| |
| |
| |
Oorspronkelijke romans.
J. Huf van Buren, Hertog Adolf, historische roman. - 's-Gravenhage, W. Cremer.
Mevr. La Chapelle-Roobol, Nora. - Amsterdam, L.J Veen.
Plox, De firma David Houtendam, in wijnen. - 's-Gravenhage, W.C. Tengeler.
W. Nieuwland Szn., Uit het leven van een Pacha. - Alkmaar, P. Kluitman.
Mevr. Bakker Korff-Hoogeboom, Dora, twee deelen. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
J. Duparc Jr., Zijn geheim. - Schiedam, H.A.M. Roelants.
Conradine, Contrasten. - Sneek, H. Pyttersen Pz.
Maurits, Hoe hij Raad van Indië werd. - Samarang, G.C.T. Van Dorp en Co.
A.W. Van Buuren, In tijden van overgang. - Amsterdam, S. Warendorf Jr.
Annie Foore, Uit ons Indisch familieleven. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Homunculus, Intriganten. - 's-Gravenhage, C.C. Visser.
Etit, Haar naam is Bertha. - Dockum, A. Schaafsma.
Lina Benner, Door liefdekoorden. - Leiden, De Breuk & Smits.
Het is eene aangename gewaarwording, te midden van de vele schrijvers en schrijfsters, die op het gebied van den Nederlandschen roman beoefenen, wat men in de schilderkunst het genre noemt, althans één auteur aan te treffen, die onvermoeid zijne krachten wijdt aan de historische kunst en zijne helden en intriges ontleent aan de wereldgeschiedenis met al hare aantrekkelijkheid en al hare gevaren. Want is het aan de eene zijde verlokkend en schijnt het gemakkelijk, eene op zichzelf weinig belangrijke verwikkeling vast te knoopen aan bekende geschiedkundige feiten, die de aandacht van den lezer als vanzelf veroveren en zooveel belangstelling vinden, dat de weinig beduidende, gemaakte intrige als op den koop toe genomen wordt, van den anderen kant wordt voor welslagen op dit gebied eene groote mate van kennis en voorstudie vereischt, welke weinigen bezitten of genoeg geduld hebben, om zich te verschaffen; en toch kan de meest werkzame intuïtie het gebrek daarvan niet vergoeden.
Aan Huf van Buren komt daarom de eereplaats toe in dit overzicht, wijl hij door zijn jongsten historisch en roman Hertog Adolf opnieuw heeft bewezen, ten volle over de voor den beoefenaar van dezen moeilijken tak der letterkunde vereischte krachten te kunnen beschikken. Schoon betrekkelijk klein van omvang, bevalt dit verhaal ons niet minder goed dan de grootere romans van zijne hand en zouden wij het zelfs boven andere zijner werken willen verkiezen om de zorg, waarmede het is gedacht en geschreven, om het juiste evenwicht, dat daarin tusschen de verschillende deelen is bewaard. Huf van Buren verstaat de kunst,
| |
| |
de uit hun aard romantische voorvallen uit de geschiedenis in een levendigen vorm zijn lezers voor de oogen te stellen, hen te boeien zoowel door de schildering der gebeurtenissen zelve als door het zoeken en vinden in de daarbij betrokken personen van dat algemeen menschelijke, dat van tijd noch plaats afhankelijk is. Vandaar, dat hij geen boekenmenschen ten tooneele voert, wier gesprekken in eene aaneenschakeling van hoogdravende toosten bestaan en wier handelingen steeds den indruk geven van een besef van verantwoordelijkheid voor het nageslacht, dat in den regel de medespelers van het groote drama der historie wel nooit zal hebben bezield. Er zijn historische romanschrijvers van overigens groote verdiensten geweest, die dat algemeen menschelijke niet in het oog hebben gevat en daardoor van de helden, die groote uitkomsten hebben verkregen om beweegredenen, welke misschien tegen geen nauwkeurig onderzoek bestand waren, declameerende en oreerende caricaturen hebben gemaakt, tooneelpoppen, voor wie de sympathie en de belangstelling van den nazaat niet te winnen was. Aan deze fout is onze auteur vreemd, doch evenmin vervalt hij in het andere uiterste van alle historische personen neder te trekken tot het peil der alledaagsche negentiende-eeuwsche onbeduidendheid. Daarvoor behoedt hem die andere onschatbare hoedanigheid van den schrijver: de grondige kennis van het behandeld tijdperk, - eene hoedanigheid, welke te meer waardeering verdient, omdat zij het resultaat is van ernstige, vaak droge studie. Alzoo is hij in staat voor gewichtige gebeurtenissen kleine oorzaken te vinden, die, al mogen ze niet ten volle door documenten en oude paperassen bevestigd zijn, toch de verdienste bezitten van mogelijkheid en overeenstemming met den geest des tijds. En te gelijk is daardoor het middel gevonden, om door het historisch verhaal kleine incidenten heen te weven, die, schoon geheel en al het product van des schrijvers verbeelding, hij de lezing zoozeer met de
zuiver historische actie samenloopen, dat zij daarvan een onafscheidelijk deel gaan uitmaken.
Al deze verdiensten van den historischen roman vinden wij in Hertog Adolf terug. Hij speelt in den uit zijn aard reeds romantischen tijd van Karel des Stouten opkomst en streven naar grootere macht, van de verraderlijke en leugenachtige praktijken van den dweepzieken en bijgeloovigen Lodewijk XI en van de onbesuisdheid van Hertog Adolf van Gelder, den held zelf van het verhaal. De Fransche Koning, die reeds aan zoo menig romanschrijver als eene uiterst dankbare figuur uitstekende diensten bewees, komt persoonlijk niet in den roman voor, en Karel de Stoute komt slechts hier en daar op den voorgrond. Maar de zelfverheven Hertog van Gelder, die zijn vader de kroon heeft ontnomen, om die zichzelf op de slapen te drukken, is de persoon, aan wien de roman den titel ontleent. Bij de beschrijving van dezen ridderlijken doch weinig bedachtzamen vorst is de schrijver, voor zoover wij durven uitmaken, der historie getrouw gebleven. Zooals Adolf van Gelder hier beschreven
| |
| |
wordt, komt hij inderdaad in de Nederlandsche historiebladen voor. Aangaande de heldin van het verhaal, de Jonkvrouw Anne van Malde, kunnen wij hetzelfde doch in een anderen zin getuigen. Dat wil zeggen, dat zij waarschijnlijk is een kind van des schrijvers phantasie alleen, maar naar 't ons voorkomt, zoo geheel past in de omgeving en het tijdperk, waarin Huf van Buren ons verplaatst, dat wij de mogelijkheid niet zouden willen ontkennen, dat dit wakkere meisje en hare lotgevallen werkelijk door hem waren ontleend uit geschriften van dien tijd. Zij is eene jonge en bevallige hofdame van Gelder's gemalin, de zuster van Karel den Stoute, en wordt door de geslepen staatsdienaren van het hof te Brugge als verspiedster van hetgeen er aan het hof van Gelder voorvalt, gebruikt, een bedrijf, waartoe zij zich zonder arg of list leent en alzoo het middel wordt, om den vorst, dien zij meer als vrouw bemint dan als onderdaan vereert, ten ondergang te brengen. Eigenlijk weet de schrijver zijn lezer meer belang in te boezemen voor deze lieftallige en toch zoo kloeke heldin zijner verbeelding dan voor den historischen held en geeft daardoor grond tot het beklag, dat hij Anne van Malde na Adolf's dood op het slagveld bij Doornik geheel loslaat, zonder de verdienstelijke schildering van haar karakter te voltooien, door haar te doen ontwaken tot het besef, welk groot aandeel zij aan de gebeurtenissen en den noodlottigen afloop daarvan genomen had. Erkend moet het echter worden, dat titel en aanleg van het werk medebrachten, dat Adolf's dood het einde van het verhaal was.
Brengen wij dus onverdeelden lof aan den schrijver van dezen verdienstelijken roman, op de uitvoering hebben wij eene bedenking. Bij de lezing gevoelt men eenigszins de gewaarwording van in een gehoorig huis te wonen. Evenals men daar kan hooren, dat - zoo al niet altoos wat - in een aangrenzend vertrek gesproken wordt, zoo kan men in Hertog Adolf op de eene zijde der pagina bijna de letters onderscheiden, die op de keerzijde staan afgedrukt. Dat is hinderlijk en vermoeit de oogen. Er zijn een aantal boeken van onzen tijd, waarvan niemand het kwalijk zal nemen, dat ze gedrukt werden op dun papier, waarvan de vergankelijkheid troost biedt over de onbeduidendheid. Maar Hertog Adolf is te goed voor zulk eene behandeling; het behoort tot de boeken, die men gaarne nog eens herleest en welke een langer leven verdienen dan van luttele jaren.
Hadden we voor den eerstbehandelden schrijver niets dan lof, ook van Mevr. La Chapelle-Roobol's roman kunnen wij met voldoening spreken. Met eene te grootere voldoening, omdat de schrijfster ons hierin veel beter bevallen is dan in de kleine novellen en schetsen, welke wij tot dusverre van haar leerden kennen; zij heeft een grooten stap gedaan op den goeden weg. Haar roman beweegt zich in een beperkten kring; hare personen zijn scherp en duidelijk geteekend en leiden niet af door hunne veeltalligheid, terwijl de aandacht evenmin
| |
| |
wordt vermoeid door de beschrijving van nietige bijzonderheden, zonder invloed op de actie zelve; verder zijn de twee zoover uiteenloopende intérieurs, van de burgerlijke familie in het kleine provinciestadje en van hare verwanten in de residentie, nauwkeurig en verdienstelijk geschetst. Tante Netje, de hoofdfiguur uit het stadje, is een uitstekend type van de burgerlijke oude vrijster, hoegenaamd niet overdreven en dus volstrekt geen caricatuur, maar eene figuur, die, niet alleen wat enkele, gelukkig met tact op den achtergrond gehouden uiterlijkheden, maar vooral wat hare denkwijze, oordeelvellingen en handelingen betreft, uitstekend aangelegd en uitgewerkt is.
En toch mogen wij Nora geen goed boek noemen. Het stuit ons tegen de borst, een door niets gemotiveerd tafereel van overspel en verleiding te lezen, wanneer ons niet te gelijk de omstandigheden worden blootgelegd, die tot deze bedenkelijke afwijkingen van den rechten weg hebben geleid. Van den aanvang af begrijpen wij reeds, dat de Brusselsche vrouw van den Haagschen bankier, die over de familie in 't provinciestadje, die zich zooveel moeite geeft, om haar vriendelijk en voorkomend te ontvangen, den neus optrekt, niet de ware liefde gevoelt voor haar niet zeer fijn beschaafden man. Maar tusschen onverschilligheid in het huwelijk en het moedwillig verbreken van alle banden van zedelijkheid en huwelijkstrouw ligt een groote afstand, dien de schrijfster van Nora door hare heldin - want in een zeker opzicht is Adèle dit meer dan Nora zelve - zonder rekenschap of overgang laat afleggen. Was de compagnon van haar man iemand van fijne beschaving, die alle goede hoedanigheden bezat, welke de geminachte echtgenoot miste, dan zouden wij de schrijfster ontslagen rekenen van de verplichting, om aan te wijzen, hoe de jonge vrouw en moeder reeds een jaar na haar huwelijk in den afgrond was gestort, maar André Rechters is inderdaad niets meer dan een onbeduidend poseur - een echte Jan Rap in moreelen zin, die de meest onzinnige denkbeelden van anderen met de minst beteekenende argumenten voor de hem bekoorende en door hem bekoorde dames opsnijdt. Het is wel eens gezegd, dat romanschrijvers in den regel onbillijk zijn jegens de personen van hunne eigen sekse; bij Mevr. La Chapelle-Roobol is dat zeker het geval. Wij moeten in het belang der vrouw opkomen tegen de wijze, waarop deze schrijfster hare zusteren voorstelt. Twee vrouwen, die, zooals Adèle van Stralen en Nora Rietveld, ofschoon de eerste als geen domme gans en de tweede als een deugdzaam en wèldenkend meisje wordt afgeschilderd, de slachtoffers worden van
een verleider van het slag van André Rechters, verdienen de eer niet romanheldinnen te zijn. Met Adèle had de schrijfster zelve van den aanvang af weinig op; want bij haar eerste optreden reeds vertoont zij den lezer de onaangename zijden van haar karakter. Hier kan zekere logische ontwikkeling, al wordt zij niet duidelijk aangewezen, gezocht worden: de langzame ontaarding van onverschilligheid tot ontrouw in het huwelijk. Maar wat de schrijfster mag bezield
| |
| |
hebben, om Nora, die zij met eenige ingenomenheid en voorliefde beschrijft, te bestemmen tot zulk een smadelijk en door niets gemotiveerd uiteinde, weten wij niet te verklaren. Was aan dit meisje eene steil-kerkelijke opvoeding ten deel gevallen, dan zou men de bedoeling kunnen onderstellen van te doen zien, hoe weinig degelijke wapenen zulk eene oplevert tegen de gevaren en verleidingen der wereld; maar dat is het geval niet. Hoe burgerlijk ook afgeschilderd, kenmerken woorden en handelingen der familie Rietveld zich door eene groote mate van eenvoudig en helder gezond verstand. Een dusgevormd meisje moest bestand zijn tegen de laffe sophismen, waarop zij in den roman maar al te grif ingaat en hare eer verliest, hoewel zij bij ondervinding weet, welk een laaghartig, verraderlijk persoon de man is, aan wien zij zich overgeeft. Deze bedenkingen temperen het gunstig oordeel, dat wij naar den vorm over Nora uitspreken en doen ons de hoop uiten, dat wij een volgend werk van Mevr. La Chapelle-Roobol onverdeeld mogen kunnen prijzen, èn wegens den letterkundigen vorm èn wegens de zedelijke en psychologische waarde.
Het op vaste tijdstippen bespreken van de voortbrengselen der oorspronkelijke romanliteratuur, waarvan de schrijvers of uitgevers blijkens de inzending aan de redactie eene beoordeeling in dit tijdschrift wenschen, heeft vóór en tegen. Tegen vooral dit, dat de beoordeelingen in den regel laat komen en een gunstig oordeel vaak pas onder de oogen komt van het lezend publiek, wanneer het zelf het boek reeds heeft leeren kennen en waardeeren. Een ongunstig oordeel komt, evenals alle ongunstige dingen, onveranderlijk te laat; de lezer wil liever intijds gewaarschuwd worden, dan zijn ongunstigen indruk door eene latere critiek bevestigd zien. Maar het niet te spoedig bespreken van verschijnende boeken heeft toch ook zijne lichtzijde, en wel, dat de beoordeelaar zijn voordeel kan doen met de opmerkingen, door anderen van zijn vak, hetzij door den drang der natuur hetzij door andere omstandigheden tot spoediger spreken in staat, over de verschenen werken gemaakt. Wie zich die ten nutte maakte, om zijn eigen oordeel te vestigen, zou voorwaar geen zeer juist besef van zijne roeping verraden, maar de kennisneming van andere critieken geeft dikwijls aanleiding, om te zien, hoe men het niet moet aanleggen, en om te waarschuwen tegen verkeerde indrukken, door anderen gemaakt. De lezing van De firma David Houtendam, in wijnen (een noodeloos gerekte titel, terloops) stelt ons in de gelegenheid, dit laatste, aangename werk te verrichten en den schrijver te verdedigen tegen eene opmerking, die ons volkomen onhoudbaar voorkomt. Reeds een paar maanden geleden lazen wij over dit boek eene even oppervlakkige als onjuiste recensie, waarin den schrijver onder andere verweten werd, dat hij zijne personen bij voorkeur zocht in de laag burgerlijke standen. Eilieve, welk eene zotte beschuldiging is dit! Zou men niet geneigd zijn, aan dezen criticus te
| |
| |
vragen, wat Multatuli ergens aan Kappelman vraagt: ‘Gaat gij dan dagelijks alleen om met prinsen en graven?’ Hebben dan Molière en Goethe vergeefs hunne overbekende gevleugelde woorden gesproken, heeft dan vergeefs Dickens geschreven en Van Effen zijne meest levende en sprekende figuren gekozen uit dien onuitputtelijken rijkdom, dien ‘de laag burgerlijke standen’ opleveren? Het komt ons voor, dat de critiek den schrijver volkomen vrij behoort te laten in de keuze van zijne personen en van de omgeving, waarin hij die plaatsen wil, mits hij bij de keuze en bij de behandeling geleid worde door den goeden smaak en zijne lezers niet brenge op plaatsen, waar zij hem in levenden lijve niet volgen zouden. Alles hangt hier af van de ware kunst, die zóó machtig is, dat zij een schrijver van groot talent zelfs ontheffing bezorgen kan van dit laatste voorbehoud. Jacob van Lennep heeft getoond, hoe ver men in dit opzicht kan gaan. En wanneer wij nu den lijvigen roman van Plox ter hand nemen, om te onderzoeken, in hoeverre hij aan deze eischen der kunst voldoet, dan moeten wij protest aanteekenen tegen de gemaakte aanmerking. 't Is waar, het zijn geen baronnen en graven, in wier gezelschap wij hier gebracht worden; particuliere geëmploieerden, een uitdrager, een dronken ijzervormer zelfs vormen het gros der personen in David Houtendam, waarvan ondergeschikte journalisten en de chef eener verloopen wijnzaak de fine fleur uitmaken; ook spreken al deze personen niet de boekentaal der romans uit de hooge kringen, noch leven zij met die gemakkelijke ruimte van middelen, welke bij menig boek den lezer even sterk doet watertanden als waarschijnlijk den schrijver bij het nederpennen. Dat alles is volkomen waar, maar de opgevoerde personen leven, spreken en denken, zooals dat van hen te verwachten was; zij zijn en blijven zichzelf en geven daardoor aan dit boek eene groote mate van
levendigheid en waarheid, ook al is de intrige zelve wat ver gezocht en niet geheel waarschijnlijk.
Het doet ons genoegen, tegen de ongunstige critiek van David Houtendam te kunnen opkomen, omdat naar onze meening Plox in dit boek een grooten vooruitgang heeft getoond; het staat niet slechts in omvang maar ook om zijne hoedanigheden veel hooger dan de kleine novellen en schetsen, die wij tot nog toe van zijne hand te beoordeelen hebben gehad. Dezelfde loftuitingen als aan Mevr. La Chapelle-Roobol komen hem daarvoor toe. Waarschijnlijk staat de grootere omvang van het werk met dit beter resultaat wel degelijk in verband. Het ontwerpen en schetsen van een langen roman vereischt veel meer voorstudie en overleg, meer concentratie en beheersching van de stof dan los op het papier gestelde schetsen of aan een vluchtigen inval te danken novellekens. En daar het juist die voorbereiding, dat vooraf indenken is, waarvan voor het welslagen van het kunstwerk zooveel afhangt, heeft, wanneer de schrijver maar talent en geduld genoeg bezit, een groot werk meer kans op goede eigenschappen dan het kleine werk.
Nu, talent kan aan Plox niet ontzegd worden; zijne gave van waar- | |
| |
nemen en wedergeven is groot. Zonder grooten omhaal van woorden weet hij voornamelijk localiteiten te schilderen, zóó dat ze u terstond helder voor den geest staan. Het kantoor in de wijnkooperij, de voorkamer van David Houtendam, de redactiekamers van De Morgenbode en zooveel andere dergelijke laten aan duidelijkheid en volledigheid van beschrijving bij karigheid van woorden weinig te wenschen over. In dit opzicht, en ook waar het de beschrijving van velen zijner personen geldt, schijnt Plox bij een uitnemend leermeester ter schole te zijn gegaan; bedriegen wij ons niet, dan heeft hij Dickens met zorg bestudeerd. Toch willen wij hem onze aanmerkingen niet onthouden. Zijn roman wordt ontsierd door een algemeenen trek naar het ‘komieke’, die enkele zijner personen tot caricaturen maakt, welke op het kantje van vermoeiend zijn, en die hier en daar zich ook mededeelt aan den stijl, waar de schrijver zelf spreekt. Eene openbaring van dien door den goeden smaak weinig getemperden trek is ook te vinden in de namen, waarmede Plox zijne figuren opscheept, zooals Sukkelpen, Pieres, Kamil, Knobbel en dergelijke, goedkoope middelen, om de goê gemeente eens te laten lachen, maar waaraan geest en humor ten eenen male vreemd zijn. De eigenlijke intrige staat op den achtergrond in dezen roman, waarvan beschrijving van personen en van min of meer grappige incidenten de hoofdinhoud is. Het genre is even goed als elk ander en verveelt in elk geval volstrekt niet. Alleen duurt het ettelijke hoofdstukken, vóórdat de lezer geheel thuis is in den breeden kring der ten tooneele gevoerde personen en wèl weet te beoordeelen, wie hunner zijne aandacht het meest verdienen.
De schrijver van Uit het leven van een Pacha betreedt het gebied van den historischen, hedendaagschen roman, doch hij doet dat met een bescheiden tred en geeft niet voor, - zooals zij, die dit genre in Duitschland met voordeel beoefenen, - de geheimen en kuiperijen der Europeesche politiek en diplomatie voor de leekenwereld te ontvouwen. Al loopen wij met dit genre, vooral in de evenbedoelde overdrijving, niet hoog, - toch erkennen wij gaarne, dat W. Nieuwland Sz. ons hierin beter bevalt dan in zijne vroegere, in volkomen vrijheid geschreven oorspronkelijke romans. Of het voor ons liggend boek wel met het volste recht een ‘oorspronkelijke roman’ te noemen is, durven wij niet beslissen, noch om den inhoud van het verhaal, noch om die reden, dat het waarschijnlijk aan buitenlandsche, met name Duitsche, bronnen zal ontleend zijn. Hij beschrijft de geschiedenis van den Turkschen Generaal Mehemet-Ali, een Duitscher van afkomst, die in den Krim-oorlog en den laatsten Russischen oorlog een goeden naam verwierf en na het einde van dien oorlog in Albanië, waarheen hij gezonden was, om de door het tractaat van Berlijn in hare zucht naar autonomie teleurgestelde bevolking tot rust te brengen, in eene bijeenkomst met de hoofdlieden der Albaneesche Liga verraderlijk werd ver- | |
| |
moord. In hoeverre het verhaal van de lotgevallen van des schrijvers held volledig en geheel overeenkomstig de geschiedenis is, willen en kunnen wij niet beslissen; alleen houde Nieuwland ons de opmerking ten goede, dat hij over de omstandigheid, dat Mehemet-Ali een der gevolmachtigden van De Porte was bij de conferentie van Berlijn, wel wat vluchtig heenglijdt, vooral omdat het waarnemen van deze gewichtige en eervolle zending bewijst, dat hij toch lang niet bij den Sultan in ongenade was gevallen. Dit erkennen wij echter gaarne, dat de geschiedenis van den laatsten oorlog tusschen Rusland en Turkije tot levendige en onderhoudende beschrijvingen in dit
werk aanleiding geeft en de schrijver er over het algemeen uitnemend in geslaagd is, een goed denkbeeld te geven van de merkwaardige en ongeloofelijke toestanden in de diep verdorven Turksche maatschappij. Zoowel de veelal eenzijdige en niet dieper dan de oppervlakte gaande beschaving van het zoogenaamd jong Turkije als de fanatieke geloofshaat van de oude Turken tegen Christenen en ongeloovigen worden verdienstelijk door hem in hunne onderlinge botsing afgeschilderd. De schrijver schijnt zich echter geen al te groote voorstelling te hebben gemaakt van de belezenheid van hen, die aan zijne hand de lotgevallen van Mehemet-Ali willen leeren kennen; want in noten aan den voet der bladzijden worden nevens vele, waarvan de verklaring voor elk lezer nuttig moet zijn, een aantal woorden verklaard en vertaald, waaromtrent geen beschaafd man meer ingelicht behoeft te worden. Baschi-bozoek, nargileh, seraskier, sheikul-Islam, yatagan, imam, mollah en zooveel andere woorden zijn uit oude en nieuwe reisbeschrijvingen, ja, uit de telegrammen in de dagbladen tegenwoordig voor iedereen bekende uitdrukkingen.
De inhoud van Dora staat niet in verhouding tot den omvang van den roman. Om de niet zeer rijke of belangrijke intrige te vertellen, had de schrijfster de twee deelen niet noodig, welke zij wilde vullen, en uit dezen overvloed van ruimte zijn ettelijke fouten in den vorm voortgekomen, die aan de letterkundige waarde van dezen roman afbreuk doen. De lezer ziet zich telkens en telkens op zij- en doolpaden afgeleid, waardoor de ontwikkeling der intrige niet vordert, terwijl de te pas gebrachte hors-d'oeuvre den slag niet hebben van zich door hunne belangrijkheid te doen toelaten. Aan alles kan men bemerken, dat de schrijfster van Dora zich bewust was volop ruimte te hebben; zij gevoelde zich niet gehaast, maar miste dan ook den voor den auteur zoo gezonden drang der zelfbeperking. Alleen wanneer men woorden bezigen moet, die de verlangde gedachte, niets meer en niets minder uitdrukken, heeft men kans de juiste uitdrukkingen te vinden, waardoor de stijl aan duidelijkheid en gespierdheid wint; de schrijver, die meent, dat het geen verschil maakt, of hij twee regels of twee bladzijden bezigt, om hetzelfde te zeggen, loopt gevaar, uit aangeboren traagheid slordig of langdradig te worden. Slordigheid mogen wij Mevr. Bakker Korff- | |
| |
Hoogeboom niet ten laste leggen, want zij schrijft, de omstandigheden in aanmerking genomen, met zorg en accuraat; van langdradigheid is echter Dora niet vrij te pleiten. Zij deelt brieven en den inhoud van gesprekken tusschen verloofden mede met eene uitvoerigheid, die volstrekt niet door de eischen der karakter-ontleding gevorderd wordt, want de laatste vooral zijn maar al te dikwijls niet veel meer dan.... gesprekken tusschen verloofden, op het papier evenals in natura weinig belangwekkend voor den nuchteren lezer. Zij vervalt dikwijls in herhalingen en deelt o.a. ergens een brief mede, waarin hare heldin aan haar afwezigen verloofde een
voorval beschrijft, dat de lezer een dertigtal bladzijden vroeger reeds in al zijne bijzonderheden van de schrijfster had vernomen. Zij acht zich nu en dan verplicht, tot vulling incidenten in het verhaal op te nemen, die in den eenmaal gekozen toestand niet of slecht passen en weinig oordeelkundig aangebracht zijn. Dit een en ander, gevoegd bij een onuitputtelijken flux de plume, maakt de lezing van het boek vermoeiend, waartoe almede bijdraagt het dooreen bezigen van den tegenwoordigen en verleden tijd in dezelfde zinsneden.
De slechte verhouding tusschen tafereel en lijst zal dadelijk blijken, wanneer men weet, wat de intrige is, die in deze twee deelen wordt uitgewerkt. Wij vinden er de geschiedenis in van een vaderloos meisje, door eene onverstandige moeder grootgebracht, doch ten spijt van deze verkeerde opvoeding volkomen ten goede gekeerd; zij is in stilte verloofd met een buurmanszoon, met wien zij dan ook ten slotte huwt, nadat deze in Indië in korten tijd fortuin heeft gemaakt en aldus de eenige hinderpaal overwonnen is, die tusschen hem en Dora bestond. Gedurende zijne afwezigheid in Indië heeft Dora te tobben met hare moeder, wier gezondheidstoestand slecht is en die uit eene zware ziekte eene verzwakking van geestvermogens behoudt, welke op volslagen idiotisme uitloopt. Verder vernemen wij Dora's lotgevallen in het huis harer stiefzuster, die in Den Haag getrouwd is, want dit boek vertoont, wat de vrouwelijke hoofdpersonen betreft, eene merkwaardige overeenkomst met Mevrouw La Chapelle-Roobol's even besproken roman. Ook hier geldt het een jong meisje, na het verlies van haar eigen huis bij eene bloedverwante, eene jonge vrouw in de residentie, inwonende, wier gezelschap door de betrekkingen in hare geboorteplaats als lang niet dienstig voor het logéetje aangemerkt wordt, en in beide gevallen vertegenwoordigt eene tante de zedelijke politie, die over de jonge maagd waakt en haar onbesmet tracht te houden van de Haagsche invloeden. In Dora slaagt dit praeventief toezicht beter dan in Nora; de heldin met de D. blijft, wie zij is, aan den verloofde in het Oosten getrouw, ofschoon de billijkheid eischt te erkennen, dat zij niet voor zulk een heet vuur geplaatst wordt als de heldin met de N. Het huishouden, waarin de eerste verblijft, wordt niet bezocht door de zonden, die Mevrouw Van Stralen aankleven; er waart geen André Rechters in rond, om der huisvrouw en harer jonge huisgenoote hare eer te ontrooven. Ten
huize van
| |
| |
den winkelier Sandstein heerscht een gezonder toon dan in dat van de bankiersfirma Van Stralen en Rechters - want niet slechts op het kantoor, maar zelfs in de huis- en andere kamers bestaat de compagnonschap. Hoogstens kan aan de jonge vrouw van Sandstein gebrek aan ernst en zekere onschuldige graad van lichtzinnigheid verweten worden, waarvan zij echter spoedig geneest, na ondervonden te hebben, hoe de beginsellooze broeder van eene zachtst genomen valsche vriendin daarin een vrijbrief meent te zien, om haar te belagen. Over het algemeen gaan de zaken in dat huis goed en geregeld; regen en zonneschijn wisselen elkander af, en ook het leed dezer wereld wordt aan de echtelingen niet gespaard, maar van hen kan toch gezegd worden, dat zij hebben een zeer gewonen, normalen, alledaagschen levensloop. Ook die van Dora zelve valt in deze termen; menigeen zou meenen, dat van een meisje in hare positie niet heel veel belangrijks te vertellen was. Waarschijnlijk zou er in dezen roman ook niet veel verteld zijn, wanneer nu maar eenmaal de twee deelen niet te vullen waren. Om dat te doen, moest de schrijfster overal munt uit slaan en, waar de omstandigheden zich niet leenden tot het beschrijven van spannende toestanden en het ontleden van sterk sprekende karakters, nieuwe omstandigheden en toestanden scheppen, die haar aanleiding tot beschouwingen en uitweidingen konden geven. Aldus werd zij genoodzaakt, tot schade van het beeld, dat zij begonnen was van hare heldin te geven, haar met eene ziekelijke overgevoeligheid en zenuwachtige tobberij te begiftigen, welke hare aantrekkelijkheid niet verhoogen. Hoeveel men ook toe wil staan aan de treurige gewaarwording, die de verstandelijke achteruitgang van hare moeder bij eene dochter moet opwekken, en hoe onaangenaam men het voor een jong meisje achten mag, dat haar verloofde voor eenige jaren in Indië vertoeft, voor eene vrouw met karakter zijn dergelijke omstandigheden toch niet onoverkomelijk; de zekerheid
eener gelukkige toekomst is immers het beste middel tegen de grootste teleurstellingen en tegenheden van het oogenblik? En al heeft de schrijfster van Dora nu de wonderlijke combinatie ook verzonnen van de half krankzinnige moeder met de hallucinatie te begiftigen, dat de aanstaande harer dochter op haarzelve verliefd is, de lezer blijft daar tamelijk onverschillig onder en beschuldigt de heldin van onverstand en kinderachtigheid, dat zij zich door deze kunstmatige verwikkeling een enkel oogenblik laat ongelukkig maken.
Het is eene van de Engelsche novellisten overgenomen gewoonte, - en eene goede gewoonte kunnen wij haar niet noemen - aan de romans meer en meer de beteekenis te geven van reisboeken. Men laat den held met de heldin kennis maken op reis, doet een der hoofdpersonen, hetzij tot herstel van gezondheid, hetzij tot afleiding voor werkelijke of ingebeelde rampen en smarten, eene badkuur of verre reis ondernemen. Is de schrijver zelf een bereisd man, dan kan hij
| |
| |
de uitstapjes van de kinderen zijner verbeelding regelen volgens zijne eigen reisroute en in zijn verhaal beschrijvingen vlechten van de plaatsen, welke hijzelf bezocht en waarvan hij derhalve eigen, oorspronkelijke indrukken heeft ontvangen. Mist hij dat voorrecht, zijne taak wordt er niet moeilijker om; het aantal reisboeken is legio, en mocht hij al eens niets meer en niets anders schrijven dan Baedeker, Berlepsch of Joanne, de meeste touristen zien immers niet veel meer, dan hetgeen deze vertrouwbare gidsen hen heeten te zien, zoodat den zelf bereisden lezer de weinig aangename gewaarwording wordt bespaard van in den romanheld zijn meerdere als opmerkzaam tourist te moeten erkennen. De heer Duparc volgt in Zijn geheim deze mode, en wij betreuren dat, omdat naar onze meening de gave van opmerken en waarnemen van een auteur beter geoefend en meer gescherpt wordt, naarmate hij zijne aandacht meer op zijne omgeving bepaalt; vooreerst, omdat hij dan werkt onder scherpe contrôle van den lezer, maar ook, omdat men in den regel het best bekend is met en het diepst doorgedrongen in eigen omgeving, waarvan men alle samenhangende bijzonderheden beter bevatten, van het verband tusschen levende natuur en doode bijzaken oorsprong en beteekenis verklaren kan. Of de heer Duparc zijne eigen reisherinneringen geraadpleegd of slechts reisboeken van anderen gebezigd heeft, durven wij niet uitmaken. Wij gelooven echter het eerste, omdat hij blijkbaar uitstekend op de hoogte is van de reismanieren in het algemeen. Wat zijne touristen doen, wordt in alle kleinigheden verteld en haarfijn uitgeplozen. Op welke booten zij varen, welke spoorlijnen zij verkiezen, in welke hotels zij logeeren, welken wijn zij drinken, dat alles vernemen wij, terwijl de schrijver ons evenmin den inventaris van de proviandkist van toevallige medereizigers als de lang niet belangrijke gesprekken, op reis gevoerd, onthoudt. In nauw verband met dit ambulant karakter van het
verhaal staat het polyglottisch karakter van de taal; de schrijver maakt niet slechts van het verfranschen een ruim gebruik, maar bezigt zonder eenige noodzakelijkheid vreemde woorden voor dingen, die niemand, zelfs in het verbasterd dagelijksch gesprek, anders dan met een echt en gekeurd Nederlandsch woord noemt. Niemand zal, onder Nederlanders, met den heer Duparc Einsiedler voor kluizenaar gebruiken, of protector voor beschermer, of remember (?) voor herinnering, of l'air natal voor de vaderlandsche lucht, of Heimath voor huis.
Dit alleen, wat den uiterlijken vorm betreft. Wat den inhoud aangaat, moeten wij eene soortgelijke bedenking maken, als hierboven over Dora gemaakt werd, dat de actie wat dun is voor den omvang der novelle en de schrijver daarom verplicht is geweest, hier en daar tot tirades en ontboezemingen zijne toevlucht te nemen, welke geheel buiten het verhaal staan. In het kort komt de fabel hierop neder, dat een jong, veelbelovend schilder, bij een ouderen broeder (naar het heet) in een klein plaatsje van ons land opgevoed en die aan de gulheid van
| |
| |
een naburig baron, beschermer der schoone kunsten, zijne opleiding te danken heeft, de zoon blijkt te zijn van dien baron zelf, uit eene amourette met de zuster van dien ouderen broeder gesproten. De schilder, in België bekroond, gaat met zijn beschermer op reis, maakt kennis met een beminnelijk jong meisje, verneemt na eene voorzichtige voorbereiding van zijn reisgenoot, welke innige band dezen aan hem verbindt, en schikt zich, na eenige gemoedsbezwaren te hebben overwonnen, in zijn lot van in het bezit van een schatrijken vader en eene beminnelijke bruid de hem toekomende plaats in de maatschappij in te nemen.
Er zijn zeer goede bladzijden in dit boek. De niet alle even verstandige bezwaren, die de over zijn toestand tobbende jongeling zichzelf schept, en de tweestrijd, dien zij bij hem verwekken, zijn zonder twijfel, voor zooverre zij gaan, verdienstelijk beschreven, maar de schrijver blijft daarbij wat te veel aan de oppervlakte, zonder ver genoeg in het gemoedsleven van den jongen man door te dringen. Het resultaat is, dat de lezer koud blijft. De min of meer hoogdravende beschouwingen, waarop de schrijver hem hier en daar vergast, kunnen hem de warmte niet teruggeven, omdat het hem niet mogelijk is, daarin het echt poëtisch vuur, doch slechts een spoedig uitgebrand vuurwerk te vinden. Zoo begint het boek met eene inleiding, die een diepen greep doet in de wereldorde, aanvangende met de volgende woorden: ‘En toch beweegt zij zich, die kleine, maar overschoone planeet, - noem haar wereldbol of aarde.’ - (Wie zou haar anders willen noemen!) - ‘En toch beweegt zij zich, dag in dag uit op dezelfde wijze, altijd langs dezelfde baan, en naar de vaste wet, die haar bij de wording werd voorgeschreven’, enz. En na eenig gegoochel met cirkelgangen, strijd om het bestaan en dergelijke komt als de ridiculus mus uit dien barenden berg de beschrijving te voorschijn van een ouderwetsch huisje te midden van de nieuwmodische hoofdstraat eener provinciestad van Nederland, waar ‘de vooruitgang’ zich baan heeft gemaakt. Dergelijke aanhef doet een oogenblik vermoeden en bij andere vèrstrekkende beschouwingen, door den schrijver hier en daar in zijn roman gevoegd, keert dit vermoeden terug, dat hij geheel andere plannen met zijn werk heeft gehad en aanvankelijk voornemens was, een verhaal van veel grootere psychologische beteekenis te schrijven. Nu dit echter hem niet uit de pen is gevloeid, verliest zijn werk hierdoor aan evenwicht en verband. Het gaat niet aan, den lezer van een verhaal, dat rustig en laag bij
den grond voortgaat, op eens aan te grijpen met eene kracht, alsof men hem hoog de lucht in wil medesleuren.
De schrijfster, die onder den naam van Conradine Contrasten schreef, heeft een vloeienden, gemakkelijken stijl, doch daarbij le défaut de sa qualité, dat haar de woorden blijkbaar als vanzelf uit de pen vloeien en zij er niet altoos op toeziet, of ze wel juiste gedachten te kennen
| |
| |
geven. Reeds op de allereerste bladzijde betrappen wij haar op zulk eene onachtzaamheid, waar zij bij de beschrijving van een salon schrijft: ‘De groote weelde, die er heerschte, deed door den smaak, waarmede alles was gerangschikt, geene afbreuk aan het gezellig aanzien.’ De bedoeling was deze: te zeggen, dat het salon weelderig, smaakvol en gezellig ingericht was; aanvulling dus, geen tegenstelling. Maar de uitdrukking, welke zij bezigde, is in zoover onjuist, dat daarin juist de tegenstelling tusschen weelderig en gezellig ligt, terwijl toch niemand zal kunnen volhouden, dat weelde per se gezelligheid uitsluit, noch dat de gezelligheid van een vertrek afhangt van den smaak, waarmede het gemeubeld is. Wilden wij eene tegenstelling tusschen de drie eigenschappen zoeken, we zouden haar elders vinden. Deze opmerking mag nietig klinken; wij zouden haar ook niet hebben gemaakt, indien dit het eenige geval was. Doch wij treffen sporen van dezelfde onbedachtzaamheid aan in dingen van meer belang dan de bloote vorm van uitdrukking. Zoo verhaalt de schrijfster van een van hare personen, dat hij zijne bankierszaken aan kant heeft gedaan, om stil op het land te gaan leven, en laat denzelfde eenige bladzijden later zeggen, dat zijn naam als bankier lijden zou, wanneer hij den koopprijs van een huis in de stad in termijnen afdeed. Elders wordt van een jong meisje, dat met den Burgemeester is getrouwd van een dorp, waarvan de omvang klein, het aantal ingezetenen niet groot en de conversatie zeer beperkt genoemd wordt, gezegd, dat zij na hare aankomst aldaar ‘een paar drukke maanden gehad en bijna elken dag bezoeken afgewacht’ heeft; en later wordt door den Burgemeester alweder een bal gegeven, dat zijn zeer groot huis met gasten opvult. Dergelijke tegenstrijdigheden, gering als zij schijnen, ontgaan de aandacht van den lezer niet en behoorden die van de schrijfster niet ontgaan te zijn. Alleen eene strenge
contrôle over hetgeen de pen nederschrijft, een onophoudelijk toetsen van het geschrevene aan het den auteur voor den geest staand beeld van zijn voleindigd kunstwerk is in staat dat te bevorderen.
Het verhaal zelf is overigens verdienstelijk. Wij lezen daarin van een jong meisje, - beter gezegd van twee, elkanders contrasten, in zooverre hare karakters en smaken verre uiteenloopen, - dat de smarten en genoegens der liefde ondervindt. Na verloofd te zijn geweest met een nietswaardige, die 't alleen op haar fortuin had toegelegd, trouwt zij met een veel ouderen man, met wien zij echter pas volkomen gelukkig wordt, nadat een tusschen hen gerezen misverstand, door de kwade tongen van het dorp opgewekt en gevoed en ten gevolge waarvan hij haar van ontrouw, zij hem van onverschilligheid verdenkt, is weggeruimd. De aanleiding tot deze wegruiming: eene plotselinge ziekte van den man, die zijne vrouw tot zijne liefderijke verpleegster maakt en eene opheldering bij zijne beterschap teweegbrengt, is een wel wat alledaagsch middel ter oplossing van de crisis,
| |
| |
maar het is Conradine niet kwalijk te nemen, dat zij, toestanden en gewaarwordingen schetsende, die zich niet boven het zeer gewone verheffen, de evenredigheid heeft bewaard, door ook de iederen schrijver voor de hand liggende middelen van het vak te gebruiken.
Bedoelt Hoe hij Raad van Indië werd te schetsen, onder welke buitengewone omstandigheden en door welke oneerbare middelen de door Maurits gekozen denkbeeldige held carrière maakte, of heeft het boek eene wijdere strekking en moeten wij er eene poging in zien, om de administratieve kringen in Nederlandsch-Indië naar waarheid te schilderen? Al komen er hier en daar woorden en toespelingen in den roman en in de niet zonder aanmatiging geschreven voorrede voor, die het tweede moeten doen vermoeden, toch verwerpen wij deze strekking. Op hoe grooten afstand van Batavia men ook zich bevindt, de betrekkingen tusschen moederland en kolonie zijn zóó veelvuldig en nauw, dat men niet meer blindelings alles behoeft aan te nemen, wat de teruggekeerden van ‘de Oost’ gelieven te vertellen. En wij zijn genoeg op de hoogte van de maatschappelijke toestanden en van het zedelijk peil daarginds, om Maurits' stelling onwaar te noemen, dat de doorgaande en schaamtelooze prostitutie van de vrouw met iedereen, van wiens omgang voordeel te verwachten is, het zeker middel is voor den man, die zijne vrouw in zedeloosheid minstens evenaart, om de hoogste bestuursbetrekkingen te verkrijgen. Is dit zijne stelling niet geweest, maar alles het product zijner niet zeer gezonde verbeelding, waarvoor hij ter wille der waarschijnlijkheid Nederlandsch-Indië als tooneel heeft uitverkoren, dan zal de Indische maatschappij hem wegens die voorkeur zeker niet dankbaar zijn. Letterkundige verdiensten kunnen wij aan dit verhaal niet ontzeggen, maar noch in de keuze van personen en toestanden, noch in de uitvoerige, vaak tot in 't kleingeestige afdalende beschrijving van menschen en zaken toont hij dien goeden smaak, waarvan het bezit den schrijver zooveel zonder schade of gevaar kan doen zeggen. Maar het gemis daarvan maakt de dikwijls in zichzelf zeer gepaste dingen, welke gezegd of beschreven worden, om den plompen vorm
aanstootelijk. Wij gelooven, dat ieder lezer van Hoe hij Raad van Indië werd ons toe zal stemmen, dat Maurits die onwaardeerbare auteurseigenschap niet bezit en zijn talent daardoor onvruchtbaar wordt.
Indien een argeloos lezer op den titel af in In tijden van overgang een roman over de maatschappelijke behoeften en nooden van onzen tijd denkt te vinden, zal hij teleurgesteld uitkomen. De bedoeling van den auteur wordt hiermede niet bereikt, want inderdaad schijnt hij zich niets minder te hebben voorgesteld, maar hij is verre beneden dat doel gebleven. Zijn roman is van die soort, welke aan tooneelstukken den naam van ‘draak’ bezorgt, eene opeenstapeling van allerlei narigheden en slechtigheden, alle op zichzelf gebeurlijk en dikwijls genoeg
| |
| |
voorkomende, maar waarvan de samenloop in kleinen kring te zeer met de waarschijnlijkheid strijdt, om vooral een roman met eene sociale beteekenis niet te doen mislukken. De auteur brengt ons in kennis met den uit de moderne Duitsche romanliteratuur welbekenden industriebaron, die, van de traditiën wars en ‘met den tijd willende medegaan’, in eene veenkolonie land heeft gekocht, er eene groote veenderij met machinale steenfabriek aangelegd en eene nauwe betrekking met den dokter van het plaatsje, een jood, aangeknoopt heeft, uit welk gezin de zoon zijn ingenieur en zijne rechterhand is en de dochter de vriendin wordt van zijne eenige dochter, de freule. Het had weinig gescheeld, of dit vriendinnetje was ook in eene nauwe betrekking, van minder onschuldigen aard trouwens, geraakt met des barons eenigen zoon, een lichtmis, die te Parijs woont en, tijdelijk te Veenburg vertoevende, in het mooie jodinnetje een aardig speelgoed meent gevonden te hebben. De tusschenkomst van weldenkende vrienden weet het ongeval nog maar juist bijtijds te voorkomen; de jonge dame was reeds in den spoorwagen, die haar naar Parijs zou vervoeren, en de jonge baron is gedwongen, alleen en met de kous op het hoofd naar de hoofdstad der beschaafde wereld af te reizen. Vóór zijn vertrek heeft hij echter den door niets gemotiveerden en van zijn standpunt volmaakt onverklaarbaren schurkenstreek gepleegd, of liever laten plegen, van de machinerie van zijns vaders fabriek te doen bederven, waardoor bij de feestelijke inwijding daarvan alles spaak loopt, terwijl een ander handlanger der jaloezie van een op den baron afgunstig magnaat van het veendorp de turfschuren van genen in brand steekt. Den baron is daardoor een ontzaglijk geldelijk verlies berokkend, dat hem dwingt zijne ondernemingen op te geven. Na velerlei redeneeringen en voorvallen komt eene bevredigende oplossing tot stand, daar de ingenieur, in spijt van zijn joodsch geloof, met de freule
trouwt en zijn zusje aan de tering sterft, vertroost door de smart van den berouwvollen jongen baron. Ofschoon er een paar goed geteekende figuren in het boek voorkomen, zooals de wakkere vischverkoopster, die Lise van den dokter zoo handig voor den ondergang weet te redden, en de wel wat langdradig en zwaar redeneerende joodsche kerkleeraar Gazan, dragen de meeste personen van Van Buuren een te conventioneel type en bewegen zij zich te midden van eene al te kunstmatige actie, om veel belang te kunnen inboezemen. De samenloop van omstandigheden werkt dat evenzeer tegen. Wie zal het zich bij voorbeeld laten wijsmaken, dat een dokter, hij mag 't overdag nog zoo druk hebben en geen vrouw meer bezitten, om zijne dochter te leiden, deze zóózeer kan verwaarloozen, dat zij 's avonds laat op de heide gaat wandelen met den onheilbrengenden jongen baron, die van de eerste ontmoeting met Lise in de villa van zijn vader heeft gebruikgemaakt, om haar te omhelzen en te zoenen. Een meisje, dat het eene doet en het andere toelaat, mag wel de kwalijk bewaarde, ja, de slecht opgevoede dochter heeten!
| |
| |
Ook de vorm van het verhaal laat veel te wenschen over. Met de naamvallen staat de schrijver op een gespannen voet, evenals met het geslacht der naamwoorden, en hij heeft zijn werk zóó slordig verricht, dat het hem tweemaal voorkomt, zich in den naam van zijne personen te vergissen. De heimelijke vijand van den baron, die ettelijke hoofdstukken lang Lagerwij genoemd wordt en ook onder dien naam aan den lezer is voorgesteld, wordt op eens voor de verandering gedurende eenige bladzijden Lagerbrugge geheeten, om dan weder in den ouden naam hersteld te worden. Ook de jonge baron draagt in den regel den voornaam Rudolf, echter in afwisseling van dien van Adolf. Deze slordigheid openbaart zich ook nu en dan in de gebezigde taal; waar de schrijver bij voorbeeld zegt, dat de hals der freule iets betooverds heeft, en in vele andere gevallen van onbeholpenheid van uitdrukking en zinledige woordopstapeling. Alles bijeengenomen, moeten wij In tijden van overgang een boek van weinig beteekenis noemen en den schrijver aanraden, zich vooraf door ernstige studie, zoo van het onderwerp zelf als van de vormen van taal en stijl, voor te bereiden, indien hij weder eens met zijne lettervruchten voor het publiek mocht willen optreden.
Met genoegen nemen wij den naam van Annie Foore weder in ons overzicht op. Het is reeds geruimen tijd geleden, dat hier ter plaatse haar werk besproken werd, en de bundel schetsen Uit ons Indisch familieleven zijn herdrukte bijdragen, vroeger in Eigen Haard opgenomen geweest. De lezer, voor wien zij nieuw zijn, zal daarmede met genoegen kennis maken. Al hebben zij over het algemeen niet zeer veel om 't lijf, toch weet Annie Foore in elk verhaaltje of schetsje een of ander sprankje te leggen, dat een weldadigen indruk maakt. Schetsen als deze logenstraffen de min vleiende schilderingen, welke Maurits' roman van de Indische samenleving geeft, daar zij het bewijs leveren, dat er ook gezinnen en vrouwen bestaan, voor wie haar huis en gezin alles is, en die noch door grootheidsdroomen noch door ongezonde lusten den slechten weg worden opgedreven, dien Maurits ons als den grooten postweg naar welslagen in de Europeesche maatschappij van Nederlandsch-Indië schijnt te willen voorstellen.
Het is een onaangenaam werk voor alle partijen, iemands illusiën te verstoren, maar de beoordeelaar moet den opgedragen plicht vervullen, hoe weinig die hem of den beoordeelde ook aanstaat. Dubbel onaangenaam wordt het werk echter, wanneer men eene teleurstelling moet bereiden aan een auteur, die met de beste trouw en de grootste gemoedelijkheid zijne verwachtingen uitspreekt. Dat doet Homunculus, de schrijver van Intriganten, in eene korte inleiding, waarin hij bericht, dat zijne novelle, zoo al niet de door Horatius noodig geachte negen, dan toch vier jaren (hetgeen in onzen haastigen tijd veel langer is dan
| |
| |
de termijn van den Latijnschen poëet) in bewerking is geweest en inmiddels vele wijzigingen heeft ondergaan. Zijne slotzinsnede luidt aldus: ‘Al vertelt Intriganten niets nieuws, al zijn de karakters overbekend, al is misschien de titel minder gelukkig gekozen in het oog van velen, toch geloof ik, dat er hier en daar iets in is wat aantrekt, wat belangt inboezemt.’ Voor een groot deel gaan wij met deze woorden mede. Dat er weinig nieuws, noch in de actie noch in de karakters van deze novelle, voorkomt, stemmen wij toe; dat de titel op den inhoud niet op de personen slaat, zijn wij met de ‘velen’ eens; - maar met den besten wil kunnen wij noch het aantrekkelijke noch het belangwekkende in het verhaal vinden, dat de auteur daarin gelegd meent te hebben. Te sterker is dit, omdat, alweder volgens de voorrede, dit boekje met zekere bedoeling geschreven is; immers, de schrijver zegt, dat hij ‘den romanvorm ter vertolking enkeler [- lees: van enkele -] gedachten’ heeft gekozen. Nieuwe denkbeelden, nieuwe gezichtspunten, op welke sociale en huiselijke toestanden en verhoudingen dan ook, die de moeite eener opzettelijke bekleeding wettigen, worden door Homunculus niet ontwikkeld of verdedigd, zelfs niet eens aangeroerd. Want hoewel het verhaal over twee menschenleeftijden loopt en velerlei gevallen van onzedelijkheid in en buiten het huwelijk met meer of minder nauwkeurigheid beschrijft, laat het op den lezer geen enkelen bepaalden indruk na, vestigt het op geen enkele oorzaak of gevolg de aandacht. Hij zal het boekje alleen met zekere tevredenheid uit de hand leggen, omdat hij in nauwelijks tweehonderd klein-octavo-bladzijden de levensgeschiedenis vernomen heeft van zooveel personen. Juist die samenvatting van zooveel gevallen in een klein bestek maakt het onmogelijk, een overzicht van den inhoud te geven. In één opzicht onderscheidt Homunculus zich gunstig van vele andere pas
beginnende schrijvers, dat zijne taal en zijn stijl over het algemeen mogen geprezen worden; de goede smaak laat hem alleen hier en daar wel eens in den steek, niettegenstaande de schrijver - eigener bekentenis in de reeds vermelde voorrede - er zich opzettelijk op toegelegd heeft, ‘niet te realistisch’ te worden.
Evenmin als Homunculus zijn de beide dames, wier novellen nog te bespreken overblijven, gelukkig geweest in de keuze van een titel: Haar naam is Bertha, wordt door den vader van de kinderen der door Etit geschetste heldin gezegd, wanneer hij hun de levensgeschiedenis hunner moeder heeft verhaald; in dien zin klinkt het goed, maar wonderlijk en barok als titel van een boek. Wat Liefdekoorden meer in 't bijzonder met de novelle van Lina Benner dan met alle andere verhalen, waarin de liefde te pas komt, te maken hebben, is niet gemakkelijk uit te maken. Op deze onbeduidende aanmerking zou het echter onbillijk zijn te blijven staan, waar de verhaaltjes zelve zooveel wezenlijke verdiensten hebben. Wat taal en stijl betreft, kan aan Etit's novelletje zooveel lof niet worden gebracht; Door liefdekoorden staat in
| |
| |
dit opzicht hooger; het kan gezegd worden met zorg en smaak bewerkt te zijn. Zelfs gaat die zorg nu en dan wel eens wat al te ver, waar de schrijfster, om haren lezers alles zoo duidelijk mogelijk te maken, te veel in bijzonderheden afdaalt; een gebrek, dat bij Etit niet nu en dan, maar chronisch voorkomt. In den inhoud loopen de beide verhalen veel verder uiteen dan in den vorm. Terwijl Haar naam is Bertha de geschiedenis bevat van zichzelf niet zoekende vrouwelijke liefde, welker werkzaamheid en vruchtbaarheid zich slechts in een betrekkelijk kleinen kring openbaren, worden in de novelle van Lina Benner romantische toestanden beschreven en ontwikkeld. Men heeft daarin te doen met verduistering van staat, met onwettige berooving van vrijheid, met verleiding en huwelijksontrouw, doch gelukkig wordt dat alles met groote gematigdheid behandeld en dient het meer als de stramien, waarop de edele hoofdfiguur van het boek, de misschien wat te zwakke maar liefhebbende gade van een onwaardig groot heer, in haar vollen glans uitkomt. Al hadden wij het gelukkiger gevonden, indien de schrijfster van Door liefdekoorden op de allereerste bladzijden, in plaats van een eenzaam oud heer in eene lange alleenspraak zijne geschiedenis te laten verhalen, te dien einde van den rechtstreekschen vorm gebruik had gemaakt, - omdat eene alleenspraak altijd iets onnatuurlijks heeft en zelfs op het tooneel, schoon dikwijls onvermijdelijk, zooveel mogelijk vermeden wordt - wij willen daarop niet verder aandringen, evenmin als op de onwaarschijnlijkheid, dat de dochters van den tweelingbroeder van een tachtigjarige nog zoo jong kunnen zijn als Mathilda en Hetha, waarvan wij de eerste op nog geen dertig, de jongste op nauwelijks twintig jaren schatten. Wij laten deze en dergelijke opmerkingen echter gaarne verder rusten, omdat, wat er ook op het werk van Lina Benner moge aan te merken zijn, zij ons een lief, wèl gebouwd verhaal heeft te
lezen gegeven, waarin aantrekkelijke en beminnelijke karakters zonder overdrijving maar met voorliefde en talent geschilderd worden.
|
|