelderig gesneden ornamenten, dat luchtige smeedwerk, die statige behangsels, dat kostelijk schilderwerk, die pracht van aller handen werk. Nòg staan ze daar ongerept, die vaste monumenten van een heerlijken voortijd. Maar de kostbare meubelen, die erbij behooren en waarnaar gij tevergeefs omziet; die meesterstukken van schrijnwerkkunst, die kasten, tafels en stoelen, dat koper- en aardewerk, dat damast- en tapijtweefsel, dat zilver, dat glaswerk,
die tallooze kleinigheden van huiselijk gebruik,
| |
| |
waaraan de kunstzin van den werkman onwillekeurig zijn talent ten beste gaf, - waar zijn déze gebleven?! Voor eene handvol gelds heeft de vreemdeling ze ons weten te ontfutselen, om ze als modellen van kunst en smaak, als relieken te bewaren in buitenlandsche museums en paleizen, òns tegenwoordige geslacht tot schaamte, hemzelven tot voorbeeld en gewin.
Zoo stond het nog nauwelijks tien jaar geleden hier te lande geschapen. Als door een tooverwoord is er eensklaps wat warmte gekomen in onze lauwheid. In 1877 verordende de Vereeniging van Fabrieks- en Handwerksnijverheid in het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam eene tentoonstelling van voorwerpen van vroegeren en lateren tijd uit ons vaderland en schreef tegelijkertijd een wedstrijd uit, waaraan ook buitenlanders konden deelnemen. Eerst toen achtte de landsregeering, van lieverlede wakker geworden door luide en welsprekende stemmen, uit het midden van ons volk opgegaan, - wij herinneren aan de Gids-artikelen van Jhr. Victor de Stuers - opgeschrikt door de troostelooze nederlagen op verschillende wereld-tentoonstellingen en tot inkeer gebracht door de beschamende vergelijking van voorvaderlijke Nederlandsche kunstnijverheid met die van onze dagen, het betamelijk, eene commissie te benoemen, ‘die een onderzoek zou instellen en een rapport uitbrengen aangaande den toestand der Nederlandsche nijverheid, uit het oogpunt van kunst en smaak beoordeeld, alsmede omtrent de middelen, welke tot verbetering en ontwikkeling van die kunst-industrie zouden zijn aan te wenden’.
Deze commissie bracht, bij penne van haar wakkeren rapporteur De Kruijff, kort daarna een verslag uit, dat als met boetbazuin tot 's volks consciëntie spreken zou. Bijna had zij geen enkel bevredigend woord. Ergernis riep zij uit over ons geslacht, dat zich niet, gelijk bij voorbeeld Amerika, kon verontschuldigen met de tegenwerping, dat het eene natie is in hare opkomst, maar te bekennen had, dat het vervallen was van zijn groot verleden en zich zijn voorgeslacht onwaardig toonde. Met schande en, als dat niet genoeg ware, met geldelijke schade dienden wij toch eindelijk wijzer te worden. ‘Bij het opmaken van eene statistiek over onzen in- en uitvoer, in verhouding tot vroeger en in vergelijking met andere landen, zou die uitkomst verpletterend zijn. De toestand der Nederlandsche kunstnijverheid is bedroevend!’ was hare laatste verzuchting, met kapitaalletter gedrukt.
Niet met woorden alleen, maar te gelijk met daden, had ook de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid zich de zaak aangetrokken. Zij was zelfs dieper doorgedrongen en had naar de oorzaken van dezen onhoudbaren toestand omgezien. Zij was tot de overtuiging gekomen, dat er op het industrieel kunstterrein bij ons volk eene algeheele hervorming moest plaats grijpen, wilde ons land althans eenigermate gelijken tred houden met andere natiën. Gebrek aan kunstsmaak in het algemeen en gebrek aan opleiding van den nijvere in het bijzonder
| |
| |
waren het euvel, waaraan ons publiek al meer en meer krank was geworden en dat in den grond diende aangetast te worden. Maar met klagen en jammeren alleen was die kwaal niet te bezweren. Onbillijk was het, op de schouders van ons geslacht de volle schuld te laden van een verzuim, reeds door onze voorgangers gepleegd; onbillijk, den maatstaf, waarmee groote rijken gewaardeerd werden, aan te leggen aan het kleine vaderland; onbillijk, op eenmaal te vorderen, wat eerst na jaren, na tal van jaren wellicht, kon verkregen worden. Onze kunstzin had langen tijd geslapen en was òndergehouden door andere belangen, waarvoor wij ons hadden moeten inspannen; de voorzittende richting der wetenschap had daarbij in de laatste jaren tal van verordeningen geëischt tot uitbreiding van hooger, middelbaar en lager onderwijs. Was het dan wonder, dat wij op het gebied van industrie door machtiger naburen overvleugeld waren en dat wij in onze minderheid beschaamd moesten staan? Maar eenmaal rekening houdende met de feiten en op onze gebreken gewezen, gewezen met schade en met schande, bleef ons niet anders over dan onbewimpelde schuldbelijdenis, maar schuldbekentenis, met den ernstigen wil tot boete en verbetering gepaard. Daartoe ontwierp de Maatschappij haar Museum van kunstnijverheid, vanwaar gaandeweg een zuiverder besef van het schoone tot den bezoeker kon uitgaan; daartoe trachtte zij in geschriften en door mondelinge voordrachten den zin voor kunst, toegepast op voorwerpen van nijverheid, op te wekken en te verfijnen; daartoe vooral, en zelve vóórgaande met eene School en eene Bibliotheek naast haar Museum, richtte zij het oog op een verbeterd teeken- en vakonderwijs ten behoeve van hen, die zich kunstnijverheid tot beroep hadden gekozen.
Tenzelfden tijde, wat vroeger of later, maar altoos binnen de laatste tien jaren, zijn er ook in Nederland in deze richting groote dingen geschied. In onze hoofdstad zijn het Rijks-museum en de daaraan verbonden onderwijsinrichting verrezen, is de Quellinusschool gesticht; in verschillende steden zijn dergelijke grootere of kleine verzamelingen bijeengebracht, is teekenonderwijs erkend als een noodzakelijk opleidingsmiddel, zoowel om te leeren zien en oordeelen voor allen, als om te leeren werken aan hen, die met hoofd en handen in den arbeid een weg van bestaan willen vinden. Overal zoekt men de kunst. Overal komt zij ons te gemoet; overal en allerwege wordt zij begroet als eene weldoenster en beloont zij onze hulde door hare toenadering, ook tot het gewone leven der maatschappij, waar zij met milde hand zelfs de kleinste voorwerpen van nijverheid weet te omslingeren en te tooien. Bij al het grove en ongenietbare, dat het laatst voorgaande geslacht op het onze heeft overgebracht, en bij al het ongemanierde en leelijke, dat sommigen kringen en personen nog altoos blijft aankleven, dient toch als een zegen van onzen tijd erkend te worden, dat niet alléén de degelijkheid en de doelmatigheid als eenige vereischten gevraagd worden bij de voortbrengselen van der menschen arbeid, maar dat de geest van
| |
| |
het schoone dien arbeid moet bezielen en adelen, hem stempelen tot verhevener doel dan het nuchtere gebruik alleen. In het binnenste van onze consciëntie doet zich al meer en meer de bewustheid gelden, dat de mensch, ook in zijn stoffelijk, practisch, dagelijksch bestaan, van brood alleen niet kan leven, maar behoefte heeft aan het fijnere, aan het edele, aan dat, wat spreekt tot het betere, onstoffelijke deel van zijne natuur; dat, in één woord, de kunst de poëzie van den arbeid is.
Maar met die tien jaren van ontwikkeling zijn wij nog niet, waar wij wezen moeten. Daar scheelt véél aan! Het is iets anders, eene behoefte te voelen wakker worden, iets anders, de vervulling ervan voor de hand te hebben. Wie zal eene stek planten met het ijdel verlangen, die den volgenden dag tot een boom opgewassen te zien? Daar is heel wat geduld noodig, eer ge hopen durft, dat uw buurman zal overgehaald zijn uws gelijke te worden in denken en doen: daar moet heel wat overheen gaan, eer de oude, ingeroeste wansmaak te niet gedaan is en plaats gemaakt heeft voor het meer reine en harmonieuze. Daar is en blijft strijd te voeren tegen den ingewortelden schitterschijn van het bonte, het grillige, het plompe, het ploertige, en de overwinning te banen aan het natuurlijke, het eenvoudige, het zuivere, het bevallige. Oog te krijgen en bij de menigte te wekken voor lijnen, kleuren, overeenstemmingen; het gevoel te scherpen tot het besef, welke onderscheiden vormen het best voegen aan de eigenaardigheden der te bewerken grondstof: steen, metaal, hout, of tot die lichtere, die zich laten plooien tot zachter gedaanten en phantasieën; zich rekenschap te geven van de richtingen van stijl naar de verschillende omgevingen, waarin die te huis behooren: klimaat, natuur, volksaard, levensopvatting, geschiedenis, - dat alles vergt tijd voor den verbruiker, eischt ernstige studie voor de personen, die als voortbrengers optreden. Eerst langzamerhand en met vrij wat getob en teleurstelling komt er tusschen beiden eenstemmigheid en wordt er uit onderlinge waardeering een beter, degelijker volksgeest geboren.
Daar komt nog bij: zoolang het publiek nog de mode en den wansmaak naloopt, is ook de werkman, wil hij zijn eigenbelang niet voorbijzien, naar de wet van vraag en aanbod wel gedwongen, om den afnemer te geven, wat deze verlangt, en, indien hij dit mocht hebben, eigen beter inzicht prijs te geven aan de luim van den ander. Vooral dit laatste is eene hindernis, die den vooruitgang deerlijk in den weg staat. Want het moet met droefenis getuigd worden: zij, die het meest gezegend zijn met middelen, om aan de eischen der weelde te voldoen, missen vaak ten eenen male de kostelijke eigenschap, om er met verstand en met wezenlijk genot partij van te trekken. Voor een geoefend en beschaafd oog is het salon van den aanzienlijken man van fortuin niet zelden een bonte bazaar, waarvoor de goede smaak de schouders ophaalt. Dit gebrek is zelfs nog zoo algemeen, dat het ergernis wekt en, gelukkig, in onze dagen tot de maatschappelijke zonden begint
| |
| |
geteld te worden. Dat men niet beter weet, is te bejammeren, maar dat men niet beter wil, is onverantwoordelijk. Ook om die reden trok dezer dagen het courantenbericht de aandacht, dat zich onlangs te Londen eene vereeniging van achtbare kunstenaars had gevormd tot eene Commissie van raadgeving, zoowel ten bate van koopers als ten behoeve van arbeiders, opdat niet de een de dupe zou worden van den ander. Hij, die zijn geld, meer of minder, besteden wilde tot het bouwen, versieren of meubelen van eene woning, kon de leiding daarin kosteloos vinden bij een deskundige, die zich evenzeer bereid verklaarde, bij iedere gelegenheid den werkman ten dienste te staan. Och, dat dit goede voorbeeld navolging vond ook in de grootere steden van ons vaderland, maar altoos onder deze mits, dat de raadgevers even welbekwame gidsen en talenten van gelijk gehalte zijn, als de bereidvaardige kunstenaarskring in Engeland's hoofdstad is!
Wij komen op de aanleiding tot deze regelen terug.
Missen wij bij ons te lande veel van hetgeen aan het buitenland tot baanbreking van een nieuw tijdperk gegeven is, des te meer hebben wij te roemen in elke nieuwe poging, die daartoe ook uit ons midden uitgaat. In het bovengenoemde boek van den heer Boersma hebben wij dezer dagen een theoretischen gids gekregen, die het menig persoonlijken afwint en die niet alleen voor ons, maar ook voor den vreemdeling van groote waarde belooft te zijn.
De schrijver wijst er in zijne Inleiding op, hoe de internationale tentoonstellingen en de toenemende zin voor kunstnijverheid sinds 1851 allerwege het aanzijn gegeven hebben aan tal van boek- en plaatwerken, die een schat van studie opleveren voor verschillende onderdeelen van toegepaste kunst. Al zijn deze boeken in het licht verschenen, toch zijn ze, evenzeer als die van ouderen datum, bij de groote menigte weinig bekend, voor sommigen te kostbaar, voor anderen te uitgebreid, voor derden te geleerd, voor de meesten hoogst belangrijk, om in te zien en te raadplegen, maar voor eigen bezit door prijs en inhoud, ook door hun aanwassenden toevloed, minder bereikbaar. Deze boeken worden wel verzameld in openbare bibliotheken, waar zij thuis behooren, maar blijven, meestal uit onbekendheid, voor een groot deel der belangstellenden gesloten. Er is echter meer. De gretigheid, waarmee de drukpers klaarstond, om aan de tegenwoordige behoefte te voldoen, hetzij door nieuwe geschriften of door herdrukken en uittreksels van oudere boeken, zou allicht het bestaan van eene vroegere literatuur doen voorbijzien, eene literatuur, wèl schaarsch en verstrooid, soms door hare gegraveerde afbeeldingen zeer kostbaar, maar toch van geene geringe beteekenis voor de geschiedenis der bouw- en versieringskunst en hare voortreffelijke modellen in vroegere tijdperken. Ook deze sliepen meestal den slaap der vergetelheid in de boekerijen, waar zij werden bijgezet. Naar aanleiding van de pogingen, na 1870 door enkele
| |
| |
buitenlandsche mannen van gezag gedaan, om vak-catalogen van kunst-industrieele wetenschap verkrijgbaar te stellen, kwam de schrijver tot het gelukkige plan, om daartoe ook ten behoeve van ons land de handen aan het werk te slaan. Evenwel met verstandige vermijding van fouten, waaraan zijne voorgangers, twee Franschen, een Engelschman en een Duitscher, niet ontkomen waren. Waar toch bij den een van dezen eene alphabetische inrichting was aangenomen, die voor den bepaalden vak-industrieel een lastig zoeken meebracht; waar de ander eene wel wat te streng historische en biographische methode had gevolgd, en een derde vervallen was tot een veel te wijdloopig encyclopedisch overzicht, dat juist daardoor zijn practisch gebruik in den weg stond, - heeft de heer Boersma begrepen, de op zichzelf vrij droge lectuur tot een werkelijk leesboek te moeten kneden, dat even onderhoudend als leerzaam zou zijn zoowel voor den meer kundigen als voor den oppervlakkiger navorscher. ‘Het komt ons voor,’ zegt de schrijver in zijne inleiding, ‘dat een beknopt historisch bibliographisch overzciht, zóó gesteld dat het zich gemakkelijk raadplegen en lezen laat, voor ons doel het meest bevorderlijk kan zijn. Van daar dit geschrift in dien vorm, waarbij wij ons nogtans, ter wille van het hoofddoel, evenmin gebonden achtten aan de streng-wetenschappelijke eischen der historiographie als aan die der bibliographie. Want daargelaten dat wij ons op beider gebied leek gevoelen, was het ons vóór alles te doen om dit geschrift door het kunst- en nijverheidlievend publiek te doen lezen. Nogtans hopen wij het ook voor vakmannen, die het, meer praktische wenschen te gebruiken als “Nachschlage-buch”, geschikt te hebben gemaakt door de toevoeging van een alphabetisch register, vaksgewijze ingedeeld met verwijzingen naar de bladzijden, waar de betrokken werken min of meer door ons besproken of wel
eenvoudig met een titel-opgaaf zijn bedacht.’
Het eerste gedeelte van dit zeer aanbevelenswaardige boek ligt voor ons. Het bevat een overzicht van de kunst-industrieele literatuur van de oudheid tot omstreeks 1700. In korte hoofdstukken verdeeld, behandelt het achtereenvolgens de literatuur a. Naar de tijden: Oudheid, Middeleeuwen, Renaissance; b. Naar de landen of volken: Grieken, Romeinen, Byzantijnen, West-Europa (tijdens de Middeleeuwen), Italië, Frankrijk, Duitschland, Nederlanden, andere landen (Spanje, Engeland); c. Naar de vakken: Textiele Kunstnijverheid (Tapisserieën, vrouwelijke handwerken), kleederdrachten, wapens, feesten, enz.; Ceramiek (glas- en aardewerk), Tectoniek (houtbewerking), Metallotechniek (edele en onedele metalen), Graphische kunsten (teekenen, schoonschrijven, graveeren, boekdrukken), Bouw-, Beeldhouw- en Schilderkunst in 't algemeen.
Aan rijkdom en verscheidenheid van stof ontbreekt het dus niet. Evenmin aan aantrekkelijkheid van vorm; de lezer leest voort, vastgehouden door het aanschouwelijk verhaal der geschiedenis. Daarbij - en dit is wel eene hoofdzaak - wordt hij telkens, met inhoudsaandui- | |
| |
ding, verwezen naar de onderscheiden werken, over een of ander onderdeel in het licht verschenen. Op die wijs krijgt elk vak van bouw- en versieringskunst, ook op zichzelf, in dit boek een vertrouwbaren gids tot kennis en vooruitgang en, wat voor het practische doel van een zeer uitnemend gewicht is: de aanwijzing, in welke boekerij de genoemde werken aanwezig zijn.
Op dit laatste vestigen wij met nadruk de aandacht. Al meer en meer worden in de grootere steden naast museums, ambachts- en teekenscholen grootere of kleinere boekerijen aangelegd, op kunstnijverheid betrekking hebbende. Als ons bekend noemen wij de Koninklijke bibliotheek te 's-Gravenhage, die aan het Rijksmuseum, het Kunstindustrie-museum en het Rijks-prentenkabinet te Amsterdam; die aan de Polytechnische school te Delft; die aan de Teekenschool voor Kunstnijverheid te Haarlem, de laatste wellicht de meest uitgebreide en de meest vrijgevige ter uitleening. Wie vroeger het gebrek aan middelen tot zelfstudie kon toeschrijven òf aan onbekendheid met over zijn vak geschreven boeken òf aan de duurte der aanschaffing ervan, heeft zich over de onmogelijkheid van voorbereiding thans niet langer te beklagen. Boersma's Kunstindustrieele Literatuur wijst hem den weg tot het meest volledige en minst kostbare onderzoek.
Het wakkere departement 's-Gravenhage van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid heeft onlangs den voorbeeldigen moed gehad, eene tentoonstelling te beramen, der vorstenstad waardig. De inzending van het buitenland heeft het daarbij dezen keer vermeden. Het had die niet noodig. Verzamelend, wat nog van voorvaderlijke kunst hier en daar te vinden mocht wezen, wist het te kunnen pronken met eigen veeren. En pronken met pracht! Onze 16de en 17de eeuwen mochten zich vertoonen. Wat hedendaagsche vlijt hier te lande vermag, zou naast het oude zijne plaats vinden. Dezer dagen wordt die eerwaardige, echt nationale tentoonstelling geopend. Moge ook zij ertoe leiden, om op het gebied van kunstnijverheid te doen zien, wat wij waren, wat wij zijn, wat wij weder worden kunnen, indien wij willen.
Mogen verbruiker en voortbrenger zich al meer en meer leeren verstaan, elkander tot hooger ontwikkeling en het vaderland tot welvaart! Gij, die in de schilderkunst het middelmatige den rug toekeert; die in de tooneelkunst u dood ergert over een enkelen misstand of een te scherp uitgesproken medeklinker; die in de toonkunst het niet minder doet dan bij uitsluiting met het classieke, - wij bidden u: hebt toch ook wat gevoel voor de kunst in het dagelijksch leven, de kunst, toegepast op hetgeen u dag aan dag en oogenblik aan oogenblik omringt, en krijgt haar lief in àlle vormen, de kunst, die, evenals de natuur, den mensch verstandiger, gelukkiger en beter maakt.
Haarlem, Mei 1888.
A.C. Kruseman.
|
|