De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De leer der apostelen in lichtdruk.De verschijning van een nieuw werk over het oud-Christelijk geschrift, dat men kortheidshalve de Didachê of de ‘Leer der apostelen’ noemt, is op zichzelf niet meer een feit, dat bijzonder de aandacht verdient. Sedert Philotheos Bryennios, Metropolitaan of Aartsbisschop van Nicomedië, den verloren gewaanden tekst teruggevonden en als de ‘Leer der twaalf apostelen’ in 1883 te Konstantinopel in het licht gegeven heeft, hebben mannen van naam en mindere goden als om strijd de wereld verrijkt met hunne artikelen, werken en werkjes over dit oudste ons bekende handboek van Christelijk onderwijsGa naar eindnoot(1). In aanmerking genomen, dat HarnackGa naar eindnoot(2), in Mei 1886, bij de 200 titels, door Schaff genoemd, nog een twintigtal voegde; dat beide geleerden, ondanks de uitgebreidheid hunner bibliographische kennis, niet omtrent alle landen in de oude en in de nieuwe wereld volledig waren ingelicht, en dat ook gedurende de laatste twee jaren de stroom der Didachê-studiën schier allerwege onafgebroken bleef vloeien, mogen wij gerust aannemen, dat het cijfer dier opstellen, boeken en boekjes reeds ver over de 300 bedraagt. Die overgroote belangstelling vindt stellig voor een deel hare verklaring in den geest des tijds, die ‘voort, raderen, voort!’ ons toeroept op ieder gebied en ons bijna nergens de gelegenheid gunt, om een oogenblik nadenkend stil te staan; voor een ander deel misschien mede in den koortsachtigen drang, die velen vervult, om wat nieuws te zeggen, en dan liefst met het oog op het nieuwste nieuws in eenige wetenschap, ten einde zoo mogelijk hun naam voorgoed te verbinden aan de pas gedane ontdekking. Wij hebben inderdaad wel eenige reden, om te wenschen, dat met name de uitgevers van grootere werken over de Didachê hadden kunnen goedvinden het voorbeeld te volgen van Bryennios, die jaren liet verloopen, eer hij zijne merkwaardige vondst, na eene korte voorloopige aankondiging, in het zoo even genoemde, van top tot teen Grieksche boek wereldkundig maakteGa naar eindnoot(3). Doch het waren niet enkel minder edele redenen, die zoovelen hebben bewogen, zich met hartstochtelijken ijver aan de beoordeeling en de bespreking van de Didachê te wijden. Men had aanstonds het belang der ontdekking voor onze kennis van het oudste Christendom gevat, zij het ook aanvankelijk hier en daar eenigszins overschat. Wij weten | |
[pagina 114]
| |
zoo weinig met voldoende zekerheid omtrent de ontwikkeling van het Christelijk leven gedurende de eerste honderd à honderd vijftig jaren na het ontstaan der nieuwe beweging, dat elke deugdelijke bijdrage tot zuivering of tot vermeerdering onzer kennis op dit gebied met hooge ingenomenheid mag worden begroet. En zulk eene bijdrage werd ons hier geschonken. Daaromtrent schier geen verschil. Allen, meer en minder bevoegden, waren en bleven nagenoeg eenstemmig in de erkenning, dat de Leer der apostelen in menig opzicht een verrassend licht werpt op het denken en gevoelen, de zeden en gebruiken, de inwendige huishouding en de onderlinge verhoudingen van de oude Christengemeenten. Overigens: eene rijke verscheidenheid van meeningen betreffende den schrijver en zijne oorspronkelijke lezers, hun gemeenschappelijk vaderland, hun leeftijd en den band, die hen mocht hebben vereenigd. De staalkaart, daarvan door Harnack gegeven en overgenomen in het Bijblad van de Hervorming, 1886, No. 8, laat niets te wenschen over voor allen, die, tegen de bedoeling van haar ontwerper, lust mochten gevoelen, om den draak te steken met het wetenschappelijk onderzoek van ‘uit het kloosterstof’ aan het licht gebrachte oude documenten. Haasten wij ons hierbij te voegen, ter voorkoming van misverstand, dat de groote meerderheid der bevoegde beoordeelaars niet aarzelt te verklaren, dat deze Leer des Heeren door de apostelen voor de Heidenen, gelijk zij zichzelf noemt in den vorm, waarin zij, na eeuwen sluimerens, door Bryennios werd teruggevonden, omstreeks het midden der tweede eeuw, waarschijnlijk in Egypte of in Syrië, zal zijn geschreven als een handboek bij het Christelijk onderwijs voor aanstaande leden der gemeente. Eerst bij eene nadere bepaling van den tijd en de plaats der geboorte, de oorspronkelijkheid en de eenheid van het geschrift loopen de gevoelens nog tamelijk ver uiteen, hoewel ook hier langzamerhand meer toenadering onder de voornaamste woordvoerders is te bespeuren. Intusschen hebben wij geen gebrek, noch aan deze, noch aan gene zijde van den Oceaan, aan tekstuitgaven en vertalingen, inleidingen en commentaren op de Didachê en zullen mitsdien nieuwe werken over dit geschrift niet aanstonds op luide toejuichingen mogen rekenen. Eene uitzondering zal nochtans op dien regel moeten worden toegelaten voor den bescheiden, in groen linnen gebonden kwartijn, die voor enkele weken het licht heeft gezien onder den titel: The Teaching of the Apostles (ΔΙΔΑΧΗ ΤΩΝ ΑΠΟΣΤΟΛΩΝ), newly edited, with facsimile text and a commentary, for the Johns Hopkins University, Baltimore, from the Ms. of the Holy Sepulchre, (convent of the Greek Church,) Jerusalem, by J. Rendel Harris. - London, C.J. Clay and Sons, Cambridge University press Warehouse; Baltimore: Publication Agency of the Johns Hopkins University, 4887. Het hoek telt VIII + 107 + X bladzijden, de laatste X op stevig karton, en kost $10. Althans die prijs werd gevraagd bij de inteeke- | |
[pagina 115]
| |
ning, toen toezending uit Engeland, na den druk te Cambridge, werd beloofd, terwijl het werk nu, indien ik mij niet vergis, uit Amerika moet worden ontboden. Wat deze uitgaaf zoo bijzonder belangrijk maakt en hare waarde verheft boven alle andere van hetzelfde geschrift, is de ‘facsimile text’, op den titel aangeduid, als ware hij slechts een aanhangsel, doch inderdaad de hoofdschotel van het Engelsch-Amerikaansche menu. Hier ontvangen wij, op tien kartonnen, even zoovele met zorg bewerkte en keurig uitgevoerde photographieën van de tien bladzijden, fol. 76a-80b, waarop Bryennios de sedert eeuwen uit het oog verloren Didachê heeft teruggevonden. Die bladzijden maken deel uit van een handschrift, geëindigd den 11den Juni 1056 door zekeren ‘schrijver en zondaar’ Leon en behoorende tot de klooster-bibliotheek van het Heilige graf te Jeruzalem. Met die bibliotheek bevond het handschrift zich te Konstantinopel, toen het de aandacht trok van den geleerden Bryennios en deze daaruit, in 1875, den tekst der Clemensbrieven en, in 1883, dien der Didachê in druk gaf. Men sprak daarom, afwisselend, van het Jeruzalemsche of van het Konstantinopolitaansche handschrift. Doch dat zal voortaan niet meer geoorloofd zijn, daar het nu weder te Jeruzalem is. Die nieuwe verhuizing staat in onmiddellijk verband met de Engelsch-Amerikaansche uitgave van de Leer der apostelen in lichtdruk. De Amerikanen hebben van den aanvang af eene bijzondere belangstelling ten opzichte van dat geschrift aan den dag gelegd. Staatkundige en kerkelijke bladen haastten zich, den in vertaling telegraphisch meegedeelden tekst te verbreiden. Van de eerste uitgaaf in het Grieksch werden op den dag der verschijning, 20 Maart 1884, vijfduizend exemplaren verkocht. Aan Dr. Charles R. Hale, destijds te Baltimore en tegenwoordig deken van de kathedraal te Davenport, Jowa, komt de eer toe van het plan eener volledige uitgave van den tekst in lichtdruk. Hij schreef daarover, in September 1884, aan den president van Johns Hopkins University te Baltimore en stelde voor, dat men hem zou afvaardigen naar Konstantinopel, ten einde de noodige stappen in die richting te doen. Met echt Amerikaansche vrijgevigheid nam het bestuur der Universiteit dit voorstel dankbaar aan en weldra bevond zich de Eerwaarde Hale, in de bibliotheek van het H. graf te Konstantinopel, tegenover het hooggewaardeerde handschrift. Fluks was de aarzeling van den Archimandriet, die met de bewaking der hier geborgen schatten was belast, overwonnen en de toestemming verkregen, om van een paar bladzijden proeven in lichtdruk te nemen. Die proeven, waaronder één met een stukje Didachê, werden naar Baltimore gezonden en aldaar, in Maart 1885, uitgegeven door de goede zorgen van J. Rendel Harris, die toen aldaar den leerstoel van Nieuw-Testamentisch Grieksch en palaeographie bezette en sedert in Haverford College, Pennsylvanië, hoogleeraar is geworden in de Bijbelsche taal- en letterkunde. Intusschen had Dr. Hale zich naar Jeruzalem begeven en kennis | |
[pagina 116]
| |
gemaakt met den Patriarch, die zijne toestemming gaf tot de voorgenomen photographische uitgave van de Didachê te Baltimore. Het handschrift moest dan maar van Konstantinopel naar Jeruzalem worden overgebracht. Aldus is geschied en de heer Henry Gillman, Consul van de Vereenigde Staten te Jeruzalem, werd belast met het toezicht op de kunstbewerking, die het nu wederom Jeruzalemsch geworden handschrift zou ondergaan. Alles ging verder naar wensch. De afdrukken werden genomen, in 1887, en kunnen wedijveren met het beste, dat de laatste jaren in lichtdruk hebben zien verschijnen. Zij werden naar Amerika gezonden en ter uitgave toevertrouwd aan den Hoogleeraar Rendel Harris. Immers, men begreep te recht, dat de belangrijke photographieën niet zonder eenig bijschrift mochten verschijnen. Rendel Harris heeft zich van de hem opgedragen taak, evenals Hale van de zijne, op uitnemende wijze gekweten. Al blijven de laatste tien bladen hoofdzaak, - een kostbaar en welsprekend bewijs van de goede verstandhouding tusschen het weetgierige Westen en het rijke Oosten - wat daaraan voorafgaat, verdient te worden geroemd onder het beste, wat over den tekst en de geschiedenis, voor een klein deel ook over den inhoud van de Didachê is geschreven. Na een enkel woord ter inleiding van Rendel Harris en van den voorzitter der universiteit, onder wier bescherming en op wier kosten deze ‘letterkundige verzekering tegen brandschade’ is tot stand gekomen, volgt in gewone Grieksche lettertypen de tekst der Didachê, nu niet meer naar de eensklaps verouderde standaard-uitgave van Bryennios, maar naar den tot gemeengoed geworden lichtdruk van het oorspronkelijke. In het oog springende schrijffouten zijn verbeterd, doch evenals eenige afkortingen vermeld aan den rand, terwijl aan den voet der bladzijden enkele tekstverbeteringen, voorgeslagen door Bryennios, Harnack, Hilgenfeld en Funk, worden herdacht. De tekst is zoo gezet, dat de inhoud van elke bladzijde en zelfs van elken regel geheel beantwoordt aan hetgeen op de elkander volgende bladzijden en regels van het oorspronkelijke voorkomt. De nommers dier bladzijden van het handschrift, fol. 76a-80b, zijn mede op den kant naast den gedrukten tekst vermeld, zoodat zelfs de minst geoefende zich zonder moeite kan vergewissen, of de uitgever al dan niet juist heeft gelezen. Ten gevolge van die doelmatige inrichting van den gedrukten tekst kan men dien in een ommezien vergelijken met de achteraan geplaatste photographie. Ook om die reden verdient deze uitgaaf de aandacht van aankomende palaeografen, die zich willen oefenen in het lezen van Grieksche handschriften. Wat de juistheid der in gewone lettervormen gedrukte transcriptie betreft, heeft het mij getroffen, dat hier en daar een leesteeken, met name de punt, van de plaats, daaraan door de Grieken toegewezen, is gedaald naar het plekje, waar wij haar plegen te schrijven. Eene | |
[pagina 117]
| |
kleinigheid, denkt wellicht deze of gene; maar eene kleinigheid, die in dit geval toch niet zonder beteekenis is, vooral omdat de komma in het handschrift bijna niet voorkomt en daarentegen van de punt een zeer overvloedig gebruik is gemaakt, ook dáár, waar wij ons met eene handvol komma's zouden behelpen. Dat er overigens meermalen gelegenheid is tot het koesteren eener andere dan de hier voorgedragen opvatting van het oorspronkelijke, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Juist met het oog op zulke twijfelachtige gevallen, waar het niet aanstonds volkomen duidelijk is, wat de ‘schrijver en zondaar’ van het jaar 1056 heeft geschreven, hetzij omdat hij zich afkortingen veroorloofde, hetzij omdat zijne letters te veel op elkander geleken, is het van groot belang, dat wij voortaan overal het handschrift kunnen raadplegen, zonder een pelgrimstocht naar Jeruzalem te ondernemen. Op den gedrukten tekst laat Harris volgen een ‘kommentaar op den tekst’. Hij beschrijft het handschrift, het eenige, waaruit wij den Griekschen tekst der Didachê kennen. Hij wijst op de palaeographische waarde van dat handschrift, omdat de tekst overvloedige proeven bevat van zoogenaamde tachygraphie, waaromtrent men, ten deele althans, niet wist, dat zij zoo oud was, als nu toch blijkt het geval te zijn. Hij vergelijkt de uitgaaf van Bryennios en roemt diens nauwkeurigheid; roert even de in ontkennenden zin beantwoorde vraag aan, of men hier veel heeft te verwachten van oordeelkundige gissingen tot herstel van den tekst, en treedt vervolgens in een hoogst belangrijk onderzoek naar de getuigen omtrent den tekst en de geschiedenis der Didachê buiten het Jeruzalemsche handschrift om. Wat anderen dienaangaande reeds hadden aan het licht gebracht, wordt dankbaar overgenomen, ten deele onveranderd, ten deele een weinig gewijzigd, doch aanmerkelijk uitgebreid met de meer en minder zekere slotsommen van het voortgezet onderzoek. Het is een opmerkelijk en tevens verblijdend verschijnsel, moed gevend vooral met het oog op de gapingen in onze kennis van het oud-Christelijk verleden, hoe ook op dit gebied de eene ontdekking als vanzelf leidt tot de andere. Toen Bryennios de Didachê in het Jeruzalemsche handschrift te Konstantinopel had teruggevonden, wist men aanvankelijk slechts, dat Clemens van Alexandrië het werk als (heilige) schrift had gebruikt; dat Eusebius het in één adem had genoemd met de Handelingen van Paulus, den Herder van Hermas, de Openbaring van Petrus en den brief van Barnabas; dat Athanasius de lectuur van dit geschrift, ofschoon het niet tot de canonieke boeken behoorde, aan zijne catechumenen placht aan te bevelen; dat Nicephorus het vermeldde in zijne Stichometrie, en dat het waarschijnlijk eene bewerking had ondergaan, gelijk Bickell en Krawutzky reeds vóór de ontdekking van het Jeruzalemsche handschrift hadden vermoed en trachten aan te toonen, in de Apostolische Verordeningen (Constitutiones apostolicae). Overigens geen | |
[pagina 118]
| |
spoor van bekendheid, noch in het Oosten, noch in het Westen, met de ‘Leer der twaalf apostelen’. Want dat Rufinus, in zijne vertaling van Eusebius, den door dezen gebezigden meervoudigen vorm, ‘Leeringen’ (Didachai), in een enkelvoudigen omgezet en gesproken had van de ‘Leer der Apostelen’ (Doctrina apostolorum), achtte men een bewijs, dat de Grieksche schrijver zich had vergist, waarom zijn Latijnsche vertolker de fout stilzwijgend zou hebben verbeterd. Dat Rufinus daarentegen hoogst waarschijnlijk geene verbetering beoogde, doch eenvoudig den hem bekenden titel eener reeds voorhanden zijnde Latijnsche vertaling van het oorspronkelijke schreef in de plaats van den Griekschen titel, dien hij bij Eusebius had aangetroffen, dat kwam niemand in de gedachten. Natuurlijk, want men wist niets van eene Latijnsche vertaling der Didachê en haar gebruik in het Westen. Doch zie, nauwelijks heeft Bryennios den Griekschen tekst voor alle belangstellenden verkrijgbaar gesteld, of Oscar von Gebhardt komt op het spoor eener Latijnsche vertaling. Hij vindt zelfs een fragment daarvan in druk en het blijkt, dat deze vertaling hetzelfde opschrift heeft, waarvan Rufinus zich bediende bij zijne overzetting van Eusebius: ‘Doctrina Apostolorum’. Harris meent nu nog eene schrede verder te mogen gaan en tracht aannemelijk te maken, dat de vertaling, waarvan men een fragment heeft gevonden, naar eene oudere, in ieder geval andere recensie of uitgaaf van de Didachê verwijst, dan die wij uit het Jeruzalemsche handschrift leerden kennen. De afwijkingen van den Griekschen tekst en het ontbreken van H. 1:3-2:1 in het fragment pleiten inderdaad zeer sterk voor dit vermoeden. Inmiddels hebben zich de sporen van bekendheid met de Didachê, hetzij in het oorspronkelijke, hetzij in eene Latijnsche vertaling, langs verschillende wegen vermenigvuldigd. De Opneming van Jesaja noemt ‘De leer der twaalf Apostelen’ en toont enkele plaatsen van de Didachê te kennen. Desgelijks de in het N.T. opgenomen brief van Judas; de tweede brief van Clemens aan de Korinthiërs; misschien ook Justinus Martyr; Hermas, de schrijver van den Herder; Theophilus van Antiochië, de reeds vermelde Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Dionysius van Alexandrië; de Sibyllijnsche Orakelen en Pseudo-Phocylides; Origenes en de Apostolische Verordeningen, ook voor zoover zij niet, gelijk in het 7de boek, de geheele Didachê hebben opgenomen; Pseudo-Ignatius, Athanasius en Pseudo-Athanasius; Lactantius en Dorotheus; misschien ook Pseudo-Cyprianus, de schrijver der Homiliën van Clemens, Joh. Climacus en één der schrijvers of correctoren van den bekenden Codex Sinaiticus. Aan zekere, waarschijnlijk uit de vijfde eeuw dagteekenende Doctrina Severini Episcopi De Sapientia, in haar geheel door Harris overgenomen uit Pez, Thesaurus anecdotorum, ligt kennelijk de Didachê ten grondslag. Hetzelfde geldt van eene preek over den doop, in de 8ste eeuw gehouden door Bonifacius, Aartsbisschop van Mainz. Dat ook te zeggen met het oog op den brief van Barnabas, is mis- | |
[pagina 119]
| |
schien voorshands ietwat voorbarig. De groote overeenstemming tusschen Barn. 18-20 en Did. 1-5 heeft, onmiddellijk na de ontdekking van het laatstgenoemde geschrift, de aandacht getrokken en beurtelings hare verklaring gevonden in de onderstelling, dat Barnabas de Didachê, de Didachê Barnabas, of dat beiden éénzelfde oorspronkelijk werk, getiteld Twee wegen, hebben gebruikt. In den laatsten tijd waren velen en was aanvankelijk ook Harris, blijkens zijn The Teaching of the Apostels and the Sibylline Books, 1886, geneigd, die Twee wegen en daarmede het oorspronkelijke werk, waarvan onze Didachê eene Christelijke bewerking zou zijn, voor een Joodsch geschrift te houden, bestemd voor aanstaande proselieten uit de heidenen. Bij nader onderzoek is het evenwel Harris voorgekomen, dat dit geschrift een grooteren omvang moet hebben gehad dan de onderstelde Twee wegen, hetgeen vooral zal blijken uit sporen van bekendheid met de geheele Didachê, of het in haar omgewerkte oorspronkelijke boek, bij Barnabas. Eene onwedersprekelijke bewerking van een gedeelte der Didachê, H. 1-5, bevatten de Apostolische of Kerkelijke Regelen (Canones), waar zij het genoemde stuk, bij gedeelten, achtereenvolgens laten voordragen door twaalf apostelen. Desgelijks is het nu voor ieder aanstonds duidelijk, dat het 7de boek der Apostolische Verordeningen (Constitutiones) eene hier en daar ietwat gewijzigde en uitgebreide herhaling is van de ‘Leer der twaalf apostelen’, terwijl kortelingsGa naar eindnoot(4) werd bewezen, dat Athanasius het werk, dat hij zijn catechumenen placht aan te bevelen, in een nieuwen vorm gebracht en aldus geschikt gemaakt heeft voor volwassenen, met name voor monniken, die zich hunne plichten wilden herinneren. Proeven in overvloed, die ons laten zien, al kan het debat over de bijzonderheden nog niet gesloten worden verklaard, dat de Didachê, zoowel in het Oosten als in het Westen, eeuwenlang, zij het ook in verschillende gestalten, veel meer werd geraadpleegd en gebruikt, dan wij nog weinige jaren geleden konden vermoeden, en dat dit merkwaardige en eenmaal zeer gezochte geschrift alleen hierom schijnbaar geheel in vergetelheid geraken, ten slotte zelfs voor honderden jaren verloren gaan kon, omdat het reeds lang een nieuw leven had begonnen te leiden in nieuwe, naar de behoeften des tijds gewijzigde vormen. Van de bijzonderheden dienaangaande heeft Harris een uitnemend overzicht gegeven. Onder hetgeen daarin nieuw mag heeten, behoort mede zijne verwijzing naar de reeds genoemde Leer over de wijsheid, van Bisschop Severinus. De kennismaking met dit geschrift is ook nog uit een ander dan het hier bedoelde oogpunt belangrijk voor eene juiste beoordeeling van de Didachê. Dit werk toch heeft in zekere kringen groote vreugde gewekt om zijn volstrekt gemis van eenigen leerstelligen inhoud. Ziedaar, heeft men gezegd, een sprekend bewijs, dat het oudste Christendom geene leer was maar leven, of indien al eene ‘leer’, dan toch geene ‘leer’ in den zin van eene dogmatiek, maar veeleer eene | |
[pagina 120]
| |
levensleer; een geheel van voorschriften, rakende en regelende, niet het geloof, maar het leven, en ten goede komende, niet aan eene leerstellige overtuiging, maar aan den bloei van het zedelijk leven. Anderen hebben in diezelfde omstandigheid een bewijs gezien van den hoogen ouderdom der Didachê en wederom anderen eene krachtige vingerwijzing naar het zuiver Joodsch karakter van het in haar, naar zij meenden, door een Christen omgewerkte geschrift. En zie, daar komt Severinus ons met zijn voorbeeld vertellen, gelijk ieder bij Pez of bij Harris kan nalezen, dat men nog in zijne dagen, zij mogen dan de eerste of laatste der vijfde eeuw zijn geweest, eene Leer, eene Doctrina, en nog wel eene ‘Leer over de wijsheid’, kon schrijven, zonder zich te verliezen in eenig dogmatisch gebeuzel, ja, zelfs zonder een enkel woord te gebruiken, dat riekt naar eene sprekende, eigenaardig Christelijk getinte, leerstellige overtuiging. Indien wij niet beter wisten, kon men ons op grond van den inhoud zeer goed doen gelooven, dat het boekske was geschreven door een ‘verlichten Jood’. Eene treffender vermaning tot omzichtigheid in het oordeelen en in het maken van schijnbaar voor de hand liggende gevolgtrekkingen is kwalijk denkbaar. Daarmede is echter de vraag niet beslist, die inzonderheid door Taylor opgeworpen en door Harnack, in afwijking van zijn vroeger oordeel, bevestigend beantwoord is, of wij in de Didachê eene Christelijke bewerking hebben van een oorspronkelijk Joodsch geschrift. Harris aarzelt en acht het onderzoek nog niet gesloten, doch helt over tot de erkenning van den onderstelden Joodschen stam. Alleenlijk, die stam zal dan niet zijn de Twee wegen, die men gemeend heeft in H. 1-5 (of, met Harnack, in H. 1-6:2) terug te vinden, maar een omvangrijker geschrift, dat den grondslag vormt van de geheele Didachê en waarin behalve over de twee wegen, die men in zedelijken zin kan bewandelen, ook werd gehandeld over den doop van proselieten, het Paaschoffer, den grooten Verzoendag en de voorteekenen van den Messias. De eenheid der Didachê staat, naar het oordeel van Harris, tamelijk vast, al geeft hij gaarne de mogelijkheid toe, dat zij tot stand kwam door omwerking van een ouder geschrift en dat zelfs meer dan één dergelijke omwerking, m.a.w. meer dan één recensie of uitgaaf van de Didachê, wellicht in betrekkelijk korten tijd is ontstaan. Wat hij dienaangaande zegt en, tegenover het afwijkende oordeel van derden, met bewijzen zoekt te staven, verdient ongetwijfeld de aandacht van hen, die zich met deze onderzoekingen bezighouden. Belangrijker zijn evenwel, naar het mij voorkomt, zijne pogingen, om, afgezien van de herkomst der Didachê, eenig licht te doen opgaan over moeilijke plaatsen, waarop men nog altoos bij de verklaring van het boek pleegt te stuiten. In aansluiting bij TaylorGa naar eindnoot(5) en voor dit deel van zijn letterkundigen arbeid bijgestaan door zijn vriend W.R. Brown te Cambridge, zoekt Harris de noodige hulp bij Israël. Kennis van het Jodendom, van Joodsche zeden en gebruiken, van Joodsche spreekwijzen, | |
[pagina 121]
| |
gedachten en voorstellingen zal ons den sleutel in handen geven tot recht verstand van hetgeen aanvankelijk kwalijk of volstrekt niet verklaarbaar scheen, want waar ook en door wien geschreven, de Didachê is een door en door Joodsch geschrift. Houdt men dat in het oog, dan, meent Harris, zullen geleidelijk alle moeilijkheden worden opgelost en het zal niet noodig zijn, eene toevlucht te zoeken bij volstrekt onnoodige gissingen tot herstel van den tekst. Bedorven is die tekst allerminst; slechts hier en daar treft men eene enkele schrijffout aan. Die laatste opmerking klinkt zeker bevreemdend, indien men pas in Hilgenfeld's Zeitschrift, 1887: 488-497, de breede reeks gissingen heeft gelezen, waardoor Henri Bois, Lic. Theol. te Montauban, getracht heeft den tekst der Didachê te verbeteren en alzoo den inhoud verstaanbaar te maken. Doch laat mij aanstonds hierbij mogen voegen, dat mij althans niet één dier gissingen overtuigend juist, noch zelfs gewenscht, veel minder noodzakelijk is voorgekomen en de meeste daarentegen zeer zeker onjuist, getuigende veeleer van des schrijvers scherpzinnigheid en vrijmoedigheid in het raden naar onderstelde fouten in den tekst dan van zijn ijver, om zoo mogelijk door te dringen tot den zin der overgeleverde woorden. Ik wijs op dit voorbeeld, niet alleen ter wille van de krasse tegenstelling met het zoo even medegedeelde oordeel van Harris, maar vooral om te doen uitkomen, van hoeveel beteekenis diens aan het Jodendom ontleende uitlegkundige bijdragen zijn. Daardoor wordt inderdaad licht verspreid over hetgeen tot nu toe duister was. En elke opheldering, van deze zijde gegeven, behoudt hare waarde, ook al heeft men voorshands met HilgenfeldGa naar eindnoot(6) en anderen overwegende bezwaren, om dezen Christelijken ‘Talmud’ eene bewerking van een Joodschen voorganger te achten. Dat toch de Didachê, gelijk wij haar uit het Jeruzalemsche handschrift leerden kennen, op eenigen onder ons aanstonds en later op velen den indruk maakte, van niet aldus in één adem als een oorspronkelijk werk te zijn ontstaan, behoeft niet te leiden tot het aannemen van een Joodschen stam, zoolang het bestaan daarvan elken redelijken grond mist en niets meer is dan eene in de lucht zwevende mogelijkheid. Even mogelijk en wel zoo waarschijnlijk is, dat die onderstelde stam, waarvan men onder Joden niets hoort of ziet en dien wij alleen op het spoor kunnen komen door het raadplegen van schrijvers onder de Christenen, uit dien kring is voortgekomen en later werd omgewerkt, toen de aanvankelijk schier uitsluitend Joodsche gedachten en voorstellingen, uitdrukkingen en spreekwijzen der Christenen begonnen plaats te maken voor opvattingen en meeningen, inzichten en beschouwingen, die van een ruimeren blik, van dieper nadenken, van reiner ervaringen, in één woord: van hoogere ontwikkeling, getuigden. Juist om dat oudere, nog het naast aan het Jodendom grenzende Christendom te leeren kennen, kon ten slotte het wetenschappelijk onderzoek naar den stam, of wil | |
[pagina 122]
| |
men: de bronnen van de Didachê, wel eens blijken bijzonder vruchtbaar te zijn geweest. Doch genoeg voor het oogenblik, om, naar aanleiding eener wel is waar kostbare, maar belangrijke uitgave, bij vernieuwing de aandacht te hebben gevestigd op dit merkwaardige geschrift, waarvan het met voorbeeldigen ijver begonnen en voortgezette onderzoek niet anders dan ten goede kan komen aan onze kennis van het oudste Christendom en dat mitsdien niet slechts beteekenis heeft voor de mannen van het vak, maar voor allen, die belangstellen in de geschiedenis der beschaving in het algemeen en die van den godsdienst in het bijzonder. Leiden, Maart 1888. W.C. van Manen. |
|