De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||||
Eenige historische bijzonderheden uit de 17de eeuw.Onlangs kwamen ons toevallig in handen eenige op 's Rijks Archief berustende registers van resolutiën der Edelmogende Heeren Gecommitteerden in de Generaliteits Rekenkamer, over het tijdvak van 1657 tot 1667. De bescheiden, geschreven met eene duidelijke hand op stevig oud-Hollandsch papier en gebonden in perkamenten banden, zijn uitstekend bewaard gebleven, en reeds het vluchtig raadplegen dezer lijvige boekdeelen schonk ons de overtuiging, dat daaraan meer dan één bijdrage kan worden ontleend tot de kennis der toestanden, zeden en gebruiken in die lang vervlogen dagen. Menige historische naam wordt er in de stukken aangetroffen. Met de spelling der geslachtsnamen was het echter droevig gesteld; een bekend euvel van dien tijd. Niet zelden werd, in hetzelfde stuk, de naam van dezen of genen persoon op drie verschillende wijzen aangeduid. Wij hebben gemeend belangstellenden geen ondienst te doen, hen door middel van dit veel gelezen tijdschrift in kennis te stellen met datgene, wat ons bij het doorbladeren dier oude bescheiden wetenswaardig is voorgekomen. Vooraf een enkel woord omtrent de samenstelling, enz. der Generaliteits Rekenkamer, welke, opgericht in het laatst van 1607, tot 1798 heeft voortbestaan. Door ieder der zeven vereenigde Provinciën werden twee personen, meestal voor bepaalden tijd, als leden of rekenmeesters ter Generaliteits Rekenkamer gecommitteerdGa naar voetnoot(*). Hunne bezoldiging kwam ten laste der Provincie. Ieder lid nam op zijne beurt het Voorzitterschap waar. Bij het College bevonden zich verder twee secretarissen, een commies, klerken, deurwaarders, kamerbewaarders en boden. De werkkring en de attributen der leden waren in velerlei opzicht anders dan tegenwoordig. Dat was evenzeer het geval met de inrichting der landsadministratie; iedere Provincie, als zelfstandig gewest, had voor hare eigen huishouding te zorgen en daartoe de noodige middelen bijeen te brengen; terwijl in de algemeene kas alleen werd gestort het voor elke Provincie bepaald aandeel in de oorlogslasten. Het afgeven van ordonnantiën op den Ontvanger-Generaal der Unie | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
was opgedragen aan den Raad van State. Niet alleen met dien Raad, maar ook met de Staten-Generaal was de Rekenkamer gedurig in relatie. Wij vertrouwen, dat deze korte toelichting, ook voor den minder ingewijde in deze zaken, voldoende zal zijn tot recht verstand van hetgeen thans volgtGa naar voetnoot(*). Welk onderwerp nu het eerst ter hand genomen? Beginnen wij met de mededeeling eener kleine bijzonderheid, in verhand staande tot een gebruik, hetwelk van den ernstigen zin onzer voorvaderen getuigde; wij bedoelen het uitspreken van een gebed bij den aanvang van iedere vergadering, zoowel van de Staten-Generaal als van de Generaliteits Rekenkamer. Het in schrift brengen dier gebeden schijnt aan eene kunstenaarshand te zijn opgedragen geweest; althans vonden wij aangeteekend (September 1661), dat voor het gebed, 'twelk vóór de besoignes der Hoogmogenden Gedeputeerden ter vergadering telkens werd voorgelezen, ende zeer curieus ende buiten maaten konstig was geschreeven bij (door) Elias Vos, aan dezen werden toegelegd honderd carolus-guldens; terwijl voor het gebed, op order der Rekenkamer door genoemden persoon afgeschreven, gelijke honderd guldens werden uitgekeerd. Dat destijds aan sommige schrifturen veel tijd en moeite werd besteed, moge ook hieruit blijken, dat een en andermaal aan klerken van de Rekenkamer voor het schrijven van de kapitale letters eene extra belooning van honderd gulden werd gegeven. In de bescheiden, door ons geraadpleegd, vonden wij het relaas van een viertal officieele bezoeken der Rekenkamer bij Vorstelijke personen. In Mei 1660 maakte zij bij voorbeeld hare opwachting bij zijne Koninklijke Majesteit van Groot-Britannië, om dezen te congratuleeren over de gelukkige en gewenschte herstelling in zijne rijken. Ten aanzien van dit bezoek bij Karel II werd in de Notulen de bijzonderheid vermeld, dat de toespraak moest geschieden in de Fransche taal door een der rekenmeesters van Holland, de eerste en voorzittende Provincie, doch vermits deze Heeren verklaarden die taal niet voldoende machtig te zijn, werd met algemeene stemmen tot woordvoerder bij Zijne Majesteit aangewezen de Heer Van CouwervenGa naar voetnoot(†), als zijnde de voorzittende Raad van de naastvolgende Provincie (Zeeland). Na afloop van het bezoek werd de Heer Van Couwerven verzocht, om van de deelneming der Rekenkamer in de heuglijke gebeurtenis ook mondeling te doen blijken aan de te 's-Hage aanwezige Hertogen van York en Glocester, zoo mede aan Hare Majesteit van Boheme, de Prinses Royale, Zijne Hoogheid den Prins van Oranje, de Prinses Douairière, ende anderen | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
bij welke in deese tydsgelegentheid, gelyke devoiren zouden moeten worden afgelegd. Of de Heer Van Couwerven deze opdracht bijzonder aangenaam vond, meenen wij te mogen betwijfelen. De condoleantie-visite op 15 Januari 1661 bij den Heere Prins van Oranje te Leiden, wegens het ontijdig afsterven van zijne moeder, Mevrouw de Prinses Royale, hebben wij gemeend om het ceremonieel, daarbij in acht genomen, eenigszins uitvoerig te moeten vermelden. De Commissie uit de Rekenkamer bestond uit de Heeren Glas en Van Couwerven, zoo mede den Secretaris Van Volbergen. De Commissie begaf zich met de karos van den Heer Van Couwerven, bespannen met 4 paarden, naar Leiden; - aan de poorte dier stad gekomen, werd uitgestapt, en men begaf zich naar de stads-herberg. De medegenomen bode kreeg last te onderzoeken, op welke wijze de Gedeputeerden der Hoogmogenden en van den Raad van State bereids hunne zending hadden volbracht, en zulks ten einde de Commissie van de Rekenkamer zich daarnaar zou kunnen gedragen. Hieromtrent ingelicht, deed men, evenals dat bij genoemde Gedeputeerden had plaats gehad, 2 paarden uitspannen en reed men met de karos tot aan de trap van het Hof van Zijne Hoogheid, alwaar de Commissie door den Heer Van Rhede (elders ook Van Reede genoemd), eersten stalmeester, minzaam werd ontvangen en opgeleid naar de antichambre. Alhier trof men den Heer Van Zuijlesteijn aan, die met den Heer Van Rhede de Commissie vergezelde tot aan de met rouw behangen audientie-kamer van Zijne Hoogheid. Na het afleggen der condoleantie en nadat de Heeren van de Rekenkamer door Zijne Hoogheid waren bedankt voor hunne goede genegenheid als nemende part en deel in Hoogstdeszelfs droefheid en verlies, werd de Commissie door de Heeren Van Zuijlesteijn, Heenvliet en Van Rhede weder geconduiseerd naar de antichambre, en na zich aldaar met die Heeren eenigen tijd over het sterfgeval te hebben onderhouden, ontving de Commissie de uitnoodiging hare retraite te nemen in het kwartier van den Heer Van Zuijlesteijn in het gezelschap van de zich daar nog bevindende Gedeputeerden van de Staten-Generaal en van den Raad van State. Na ongeveer een uur bij elkander te zijn gebleven (of er eenige maagversterking werd toegediend, staat niet vermeld), werd iedere Commissie, afzonderlijk, tot aan hare karos (voor meergemelde Gedeputeerden met 6 en voor de Rekenkamer met 4 paarden bespannen) uitgeleide gedaan en werd van de Heeren van het Hof afscheid genomen. Gedrukte invitatie-kaarten schenen in de 17de eeuw nog niet in zwang te zijn. Ziehier de wijze, waarop de Heeren van de Rekenkamer, enkele malen, tot het bijwonen van een feest bij of ter eere van den Portugeeschen gezant werden uitgenoodigd. In de vergadering verscheen de Agent van de Staten-Generaal, die uit naam van de Hoogmogenden het verzoek deed, eenige Heeren uit de Rekenkamer te committeeren, om den volgenden dag den Ambassadeur van den Koning van | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Portugal bij het avondmaal gezelschap te houden. Gewoonlijk werden daartoe aangewezen twee leden en een secretaris van het College, die dan later rapport deden, dat zij, zoowel in de receptie als in hun afscheid van den Ambassadeur, dezelfde civiliteiten hadden ontvangen, als waarmede de Gedeputeerden van de Staten-Generaal en van den Raad van State bejegend waren geworden. Wat er te zeggen viel van keuken en kelder, - bij onze voorouders gansch geene onverschillige zaak - zal denkelijk wel na de vergadering tusschen de collega's zijn behandeld. Nu nog een enkel woord over den bedoelden Agent der Staten-Generaal, die in de ambtenaars-wereld eene vrij aanzienlijke plaats innam. Op de hoogte der diplomatieke gebruiken, ten aanzien van vreemde gezanten in acht te nemen, was hij hetgeen de Franschen noemden: Le maître des cérémonies of l'Introducteur des ambassadeurs. Twee kleine zendingen, hem door de Hoogmogenden opgedragen en waarbij hij telkens vergezeld was van een bode en een knecht en een vacatiegeld van vijf gulden per dag genoot, vonden wij omschreven in eene door de Rekenkamer verminderde declaratie van den belanghebbende. De eerste reis, in Mei 1657, was naar Delft, ten einde van zeker edelman te dier plaatse te vernemen, hoe de Residenten van Gekroonde hoofden aan het Hof te Brussel bij de Gouverneurs-Generaal van den Koning van Spanje werden gerecipieerd; - de andere zending, op 13 Februari 1659, was naar Amsterdam, om aldaar te gaan vinden den Heer Prorocci, buitengewoon gezant van den Koning van Polen. De betrekking van den Agent schijnt nog al voordeelig te zijn geweest, want het gebeurde soms, dat hij in één jaar, boven zijn traktement, 1700 pond extra ontving, eene belooning, die bijzonder de aandacht der Rekenkamer trok en in die dagen ook zeer belangrijk mocht heeten. Wij wenschen thans nog een ander vrij gewichtig personage bij den lezer te introduceeren, namelijk den zoogenaamden Hofmeester van Staat, die den bovengenoemden Agent ter zijde stond en onder anderen belast was met de bezorging der maaltijden, welke op kosten van den lande aan vreemde ambassadeurs werden gegeven. Naar het schijnt ten gevolge van vroegere misbruiken, werd in November 1661 door den Raad van State en de Rekenkamer een reglement voor den bedoelden beambte vastgesteld. Tevens werd de hofmeester gemachtigd tot het bezigen ten laste van den lande van 2 karossen en 2 schuiten, ten dienste van de ambassadeurs, hun gevolg en hunne bagage, bij gelegenheid van hunne komst uit of van hun vertrek naar Delft en Rotterdam. Al verder werd bepaald, dat, om alle misnoegen van de nieuw optredende ambassadeurs te voorkomen, voortaan niet zes, maar evenals dat in de laatste jaren gebruikelijk was geweest, zeven maaltijden per jaar door den hofmeester zouden worden bezorgd. Eindelijk werd hem een vacatie-geld van 4 gulden per dag toegekend, telkens wanneer hij buiten Den Haag werd gezonden, hetzij om de komst van de Heeren | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
ambassadeurs af te wachten, hetzij om andere redenen. De hofmeester was gehouden, den aangekomen ambassadeur met zijn gevolg een maaltijd of avondmaal en ontbijt te verschaffen, doch daarbij zooveel doenlijk de spaarzaamheid en tevens de reputatie van den lande in acht te nemen. De kosten deswege mochten in geen geval de som te boven gaan, daarvoor bij het reglement vastgesteld. Al spoedig echter kwamen er reclames. In Juli 1662, toen de komst van den Franschen Ambassadeur D'Estrades iederen dag werd te gemoet gezien en deze vanwege den Staat zou moeten worden onthaald (ook wel tractement en defroyement genoemd), vraagt de hofmeester eenige verhooging der voor iederen maaltijd bepaalde vergoeding, ad 250 gulden. Hij beroept zich daartoe op den duren tijd en het aanzienlijk gevolg van den ambassadeur, volgens zeggen uit meer dan tachtig personen bestaande. Tevens verzoekt hij maatregelen te willen nemen tegen de insolentiën van de dienaren der Heeren, die gewoonlijk bestemd waren, om den ambassadeur bij het onthaal gezelschap te houden. De Gecommitteerden uit de Staten-Generaal, den Raad van State en de Rekenkamer stonden toe, met behoud evenwel van de bepalingen van het reglement, dat voor iederen maaltijd bij de aankomst van den Ambassadeur D'Estrades 300 gulden in plaats van 250 zou mogen worden besteed, terwijl verder last werd gegeven, dat bovengemelde dienaren voortaan niet meer ter maaltijd zullen gaan ten huize, waar de ambassadeurs worden onthaald, maar vooraf zullen eten ieder ten huize van zijn Meester, en zulks ten einde zij in staat zouden zijn, hunne Heeren bij het maal met alle modestie te kunnen oppassen en bedienen. Bij deze gelegenheid kwam bij voormelde Gecommitteerden het voornemen in deliberatie, om, ieder aan zijne principalen, de vraag te onderwerpen, of het voor den Staat niet beter zoude zijn, om op het voetspoor van hetgeen bij de Venetiaansche Republiek geschiedt, telkens wanneer er uitheemsche Ministers worden gerecipieerd, hen te onthalen met eene billijke geldsom, geëvenredigd aan de kosten van de tot dusver gebruikelijke maaltijden. Op die wijze meende men in de toekomst alle moeielijkheden en vexatiën te vermijden. Wij mogen de opmerking niet achterwege houden, dat de Heeren vreemde gezanten in dien tijd nog al veeleischend schenen te zijn en dat eene regeling als de laatst besprokene met de tegenwoordige begrippen van fatsoen en délicatesse kwalijk zou zijn overeen te brengen. Andere tijden, andere zeden! Voor velen zal het denkelijk niet minder vreemd klinken, dat de Edelmogende Heeren van de Rekenkamer met nieuwjaar een geschenk in geld ontvingen. Gewoonlijk omstreeks 1 Januari werd aan den Raad van State het verzoek gericht, om, naar ouder gewoonte, ordonnantiën af te geven tot een bedrag van 1458 pondGa naar voetnoot(*), ter verdeeling over de | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
Heeren van de Rekenkamer, de beide secretarissen, zoo mede den ontvanger-generaal en diens commies, voor een nieuwjaar leg. Deze uitkeering in geld - wij vernamen dit van welwillende zijde met aanwijzing der bronGa naar voetnoot(*) - was sedert eenige jaren in de plaats getreden van de zoogenaamde leg, zijnde een stel leg- of rekenpenningen, welke jaarlijks vanwege de Regeering, in eene beurs of zilveren doos, aan eenige ambtenaren werden geschonken en welke penningen dienen moesten als hulpmiddelen bij het rekenen. De waarde van de leg werd bepaald op 81 gulden. Voor de uitkeering in geld schijnt de benaming van leg (of leggeld) in gebruik te zijn gebleven. Dat ook de bureau-ambtenaren van de Rekenkamer (op wier dienstijver niet altijd te roemen scheen) zich soms in een zeer welkom geschenk ten laste van de Staats-kas mochten verheugen, leeren ons de Notulen van November 1666. Toen in die maand de klerk Dirck de Wilde (vroeger deurwaarder bij het College) te Utrecht in den echt zou treden, gaf hij daarvan kennis aan de Rekenkamer en noodigde de Heeren ter bruiloft. Door de vergadering werden de leden Ripperda en Gerobulus gecommitteerd, om indien zij daartoe geliefden te vaceeren, de bruiloft bij te wonen; terwijl voorts, naar oud gebruik, de bruidegom, ter eere van zijn feest, begiftigd werd met een okshoofd Franschen wijn, waarvan de impost door een der deurwaarders van de Kamer betaald en in rekening gebracht zou worden. Wij gelooven, dat de tegenwoordige ambtenaren wel zouden wenschen dat gebruik weder hersteld te zien. Heeft de lezer wel eens gehoord van een aan den Staat behoorend Garde-meuble, met een voorraad van de meest uiteenloopende zaken? Voor zoover wij konden nagaan, werd uit dat magazijn ook aan hen, wien eenig gezantschap in den vreemde was opgedragen, allerlei meubilair, huisraad en andere benoodigdheden verstrekt. Bij terugkomst in het vaderland moest het ontvangene weder ingeleverd en verantwoord worden. Zoo verschijnt op 18 November 1665 ter Rekenkamer de Heer Boreel, gewezen Ambassadeur bij den Grootvorst van Moscoviën, en zulks ten einde mondeling inlichting te geven aangaande de ontbrekende of beschadigde artikelen. Behalve hetgeen er bereids was ingeleverd, volgens overgelegd recepis van Petronella van Oosten (denkelijk eene beambte van de garde-meuble), verklaarde de Heer Boreel, van het verstrekte en het later voor de reis aangekochte niets meer in zijn bezit te hebben dan een roodfluweelen zaal (zadel) en kleed, welke voorwerpen te gelijk met eene nog van Riga te verwachten karos zouden worden ingeleverd. Ten aanzien van de defecten, in het tin bevonden, was veel van hetzelve, by quade toezigt, op de heete vieren versmolten ende verongelukt. Zoo ook was het lijnwaad, hoe naauw toezigt daarop genomen, door onachtzaamheid van 't volck ende on- | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
trouwigheid der waschsters, zeer vermindert en op de langduurige reyze versleeten. De trompetten, carabijns enz. waren onbruikbaar geworden; de acht pistolen bij het volk behouden, gelijk ook de twee keteltrommen bij den harpauker (pauker?). De Rekenkamer nam genoegen met deze inlichtingen, doch verzocht den Heer Boreel, om, ingevolge zijn aanbod, niets te verzuimen, ten einde de bij het volk verbleven voorwerpen, voor zooveel deze er nog fatsoenlijk uitzagen, in de garde-meuble van de Hoogmogenden te doen terugbezorgen. In verband met het voorafgaande, zij alhier nog vermeld, dat in April 1660 de Rekenkamer door de Staten-Generaal werd uitgenoodigd, met de aangewezen ambassadeurs voor Frankrijk en Spanje te confereeren nopens den aankoop der aangevraagde meubelen voor de aanstaande zendingen. Het was dus de Staat, die voor de uitrusting dezer Heeren zorgde, en denkelijk wel op ruime schaal, ten einde hen in den vreemde een goed figuur te doen maken. Met opzicht tot de betaling der gezanten werd in Januari 1660 door eene commissie uit de Staten-Generaal, den Raad van State en de Rekenkamer opnieuw het vacatie-geld geregeld, dat door ambassadeurs, naar het buitenland gezonden wordende of in die qualiteit geweest zijnde, zou kunnen worden gedeclareerd. Die vergoeding, vroeger 115 pond, werd bepaald op 100 pond per dag, zonder meer. Of deze regeling zoowel de gewone als de buitengewone gezanten gold, werd ons uit de Notulen niet duidelijk. Zooals af te leiden was uit menige aanteekening daartoe betrekkelijk, behoorden de comparitiën ter Rekenkamer van comptabelen en anderen, hetzij gevraagd of ongevraagd, tot de gewone zaken. Soms moet die comparitie niet zeer aangenaam zijn geweest. Zoo had bij voorbeeld in October 1660 voor eene commissie uit de Staten-Generaal, den Raad van State en de Rekenkamer, een predikant te verschijnen, die, als geen zoon bezittende (hetgeen men eerst later had ontdekt), wederrechtelijk gedurende eenigen tijd de gelden had genoten van eene beurs, zooals die dikwerf ten behoeve van predikants-zonen werd toegekend. Na getracht te hebben, door allerlei frivole uitvluchten de hem gestelde vragen te ontwijken, moest de predikant toch eindelijk erkennen, dat hij geene kinderen, veel minder een zoon had, maar weinig tijds geleden een jongsken voor zijn kind had aangenomen. Na deze bekentenis van schuld ontving de predikant natuurlijk eene ernstige berisping over zoo eene vuile actie als in het minste niet betaamende voor een man van zijne professie. Voorts werd hem last gegeven, om de genoten gelden weder terug te storten. Van den afloop der conferentie werd door de commissie aan de vergadering der Hoogmogenden verslag gedaan, doch of het gebeurde nog verdere nadeelige gevolgen voor den predikant heeft gehad, is ons niet gebleken. In zonderlinge zaken had de Rekenkamer soms te beslissen. Zoo vinden wij in September 1665 het verhandelde genotuleerd betreffende | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
eene declaratie van de weduwe van den Geweldigen-Generaal Johan Pels, die in den zeeslag op 13 Juni 1665 het leven had verloren, bij het springen van het schip van den Luitenant-Admiraal Generaal Van Wassenaar. De weduwe bracht in rekening de haar overleden man en diens volk nog toekomende vacatiën en onkosten, voorts het verlies der ketenen, kluisters en andere instrumenten, voor de uitvoering van zijn ambt noodig, mitsgaders de waarde van zijne kleederen, hemden, matrassen, enz. De Rekenkamer, om der groote gevolgen wille, weigert dezen laatsten post, die bovendien bijzonder hoog was opgevoerd, in de rekening toe te laten; de bovengemelde instrumenten, als aangeschaft uit de eigen middelen van den overledene, zullen worden vergoed; terwijl het veel te hoog opgegeven tijdvak voor de berekening der daggelden van hem en zijn volk bij het College wordt verminderd tot twee maanden, namelijk de volle maand, waarin men scheep ging (Mei 1665), en de volle maand, waarin de ramp gebeurde. Het is bekend, dat Hieronimus van Beverningk, toen hij omstreeks Mei 1666 zijn ontslag nam als Thesaurier-Generaal der Vereenigde Nederlanden, voor zijne buitengewone diensten door den Raad van State vereerd werd met een gouden kop. Eene kleine bijzonderheid te dier zake zal wellicht niet ongevallig zijn. Uit eene resolutie van de Rekenkamer van 6 September 1667 bleek ons namelijk, dat dit geschenk geleverd was door den goudsmid Borstel, voor eene som van zestienhonderd zes en dertig ponden en 15 schellingen, het pond berekend ad XL groot (alzoo een gulden); mitsgaders, dat de Rekenkamer aanvankelijk tegen deze uitgaaf bedenking maakte, om reden de Raad van State, in strijd met de expresse orders van den lande, de bestelling had gedaan zonder voorweten en goedkeuring van de Hoogmogende Heeren Staten-Generaal. Treffend is de waardige en vaderlandlievende taal, waarin de Heer Van Beverningk, blijkens de notulen van 3 Mei 1666, na zijn ontslag van de Rekenkamer afscheid nam. De voorzitter Verbrugge, uit naam der gansche vergadering, voegde onder anderen den Heer Van Beverningk toe, dat het College voor den dienst van 't land het ten zeerste betreurde, dat de particuliere affaires en consideratiën, welke hem tot het vragen van ontslag hadden genoopt, de voortzetting zijner bediening niet hadden toegelaten en hem hadden belet denzelfden ongemeenen ijver aan de behandeling van 's lands financiën te blijven wijden, als hij steeds had betoond. Welke vreemdsoortige taak de Heeren van de Generaliteits Rekenkamer soms hadden te volbrengen, moge blijken uit het navolgende. Zekere Alexander d'O. (later alleen met den voornaam Alexander aangeduid), Franschman van geboorte en gewezen controleur der legerschepen, werd verdacht de hand te hebben gehad in enorme malversatiën in den scheepsdienst, tot groot nadeel van den lande. In Maart 1659, na overleg met den Raad van State en nadat de Raad-Pensionaris De Witt | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
omstandig op de hoogte der zaak was gebracht, werden een lid en een secretaris van de Rekenkamer gecommitteerdGa naar voetnoot(*), om zich in aller haaste en in alle stilte naar Amsterdam te begeven en den genoemden Alexander met alle behendigheid te doen arresteeren. Ten einde de taak dier Heeren te vergemakkelijken, werden zij voorzien van een ter zake dienend schrijven van den Raad-Pensionaris, gericht aan den hoofdofficier en de Heeren van de Magistraat te Amsterdam. Met de welwillende hulp dezer autoriteiten slaagde de commissie naar wensch in hare pogingen. Alexander werd in zijne woning gearresteerd en door de zorg van Burgemeesteren van Amsterdam voorloopig in de gijzelkamer van het stadhuis opgesloten. Later werd Alexander door den substituut-schout van Amsterdam en zijne adsistenten naar 's-Hage overgebracht, alwaar hij tot logement kreeg de voorpoorte van den Hove van Holland. Nog vóórdat Alexander te 's-Hage arriveerde, werd door de Rekenkamer en den Raad van State, na langdurige deliberatiën, besloten den persoon van Van S., die reeds vroeger met de Justitie te doen had gehad en die men wist altoos ten hoogste suspect te zijn geweest in de malversatiën, welke men thans zou trachten te onderzoeken, insgelijks in verzekerde bewaring te doen nemen. Vermits men echter aangaande het verblijf van Van S. in het onzekere verkeerde, werd besloten hem den volgenden nacht op drie verschillende plaatsen te doen zoeken, te weten in zijn huis te 's-Hage, in zijne woning nabij Voorburg en ten huize van zijne schoonmoeder te Dordrecht. Omstreeks 4 ure in den ochtend werd hij in zijne woning te 's-Hage gevonden, door een deurwaarder en eenige boden van Holland in verzekerde bewaring genomen en overgebracht naar de voorpoorte van den Hove. Den cipier werd aangezegd, Van S., wat eten, drinken en slapen betreft, in alles als een gijzelaar te behandelen, maar overigens niet te gedoogen eenige aanspraak, wisseling van brieven of toevoeging van eenig goed, onder voorwendsel dat het tot zijn gemak zou dienen. 's Avonds van denzelfden dag aan de Rekenkamer gerapporteerd zijnde, dat in strijd met de gegeven orders de cipier of zijne huisvrouw had toegelaten het inbrengen ten behoeve van den gedetineerde van eigen bed, lakens, dekens, een Japanschen rok, enz., werd besloten, ter voorkoming van meerdere gemeenschap of aanraking, twee boden van de Generaliteit naar de voorpoorte te zenden, met last om vóór de kamer van Van S. te blijven tot den volgenden dag en nadere bevelen af te wachten. Twee andere boden van de Generaliteit ontvingen order, om in alle stilte op de straat vóór en nabij den ingang der voorpoorte te blijven en erop te letten, of nog nadere correspondentiën van buiten gezocht of gehouden werden, mitsgaders om bij aankomst van Alexander, dien men ieder oogenblik uit Amsterdam wachtende was, zich daarbij aan te | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
sluiten en met alle gepaste middelen te beletten, dat de een van des anderen saisissement of aanwezigheid op de voorpoorte kennis kreeg. De beide gedetineerden, op wier papieren bereids beslag was gelegd, werden herhaaldelijk door de Heeren der Rekenkamer in verhoor genomen. De zaak werd in handen gegeven van den Fiscaal Silla (elders ook De Sille genoemd), doch met welk gevolg bleek niet uit de stukken, welke ons ten dienste stonden. Alleen zagen wij uit het later genotuleerde, dat Van S. middel had weten te vinden, om te ontvluchten, en Alexander in de laatste dagen van Juni 1660 op vrije voeten werd gesteld. Voor de behandeling van enkele zaken riep de Rekenkamer soms de hulp in van personen, buiten het College staande. Zoo werden bij voorbeeld de declaratiën van advocaten, die voor den lande waren opgetreden, aan andere advocaten ter examinatie gegeven. Bij gelegenheid dat de vordering van een advocaat met een luttel bedrag was verminderd, werd door hem aan den Raad van State eene zoodanig onbeschofte en voor de Rekenkamer beleedigende memorie ingediend, dat dit College, na van het stuk kennis te hebben genomen, den Raad van State verzocht, den schuldige daarover ernstig te onderhouden, ook als eene waarschuwing voor de advocaten, in 's lands dienst gebezigd wordende, om tegenover een College van de Generaliteit, bestaande uit zulke aanzienlijke leden uit alle Provinciën, zich niet zoo onbedachtelijk te misgrijpen en zonder reden, ja ongevraagd, te oordeelen, of een of ander College van de Generaliteit al dan niet buiten zijne instructie was gegaan. Een andermaal was soortgelijke correctie van den Raad van State noodig ten aanzien van een na overleg met dien Raad ter verantwoording geroepen controleur, die de leden der Rekenkamer in hunne vergadering op de meest onbeschofte wijze bejegende en zich zelfs niet ontzag, om een der secretarissen van het College op het Binnenhof, in bijzijn van anderen, grovelijk te beleedigen. Dat de geregelde gang van zaken bij de administratie soms te wenschen overliet, meenen wij te mogen afleiden uit de herhaalde aanmaningen van de Rekenkamer aan comptabelen en anderen tot het doen van rekening. Vooral was men achterlijk in het afleggen van verantwoording wegens ter goede rekening ontvangen gelden. Zoo bleek bij voorbeeld uit eene memorie, door den Ontvanger-Generaal in December 1659 overgelegd, dat alstoen onderscheiden voorschotten, lang te voren, op recepis of wissel, aan ambassadeurs en gedeputeerden bij uitheemsche Vorsten en Potentaten verstrekt, nog onvereffend waren. De meest belangrijke dezer posten willen wij, in ronde getallen, alhier vermelden, ten einde eenigermate een denkbeeld te geven van de kosten, aan soortgelijke zendingen verbonden:
| |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Bovendien waren er, blijkens de belasting-registers van de Rekenkamer, nog verschillende belangrijke voorschottenGa naar voetnoot(*), door de provincie Holland gedaan op zoogenaamde acten van verzoekGa naar voetnoot(†), waaromtrent nog geene finale liquidatie had plaats gehad. Voorts sprak de Rekenkamer van de mogelijkheid, dat ook door andere Provinciën, op akten van verzoek, voorschotten aan de Ambassadeurs of Gedeputeerden zouden kunnen verstrekt zijn. De Rekenkamer verkeerde dienaangaande in onzekerheid, dewijl de door den Raad van State afgegeven akten van verzoek (met uitzondering van die, door Holland te betalen), in den regel, niet aan de Rekenkamer ter registratie werden gezonden. Laatstgenoemd College deed pogingen, om aan dien ongewenschten toestand een einde te maken. Een sprekend voorbeeld van weinig orde in het geldelijk beheer mogen wij niet onvermeld laten. De Heer G., gedurende ruim 21 jaren Hoogschout van Maastricht en den Vroenhove, had, ofschoon daartoe aangemaand, in dat lange tijdsverloop nimmer eenige rekening afgelegd wegens zijne voor den lande gedane ontvangsten en uitgaven. Later moest men ondervinden, dat de Staat, in plaats van geldelijk voordeel uit het beheer van den Hoogschout te genieten, zooals overal elders het geval was, ten slotte nog eene vrij belangrijke som had bij te passen. Na het overlijden van den Heer G. diende namelijk zijne weduwe eene vordering in van ruim 9000 gulden, zijnde het saldo van hetgeen den overledene nog zou toekomen. De commissie uit den Raad van State en de Rekenkamer, aan welke het onderzoek der door de weduwe overgelegde verantwoording was opgedragen, sprak echter de meening uit, dat de in dat stuk vermelde en niet meer te controleeren ontvangsten, wegens het uiterst gering bedrag, vergeleken met vroeger, weinig geloof verdienden, mitsgaders, dat onderscheiden uitgaaf-posten in geen geval konden worden geleden. Eenige détails te dezer zake zullen de | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
gelegenheid geven, alweder een blik te werpen op toestanden, welke aan onzen tijd geheel vreemd zijn. Zoo werd er, behalve een paar andere kleine posten, ten onrechte in rekening gebracht: 1o. eene som van 1000 gulden voor de publicatie van plakkaten binnen Maastricht en in drie dorpen van den Vroenhove; volgens gebruik in Brabant moesten soortgelijke kosten door de steden en dorpen, maar niet door den Staat worden gedragen; - 2o. een bedrag van 200 gulden voor twee maaltijden en verdere kosten bij het openen van eene kerk en het afbreken van eene kapel; tot het doen van deze uitgaaf had de Hoogschout geen last hoegenaamd ontvangen; - en 3o. eene som van 30 gulden 's jaars voor brandstoffen ten behoeve van de gerechts-kamer en een bedrag van ruim 271 gulden, betaald aan den cipier voor kosten van gevangenen. De beide laatste uitgaven hadden moeten bestreden worden uit de gewone en reeds door de Spaansche Regeering toegekende vergoeding van 250 gulden 's jaars voor de kosten van Justitie, Crimineele Executiën enz. Voorts werd zeer exorbitant gevonden de post van 1800 gulden voor het jaarlyx visiteeren ende begaan der limieten van de jurisdictie van den Vroenhove, en zulks om reden deze kosten, als eigenlijk slechts eene Schouw betreffende, voor het grootste gedeelte moesten komen ten laste van hen die in gebreke bevonden en beboet waren, zooals dan ook onder de beide voorgangers van den Heer G. had plaats gehad. Ofschoon niet zonder bedenking, vonden genade de posten van 30 gulden 's jaars voor briefporten en van 20 gulden 's jaars voor mantelgeld van twee geregts-boden. De slotsom van het onderzoek was, dat, strikt genomen, de uitgaven geacht konden worden door de ontvangsten te zijn gedekt, doch vermits het moeilijk viel daaromtrent volkomen zekerheid te krijgen, besloot de commissie, bij moderatie en meer als gunstbetoon, in eens af voor al de ingebrachte pretentiën eene som van 3000 gulden aan de weduwe en erfgenamen van den Heer G. te doen uitkeeren. Eene resolutie van 19 December 1667, betreffende de aan de Rekenkamer te leveren couranten, zullen wij, als eene curiositeit, alhier in haar geheel en woordelijk opnemen: ‘In consideratie van den aanwas van verscheyden nieuws gepractiseerde couranten, buiten die welke naar ouder gewoonte plagten geleevert te worden, is goedgevonden ende verstaan, dat voortaan geene andere als de Amsterdamsche en de Haarlemsche Dingsdaagse en Saturdagse couranten zullen worden ontfangen ende in de declaratie worden gevalideert naa expiratie van den jaare 1667, ende dat copie van deeze resolutie aan den leverancier van de voorn. ordinaris couranten zal worden ter handen gestelt, tot zijne narigtinge.’ En hiermede willen wij eindigen, der Redactie van dit tijdschrift bij voorbaat dank zeggende voor de ruimte, welke zij ons wel heeft gelieven beschikbaar te stellen. Moge ons opstel geen al te ongunstig onthaal vinden! 's-Gravenhage, April 1888. E. de Roy van Zuijdewijn. |
|