De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Geschiedkundig overzicht van het vraagstuk van den kinderarbeid in Nederland.Het zal nu omstreeks een veertig jaar geleden zijn, dat het onderwerp van den kinderarbeid opnieuwGa naar voetnoot(*) ten onzent de aandacht getrokken heeft. In Engeland namelijk was de beweging op dit gebied destijds in vollen gang. Eene enquête, van regeeringswege daar ingesteld, bracht schrikbarende feiten van onmenschelijkheid jegens die jeugdige fabrieksslaven aan 't licht, feiten, die verre buiten de grenzen van dat bij uitnemendheid industrieele en practische land de aandacht trokken en bij sommige weldenkenden ook hier te lande de vraag deden ontstaan: ‘Hoe zou in Nederland de toestand der kinderen zijn, die voor dergelijken arbeid gebezigd werden?’ Hun onderzoek, ofschoon op beperkte schaal ingesteld, deed echter bij hen het vermoeden ontstaan, dat ook ons land niet vrij was van het euvel der kinder-exploitatie. Die meening spraken zij duidelijk genoeg in woord en schrift uit. Doch hunne stem was niet alleen die eens roependen in de woestijn, maar van zekere belanghebbende zijde werd ook de juistheid hunner bewering tegengesproken, en zelfs de economisten van de Manchesterschool, de toenmaals heerschende richting, trokken tegen die beweringen te velde uit vrees, dat de aan het licht tredende feiten wellicht tot staatstusschenkomst zouden leiden, en dat zou aan hun credo: laisser aller, laisser passer, te kort doen, zoodat zoowel dezen als de fabrikanten en grondeigenaars als in één koor zongen: Non tali auxilio, wij verlangen noch uwe hulp noch die van den staat. Toch lieten die weinige voorstanders van staatsinmenging zich door dat valsch alarm niet afschrikken. Zij vonden bij de Maatschappij ter | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
bevordering van Nijverheid een steun, die in 1853 eene prijsvraag uitschreef: ‘In hoever eene wet, waarbij het gebruik van kinderen in fabrieken werd beperkt, voor de nijverheid voor- of nadeelig zou zijn. In het eerste geval wat zij zou moeten bevatten, wat hieromtrent in andere landen was bepaald en met welk gevolg?’ Een antwoord werd hierop echter niet gegeven. Toen werd hierop door dezelfde Maatschappij deze vraag, eenigszins gewijzigd, ten tweeden male uitgeschreven en wel onder voorwaarde van ‘een oordeel op zelfstandig onderzoek hier te lande gegrond’. Nu kwam wel een antwoord daarop in, maar het werd onvoldoende geacht ‘op grond dat de voordeelen van den kinderarbeid te sterk gekleurd, de nadeelen in de schaduw waren gesteld’. Toch waren deze pogingen niet geheel zonder vrucht, want in 1859 werd in eene vergadering van afgevaardigden der verschillende armbesturen, in vereeniging met die van de Maatschappij van Weldadigheid te Leiden gehouden, beraadslaagd over de beste middelen, om het vroeg en overmatig arbeiden der kinderen beneden zekeren leeftijd in fabrieken tegen te gaan. Een rapport, door eene Commissie uit die vergadering uitgebracht, gaf het hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering van Nijverheid aanleiding, zich tot de Regeering te wenden met het verzoek eene wet uit te vaardigen, houdende bepalingen omtrent den leeftijd en den duur des arbeids van kinderen beneden 14 jaren in fabrieken. In het volgende jaar echter werd vanwege de Leidsche afdeeling der Vereeniging van Fabrieks- en Handwerksnijverheid aan deze Vereeniging een voorstel gedaan, om aan den Koning te verzoeken, nog niet over te gaan tot het ontwerpen eener wet, alvorens eene enquête over deze aangelegenheid te doen houden. Aan dezen wensch werd, bij ministerieele aanschrijving van 17 December 1860 (afd. Nijverheid), aan de Commissarissen des Konings gericht, voldaan. In deze aanschrijving werd gewezen op den noodlottigen invloed, dien de fabriekmatige arbeid niet zelden zoowel op de lichamelijke als op de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der kinderen, voor dien arbeid gebezigd, in het bijzonder als op de mindere volksklasse in het algemeen uitoefent, en tevens op het nuttige van wettelijke bepalingen, welke dien arbeid regelen. Alvorens echter tot dit laatste over te gaan, heeft de Regeering gemeend in het bezit te moeten gesteld worden van zoodanige opgaven, als een algemeen overzicht omtrent het aantal en den aard der hier te lande bestaande fabrieksinrichtingen en het daarin werkzaam zijnde personeel kan verschaffen. Daarbij was gevoegd een zevental vragen betreffende den leeftijd der kinderen en jongelieden, het aantal werkuren, de gemiddelde loonen, het samenwerken van volwassenen en kinderen en het verschaffen van onderwijs aan deze laatsten. | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Deze enquête, langs administratieven weg ingesteld, liet alles aankomen op den goeden wil en de juiste inzichten der fabrikanten, doch liet de hygiënische zijde van het vraagstuk geheel onaangeroerd. De uitkomsten van dat onderzoek werden van regeeringswege niet gepubliceerd. Intusschen had ik mij beziggehouden met de studie van dit onderwerp in andere landen en heb ik getracht door persoonlijk, plaatselijk onderzoek mij eenigszins van den stand van zaken ten onzent te overtuigen. Ik heb de uitkomsten van mijne onderzoekingen in verschillende geschriften openbaar gemaakt. Die onthullingen verwekten gelukkig meer sensatie dan tegenspraak. Zij openden de oogen van velen, die ter zake onbekend waren of die aan de werkelijkheid twijfeldenGa naar voetnoot(*). Op mijn initiatief besloot de M. t.b. der Geneeskunst in 1861 een adres aan de Regeering te zenden, met verzoek een onderzoek te doen instellen, waarin de hygiënische zijde van het vraagstuk eene voorname plaats zou innemen. Daarin werd ook gewezen op het wenschelijke van een plaatselijk onderzoek door geneeskundigen, industrieelen en andere deskundigen. Van nu af scheen er eene gunstige wending in de gevoelens van het publiek zich te openbaren. Het onderwerp werd in de periodieke pers en in afzonderlijke geschriften levendig besproken. De Vereeniging tegen het Pauperisme te Groningen en de Twentsche Vereeniging tot Bevordering van Handel en Nijverheid hadden zich reeds tot de Regeering gewend, ten einde wettelijke bepalingen voor die aangelegenheid te verkrijgen. De M. t.b. van Nijverheid sloot zich, op mijn voorstel, in 1863 aan bij het adres der M. v. Geneeskunst en drong aan op eene volledige enquête. Het Noord-Brabantsche Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen schreef eene prijsvraag uit omtrent een onderzoek naar den toestand der kinderen in de Noord-Brabantsche fabrieken. Deze beweging openbaarde zich nog in betrekkelijk beperkten kring. Maar toen de gevierde novellist, de heer Cremer, op den 6den Maart 1863 regeeringspersonen, volksvertegenwoordigers, industrieelen en de | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
élite der hofstad opriep, om zijne ‘Bede’, dat schitterend pleidooi van waarheid en dichting ten gunste dezer ongelukkige kinderen, op de hem eigene wijze te doen hooren, ging er een kreet van ontzetting onder hen, die hem gehoord en niet gehoord hadden, uit het land op en drongen zij den Minister Thorbecke, zich nu niet langer te onthouden, om de kinder-exploitatie door wettelijke maatregelen te breidelen. Reeds den 17den Maart werd door 37 fabrikanten uit Leiden, het tooneel, vanwaar Cremer's schetsen heetten uit te gaan, een adres aan den Koning gericht, waarin zij op de dringende noodzakelijkheid wezen eener voor allen verplichtende regeling van het onderwijs en de uren van arbeid en rust der kinderen, in fabrieken arbeidende. Ik vreesde, dat een op dit stuk in overijling samengesteld en door eene niet voorbereide vertegenwoordiging goedgekeurd ontwerp tot zeer ondoeltreffende maatregelen kon leiden. Ik verzocht daarom den Minister, alvorens tot de samenstelling van zulk een ontwerp over te gaan, eene plaatselijke enquête door daartoe bevoegden te doen instellen. De Minister gaf mij te kennen, dat hij mijne wenken in ernstige overweging zou nemen, en veertien dagen later - den 30sten September 1863 - werd eene commissie benoemd met last, om, zooveel noodig door eigen plaatselijk onderzoek, zich inlichting te verschaffen omtrent het aantal en den leeftijd der kinderen, in fabrieken arbeidende, de soort van arbeid, door hen verricht, de uren daags, die zij en het loon, waarvoor zij werkten, en eindelijk omtrent den invloed van den arbeid op hunne lichamelijke, zedelijke en geestelijke ontwikkeling. De commissie heeft haar arbeid breed opgezet en in eene te theoretische richting voortgezet. En toen eindelijk in het laatst van 1869 de eerste afleveringen der uitkomsten van haar onderzoek werden gepubliceerd, bleken die zeer onvoldoende te zijn en werd vooral geen bevredigend antwoord op de vraag gegeven, welke maatregelen van voorziening de toestand der arbeidende kinderen vordert. Toch had het werk der staatscommissie het gunstig gevolg, dat niet alleen het publiek en een groot deel der volks vertegenwoordigers in de meening versterkt werden, dat voorziening van staatswege noodig was, maar dat het eigenlijke ‘volk’ zijne stem deed hooren in belangen, die het in zoo hooge mate zelf betroffen. Er scheen als het ware een geest van zelfbewustzijn bij hen ontwaakt te zijn en het mopperen van vroeger tegen patroons en kapitalisten, in scheerwinkels en kroegen waargenomen, openbaarde zich nu in gezonde, vrijmoedige taal, in werkmansbonden en werkliedenvereenigingen, die van lieverlede ontstonden en waar niet alleen de vragen van den dag besproken werden, maar waar ook zelfstandige pogingen tot verhooging van het peil van zedelijk-verstandelijke ontwikkeling van hun stand werden aangewend. Uit den boezem van den werkmansstand werd nu ook luide geprotesteerd tegen het misbruik, dat van de kinderkrachten vaak gemaakt werd, en tegen de verwaarloozing, die uit het vroegtijdig arbeiden in | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
fabrieken voortsproot. Wettelijke regeling van dien arbeid en verplicht onderwijs vonden daar dan ook warme voorstanders. Nu werd den voorstanders van het ‘laisser faire’ voor een goed deel de mond gesnoerd, en dat vooral, nadat uit een nauwkeurig plaatselijk onderzoek eener commissie uit het Ned. Schoolverbond was gebleken, dat het kwaad uitgebreider aanwezig was, dan door de Staatscommissie was voorgesteld. Nadat drie achtereenvolgens opgetreden ministers de interpellatiën van den wakkeren volksvertegenwoordiger, den heer Van Houten, onbeantwoord hadden gelaten, nam hij eindelijk zelf het initiatief en bood in Februari 1873 bij het wetgevend lichaam een wetsvoorstel aan, strekkende, om overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen tegen te gaan. De beginselen, waarop het ontwerp steunde, kwamen neder op het absoluut verbod van arbeiden door jongens onder 10 jaren en meisjes onder 12 jaren; jongens van 10-12 jaar konden onder genot van onderwijs een beperkten tijd in de fabrieken werken; aan den gemeenteraad werd de bevoegdheid gegeven tot invoering van den leerplicht voor kinderen van 8-12 jaren. Deze eerste poging van wettelijke regeling werd inzonderheid door de arbeiders met warmte toegejuicht. In 1873 werd een adres door 3100 werklieden geteekend, aan den Koning gezonden, om adhaesie te betuigen aan het beginsel van wettelijke regeling, en in het volgend jaar werden twee volksvergaderingen gehouden, waarin vooral door de vertegenwoordigers der werkende klasse met warmte werd bepleit de noodzakelijkheid van eene wettelijke voorziening. Deze betuigingen van instemming werden door de periodieke pers gedeeld. En zoo kwam eindelijk den 29sten April 1874 het ontwerp bij de Tweede Kamer in openbare beraadslaging. Het bleek toen uit de breedvoerige debatten, hoe weinig het meerendeel der vertegenwoordigers op de hoogte van den stand van zaken ten onzent en in den vreemde was en hoe schoorvoetend men was, om eenige der bepalingen van dit ontwerp tot wet te verheffen. De meest betwiste bepalingen: den facultatieven leerplicht en het verbod van veldarbeid, moest de ontwerper prijsgeven. De Eerste Kamer nam den eersten Juli dit besnoeide ontwerp aan en de Koning sanctionneerde het op den 19den September van hetzelfde jaar. Zoo was dan het beginsel aangenomen, dat de Staat onmondigen behoort te beschermen tegen overmatigen arbeid en verwaarloozing; zijne toepassing zou slechts langzamerhand moeten plaats hebben. Twee hoofdvoorwaarden, om de juiste toepassing van dat beginsel te verzekeren, worden echter in de wet gemist: een voldoend toezicht, om tegen overmatigen arbeid te waken, en een bepaald voorschrift, om te beletten, dat het kind verwaarloosd wordt. De eerste voorwaarde heeft de ontwerper niet in zijn voorstel opgenomen, de laatste werd wegens haar weifelend karakter verworpen. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
De geheele wet is zoodoende tot een blooten politie-maatregel gemaakt, een maatregel, die slechts een deel van de kinderen beneden 12 jaren treft, want zij, die voor huiselijke en persoonlijke diensten en voor den veldarbeid worden gebezigd, zijn buiten de wet gesteld. De Minister van Justitie nam de wet onder zijne bescherming en beval haar in de welwillendheid der procureurs-generaal in de provinciën aan, onder uitnoodiging te willen onderzoeken, of en in hoever de feitelijke toestand op dat oogenblik in overeenstemming was met de wet, terwijl het den Minister aangenaam zou zijn, de uitkomsten met de beschouwingen dienaangaande zoo spoedig mogelijk te vernemen. Noch omtrent dit onderzoek, noch omtrent de handhaving der wet door de plaatselijke machten is van officieele zijde iets bekendgemaakt. Intusschen had o.a. de heer Mr. Kerdijk in de Vragen des Tijds van 1878 een belangrijk opstel over de werking dezer wet gepubliceerd, waaruit bleek, dat zij haar doel in vele opzichten niet bereikt had. Wederom werd van regeeringswege in 1877 eene administratieve enquête ingesteld, waarin, met het oog op een bij zijn departement in bewerking zijnd ontwerp van wet tot uitbreiding der wet van 19 September 1874, per circulaire aan de Kamers van Koophandel, de Maatschappijen van Nijverheid en van Landbouw en aan de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid eene reeks van vragen werd gesteld met betrekking tot sommige hoofdpunten, die bij dit ontwerp in aanmerking moesten komen. De resultaten dezer administratieve enquête deelden in het lot harer voorgangsters: zij werden in departementale archieven gedeponeerd, zonder dat er publiciteit aan gegeven werd. Een jaar later heeft de Minister Kappeyne in zijn ontwerp van wet op het lager onderwijs bij art. 82 een palliatief trachten te vinden, door den gemeentebesturen de bevoegdheid toe te kennen, voor zoover dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden 12 jaren vast te stellen. Het bleek weldra, dat ook dit palliatief geen hout sneed, want slechts een zeventigtal gemeentebesturen maakte van die bevoegdheid, en dan nog voor een goed deel op papier, gebruik. Intusschen verhieven de voorstanders van wettelijke regeling opnieuw hunne stem en deden zij dat vooral in 1880 krachtig hooren in een geschrift, de vrucht van nauwgezet overleg tusschen afgevaardigden van de Vereeniging tot bevordering der Fabrieks- en Handwerksnijverheid in Nederland, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, de Maatschappij tot bevordering van Nijverheid en het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond. Het optreden van den heer Modderman als Minister van Justitie was de aanleiding tot eene krachtige beweging op het gebied der sociale wetgeving. De eerste stoot daartoe werd door hem gegeven door de indiening van zijn wetsvoorstel tot beperking van het drankmisbruik. | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
De publiceering van dit ontwerp maakte de gemoederen reeds warm, zoodat het allerwege druk besproken en ook in de Kamers met ernst behandeld werd. Maar daarbij wenschte Modderman het niet te laten. Hij beproefde zijne krachten aan eene wetsvoordracht, die reeds lang van andere ministers te gemoet was gezien, doch die huiverig schenen zich daaraan te wijden. Bij koninklijke boodschap van 22 April 1882 werd door hem een wetsontwerp ingediend, vaststellende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen. Dit ontwerp werd met gemengde gevoelens ontvangen, zelfs door de voorstanders van wettelijke regeling, ofschoon daarin genoegzaam al hunne wenschen neergeschreven waren. De wijze hoe was echter aan bedenking onderhevig. Hevig was de strijd, die daarover bij de verschillende partijen ontbrandde. De clericale partij gaf daarover in de meeste opzichten hare afkeuring te kennen. Het heette te veel te geven en het noodige, dat erin voorkwam, scheen naar hare opvatting niet aan de practische eischen te zullen voldoen. Vooral vond het voorgestelde toezicht groot verzet. De aanstelling van een nieuw korps ambtenaren achtte men overbodig, te kostbaar en te veel in de individueele vrijheid ingrijpende. Ook tegen de bepalingen met betrekking tot den veldarbeid rezen bij haar groote bezwaren. In één woord: het veto werd door haar over dat staatsstuk al dadelijk uitgesproken. Aan hare zijde schaarden zich sommige industrieelen, die door deze wet hunne toekomstige belangen verkort meenden te zien. Ook zij kwamen met hunne bezwaren. Eindelijk trokken enkele groot-grondbezitters tegen de bepalingen omtrent den veldarbeid te velde. Krachtiger was echter de beweging onder de liberalen. Volksvergaderingen, volksadressen en adressen van de keur des lands volgden elkaar in dichte rijen op. De liberale pers leverde krachtige vertoogen tot verdediging van het ingediende wetsvoorstel. Toch verheelde zij zich niet de zwakke zijden van het ontwerp en de vrees vond weldra ingang, dat het bij het parlement geen gereeden ingang zou vinden. Den Minister was het niet gegeven, zijn arbeid te verdedigen. Eerst na zijn aftreden en na zijn dood werd het in de afdeelingen behandeld, ja, mishandeld en wel op zoodanige wijze, dat Modderman's opvolger zich niet aan eene verdediging ervan durfde wagen. Trouwens, de Minister Du Tour scheen noch gezind, noch genoegzamen ernst voor dit onderwerp te bezitten. Zijne weifelende houding in den aanvang, zijn onverwacht optreden kort daarna met een wetsontwerp van grooteren omvang dan dat van zijn voorganger, zijn stilzwijgen op het voorloopig verslag van zijn eigen ontwerp, zijne latere uitlatingen in de Kamer - dat alles gaf met grond het recht aan de mannen, | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
wien het wezenlijk ernst met de zaak was, om op een krachtig doch beleidvol handelen van dezen Minister niet te vertrouwen. Het ontwerp, dat deze Minister in April 1885 bij de Kamer indiende, was eene paraphrase van den arbeid zijns voorgangers, doch waarin behendiglijk de aanstoot gevende speciale ambtenaren niet vermeld waren. De Kamer sprak er echter ook in een voorloopig verslag la mort sans phrase over uit en scheen zich niet eens de moeite van eene gezette studie ervoor te willen geven. In hare beschouwingen toch verwees ze grootendeels naar hare critiek, over het ontwerp-Modderman geleverd, en zelfs de heer Gratama voegde de bekende afzonderlijke nota, waarmede hij het V.V. had verrijkt, weder klakkeloos aan dit V.V. toe. Maar toch bezat dit verslag - bij al zijne vernietigende critiek van het ontwerp - ook een opbouwend karakter. Daarin werd namelijk voorgesteld: 1o. een grondig onderzoek, voor zooveel noodig gestaafd door statistische opgaven, naar de werking der wet van 1874 en naar de misbruiken, welke ondanks die wet nog worden aangetroffen; 2o. verduidelijking, voor zooveel noodig, der wet van 1874, om ontduiking te voorkomen, in verband met de jurisprudentie; 3o. aanvulling der wet met enkele bepalingen, ten einde de kinderen te beschermen tegen winstbejag van ondernemers, door het werken te verbieden in ongezonde werkplaatsen, door te verbieden te langen werktijd en nachtarbeid en door bepalingen in het belang der zedelijkheid te maken. De Minister antwoordde noch op het een noch op het ander, maar verklaarde later niet te schromen zijn arbeid te verdedigen. Daarvan kwam echter niets. Intusschen hadden zich ook eenige leden der anti-revolutionnaire partij in de Kamer ten gunste van eene wet op dit stuk verklaard, mits de noodzakelijkheid door een speciaal onderzoek daartoe gebleken zou zijn. Daarna nam weder een der leden van de geavanceerde fractie in de Kamer, nu de heer Goeman Borgesius, het initiatief. Tot dat einde stelde hij den 13den Augustus 1886, ook namens 10 andere leden uit de drie groepen der Kamer, voor, eene parlementaire enquête te doen houden over de vragen: a. Welke is de werking van de Wet van 19 September 1874 (Staatsblad, no. 130) in verband met art. 82 van de Wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad, no. 127)? In hoeverre geven de bestaande toestanden aanleiding, eene aanvulling en uitbreiding van de Wet van 19 September 1874 in overweging te nemen? b. Welke is de toestand, waarin fabrieken en werkplaatsen hier te lande zich bevinden met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden? Welke wettelijke maatregelen zouden dien toestand kunnen verbeteren? Zij deden daarbij uitkomen, dat er op dit gebied voor den werkman meer moet gedaan worden, dan tot dusver het geval was. Men sluit echter veelal het oog, uit onbekendheid met de toestanden. Daarom | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
achtten de voorstellers deze enquête noodig. Zij deden een beroep op de welwillendheid hunner medeleden, ten einde, met het oog op het dringende van de zaak, te trachten met hen zoodoende een deel der sociale quaestie tot oplossing te brengen. Wel bleef er nog veel op ander gebied te doen over, maar de voorstellers meenden niet te veel te moeten vragen op een zoo uitgestrekt veld van onderzoek. Eerst bij de hervatting der werkzaamheden van de Kamer kwam in October d.a.v. het voorstel, nu in dier voege gewijzigd, in openbare behandeling, dat in den laatsten zin gevraagd werd, ‘in hoever tot verbetering van den toestand maatregelen van overheidswege worden vereischt’. De discussiën, die over het voorstel gevoerd werden, waren kort en van niet veel beteekenis. Zij raakten het beginsel niet. Daaromtrent was men het algemeen eens. Ook omtrent de wenschelijkheid eener enquête. Maar de bezwaren golden hoofdzakelijk de wijze, hoe de enquête ingesteld zou worden, den tijd, die daarvoor beschikbaar was, den aard der commissie en den omvang van het onderzoek. Met niet veel moeite gaf de heer Borgesius daaromtrent vrij bevredigende ophelderingen. Het voorstel werd dan ook aangenomen met 68 tegen 3 stemmen. Voorts werd besloten, de commissie te doen bestaan uit 9 leden; te bepalen, dat minstens een getal van 5 leden voor het afnemen der getuigen-verhooren wordt vereischt; dat de termijn, binnen welken het onderzoek moet zijn afgeloopen, op 1 Juni 1887 werd gesteld. Tot leden der commissie werden benoemd de heeren: Beelaerts, Bahlmann, Ruys, Borgesius, Heldt, Smit, Van Alphen, Van der Loeff en Van der Sleyden. De commissie toog spoedig aan het werk. Tot haar voorzitter werd gekozen de heer Van der Loeff, tot haar onder-voorzitter de heer Borgesius en de heer Veegens, griffier der Kamer, tot haar rapporteur. Zij ving haar arbeid aan met het opmaken eener Schets van Hoofdpunten van het onderzoek, die den 29sten October 1886 vastgesteld en terstond daarna gedrukt werd. Deze Schets verspreidde zij in ruime mate. Zij vroeg de medewerking der hoofden van sommige departementen van algemeen bestuur. Voorts noodigde zij onderscheiden openbare ambtenaren uit, om binnen de grenzen van hun werkkring haar bij haar onderzoek behulpzaam te willen zijn. Afdrukken der Schets werden ook toegezonden aan de Kamers van koophandel en fabrieken en aan een groot aantal vereenigingen, die wegens haar werkkring mochten ondersteld worden in het onderwerp der enquête belang te stellen en de commissie daaromtrent te kunnen inlichten. Daaronder namen vereenigingen van werklieden eene ruime plaats in. Bij die toezending werd eene circulaire gevoegd, waarbij verzocht werd, die zakelijke inlichtingen te verstrekken, tot het geven waarvan de werkkring van het college of van de vereeniging de gelegenheid aanbood, alsmede haar eene opgave te doen toekomen van de personen, die | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
naar de meening van het college of van de vereeniging meer bijzonder in aanmerking kwamen, om door de commissie te worden gehoord. Ingevolge deze toezendingen ontving de commissie van Kamers van koophandel en fabrieken 61, van vereenigingen met algemeenen werkkring 30, van vereenigingen met plaatselijken werkkring 106 en van particulieren 4 brieven of rapporten, in meerdere of mindere mate zakelijke inlichtingen omtrent het onderwerp der enquête bevattende. Tot eene goede verdeeling van den arbeid meende de commissie den voorrang te moeten schenken aan het onderzoek der toestanden in enkele groepen van gemeenten, die wegens den aard der aldaar gedreven nijverheid tot zekere hoogte als typen zouden kunnen dienen. Was men met die gemeenten gereed, dan zouden eenige takken van nijverheid, over het geheele land verspreid, op zichzelf een voorwerp van onderzoek moeten uitmaken. Voor de te onderzoeken groepen van gemeenten viel de keuze der commissie aanvankelijk op Amsterdam, Maastricht, Tilburg en de Zuid-Hollandsche eilanden, voor zoover het de vlas-industrie betrof. Behalve deze voorbereidende maatregelen trachtte de commissie het terrein ook te verkennen, doordien enkele harer leden in persoon een bezoek aan fabrieken en werkplaatsen brachten, al dan niet vergezeld door een openbaren ambtenaar, tot wiens ressort de gemeente behoorde. Zoo voorbereid kon de commissie den 4den Januari 1887 met het verhooren van deskundigen en getuigen een aanvang maken. Die verhooren werden voortgezet tot en met 3 Februari 1887, toen zij wegens de bijeenkomst der Kamer moesten worden afgebroken. In dien tijd werden 146 deskundigen en getuigen verhoord, waarvan 65 omtrent Amsterdam, 50 omtrent Maastricht, 23 omtrent Tilburg en 8 omtrent de vlas-industrie. De maanden Februari en Maart werden gedeeltelijk besteed aan het voorbereiden van verdere verhooren. De commissie wenschte het onderzoek te Amsterdam te voltooien en voorts de Groninger veenkoloniën, Twente en Leiden binnen den kring van haar onderzoek te trekken. De uitvoering van dit besluit werd echter verijdeld door den gang van de werkzaamheden der Kamer, die nagenoeg onafgebroken tot 24 Juni bijeenbleef. Onder deze omstandigheden moest niet alleen de arbeid der commissie onvoltooid blijven, maar kon, met het oog op de te verwachten ontbinding der Kamer, ook van voortzetting van hare verhooren geene sprake zijn. Zij meende echter, uit de reeds vroeger gepubliceerde getuigen-verhooren een algemeen rapport met daaraan verbonden conclusiën en voorstellen te kunnen opmaken, voor welken arbeid zij verlenging van haar mandaat tot 1 Augustus 1887 verzocht en verkreeg. Zoo liggen dan de vier lijvige bundels, behelzende de proces-verbalen der getuigen-verhooren en omvattende 11799 vragen en antwoorden | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
op meer dan 600 bladzijden van twee kolommen, benevens een bundel van meer dan 100 bladzijden, behelzende het algemeen verslag, voor ons. Het ligt niet in onze bedoeling, om van de proces-verbalen een gedetailleerd verslag te geven, en dat te minder, nadat de meeste bijzonderheden in de periodieke pers gepubliceerd uit die verslagen zijn overgenomen en deze in zulk eene ruime mate verspreid en op andere wijze gereproduceerd zijn, dat de meeste lezers van De Tijdspiegel geacht kunnen worden daaromtrent genoegzaam te zijn ingelicht. Toch wenschen wij in systematische rangorde onzen indruk van dezen arbeid en ons oordeel over de conclusiën van het algemeen rapport hier mede te deelen. De vraag is lang besproken zoowel in als buiten de Kamer, of het in abstracto en in het gegeven geval, met eene dringende afdoening der grondwetsherziening en daarop te volgen Kamerontbinding, wel goed gezien was, om niet aan eene staats-, maar aan eene parlementaire commissie deze enquête op te dragen. Zelfs heeft de commissie gemeend in haar eindverslag zich te moeten verdedigen tegen hen, die zich als voorstanders eener staatscommissie hebben doen hooren, en dat met het oog op de wenschelijkheid, om het afgebroken onderzoek voort te zetten. Ofschoon aan de afgetreden commissie alle hulde moet gebracht worden voor de voortvarende en beleidvolle wijze, waarop zij hare taak aanvankelijk heeft volbracht, zoo moet echter erkend worden, dat aan haar karakter vele bezwaren verbonden waren. Vooral deze, dat zij niet onafgebroken en rustig hare taak kon ten einde brengen; ten andere, dat zij beperkt was tot eene zekere categorie van personen, die uit den aard hunner werkzaamheden niet geacht kunnen worden allen even voldoende op de hoogte te zijn van hetgeen er in fabrieken en werkplaatsen voorvalt, en welke de eischen zijn, waaraan eene goede regeling van het onderwerp moet voldoen met betrekking tot de behoeften van onze arbeidende klassen. Al deze bezwaren zijn echter door de voorbereidende maatregelen der commissie en door het uitnemend beleid van haar voorzitter voor een goed deel uit den weg geruimd. Wel verklaarde de commissie, dat zij veel moeite had, om betrouwbare getuigen op te sporen, maar datzelfde bezwaar zou gegolden hebben bij eene staatscommissie, die als officieel lichaam op de plaats zelve onderzoek had gedaan. De staatscommissie toch, die in 1863 door den Minister Thorbecke tot gelijk doel benoemd was en waarin zoowel industrieelen als geneeskundigen, ingenieurs en staathuishoudkundigen zitting hadden, heeft na een arbeid van 6 tot 8 jaren op verre na niet zulke belangwekkende wetenswaardigheden omtrent fabrieken, werkplaatsen en den toestand der arbeidende klassen aan 't licht gebracht als de jongst afgetredene na eene werkzaamheid van een half jaar. | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Men ziet hieruit dus, dat het niet zoozeer de aard der commissie en de haar toegekende bevoegdheden zijn, waarop het aankomt, als wel op de keuze der leden van zoodanige commissie en de wijze, waarop zij hare taak weet op te vatten en te volbrengen. Toch blijven wij het betreuren, dat de enquêtewet aan eene parlementaire commissie zulke beperkte bevoegdheden schenkt, en daarom zouden wij het zeer gewenscht achten, dat althans de voornaamste leden der voormalige commissie met andere even goede elementen als staatscommissie de taak weder konden opvatten en kalm, maar gestadig haar arbeid zouden kunnen voltooien en dan natuurlijk met de ruimere bevoegdheid van plaatselijk onderzoek en verhoor. Misschien had de commissie in den gegeven tijd nog meer kunnen afdoen, indien zij of haar voorzitter o.i. niet wat te veel had toegegeven aan den praatlust van sommige getuigen, ja, zelfs die babbelzucht had uitgelokt, om over onderwerpen uit te weiden, waarvan de wetgever eerst in eene verre toekomst gebruik behoeft te maken, onderwerpen, die strikt genomen niet in de beide door de Tweede Kamer aangenomen vragen der aanvankelijke voorstellers waren neergelegd. Nu moeten het beleid, de scherpzinnigheid en de tegenwoordigheid van geest van den voorzitter hoogelijk geroemd worden, ook de onpartijdigheid, waarmede hij de getuigen-verhooren leidde. Toch kwam het ons voor, dat hij zich soms door zijn medegevoel liet meesleepen en daardoor tegenover sommige getuigen nu eens wat te streng, tegenover andere wat al te meegaande was. Nu eens werd een ambtenaar, die volgens hem zijn plicht jegens de commissie of zijn ambt niet naar behooren had vervuld, of een patroon, die naar zijn oordeel de belangen zijner werklieden niet naar behooren had behartigd, of weder een werkman, die niet genoeg naar zijn zin opbiechtte, als een schuldige gekapitteld, ja, zelfs werden die minder aangename ervaringen tegenover andere getuigen breed uitgemeten en de schuldigen aan de kaak gesteld. Deze uiting van oprechtheid en gemoedelijkheid trof ons menigmaal pijnlijk bij de lezing der verbalen. Daarentegen ontlokte menig verhoor ons een kreet van bewondering en instemming, als we lazen, hoe de scherpzinnigheid, het geduld en de goede trouw van den voorzitter menig geheim wisten te ontlokken aan hem, die zich voorgenomen had te verbloemen of zijn best deed de waarheid te verdraaien. Menigeen, die al heel slim dacht te zijn, viel nu eens door de gevatheid en scherpzinnigheid, dan weder door de gemoedelijkheid en goede trouw van den voorzitter door de ben. Den angstvallige wist hij moed in te boezemen, den overmoedige op zijne plaats te zetten, den hardvochtige te verteederen - allen bracht hij zoodoende tot bekentenissen, die zonder het kruisvuur, waaraan hij die allen blootstelde, zeker niet zoo omstandig zouden zijn afgelegd en die, trots al hare afschrikkendheid, toch weinig gegronde tegenspraak bij de schuldigen uitlokten. | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
Dat is een der voornaamste lichtpunten van de gehouden enquête. Het sterkte het groote publiek in het vertrouwen, dat de toestand van vrouwen en kinderen in fabrieken en werkplaatsen van dien aard is, dat Staatstusschenkomst niet alleen gewenscht, maar zelfs noodig is. De partijen in den lande en in de volksvertegenwoordiging, die zich tot dusver tegen eene wettelijke voorziening gekant hadden, stemmen dan ook thans in het koor der liberalen mede, om die voorziening te vragen. Alleen verschillen zij in den omvang en de keuze der middelen van voorziening. Daartoe zal de strijd in de Kamers zich dan ook hoofdzakelijk bepalen. Met betrekking tot de toepassing der wet op den kinderarbeid en hare redactie merkt de commissie op, dat aanvankelijk bij de toepassing der strafbepalingen verschil van inzicht tusschen de onderscheidene rechters en rechterlijke colleges zich openbaarde. Allengs heeft zich echter voor de verschillende artikelen der wet eene jurisprudentie gevormd, waarbij op de meeste punten zoo niet eenstemmigheid, dan toch genoegzame overeenstemming verkregen werd. De meeste moeielijkheid voor de handhaving van het verbod van kinderarbeid levert de tweede zinsnede van het artikel, houdende, dat indien de indienstneming buiten weten van de hoofden of bestuurders der ondernemingen heeft plaats gehad en indien zij bewijzen, dat zij de overtreding onmiddellijk, na daarvan kennis te hebben bekomen, hebben doen ophouden, dan aansprakelijk gesteld wordt degene, die het kind in dienst heeft genomen. In de rapporten van onderscheiden ambtenaren van het openbare ministerie aan de commissie wordt gewezen op de moeilijkheid van het constateeren van overtredingen der wet in fabrieken en werkplaatsen, zoolang geene uitdrukkelijke wetsbepaling de politie bevoegd verklaart, die lokalen ook tegen den wil der eigenaars binnen te treden. Uit de rapporten, die de commissie van de procureurs-generaal bij de vier gerechtshoven mocht ontvangen, blijkt, dat aan het doen naleven der wet van hoogerhand zooveel mogelijk de hand is gehouden. Wat den tegenwoordigen toestand betreft, komen bij de procureurs-generaal zelden of nooit klachten in over niet behoorlijke naleving der wet of onvoldoend toezicht; is het aantal geconstateerde overtredingen, ook blijkens overgelegde statistische opgaven, betrekkelijk gering en zijn de meeste procureurs-generaal en officieren van justitie overtuigd, dat de wet wordt gehandhaafd en dat het toezicht der politie op hare naleving, althans in de belangrijkste gemeenten, voldoende mag geacht worden. Overigens is uit de getuigen-verhooren gebleken, dat de wet-Van Houten in sommige streken van het land en op sommige industrieën een weldadigen invloed heeft gehad. Het bezigen van kinderen beneden 12 jaren voor arbeid in fabrieken en werkplaatsen werd door de getuigen niet geconstateerd. Hier en daar is de toezending van kinderen beneden | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
den leeftijd tot de lagere school toegenomen en het schoolverzuim afgenomen. Toch bleek in landbouwende streken het schoolverzuim op sommige tijden van het jaar nog aanzienlijk te zijn. Wat betreft de werking van art. 82 der wet op het lager onderwijs, zoo constateert de commissie, dat slechts in een zevental gemeenten zoodanige verordeningen zijn in 't leven geroepen. Vele daarvan bepalen zich tot het verbieden van zekere soorten van arbeid aan kinderen beneden 12 jaren gedurende de in de gemeente gestelde schooluren. In een deel der bedoelde verordeningen wordt alleen het verrichten van tuin- of veldarbeid verboden, met inbegrip van het hoeden of drijven van vee, zooals er in den regel wordt bijgevoegd. Een ander deel breidt het verbod ook uit tot huisarbeid of persoonlijke diensten. Slechts weinige getuigen zijn omtrent de werking dezer verordeningen gehoord. In de onderwijsverslagen wordt echter bij herhaling gezegd: ‘Zeldzaam waren de gevallen, waarin aan die verordeningen naar behooren de hand werd gehouden. Van haren invloed op het schoolbezoek was dan ook weinig te bespeuren. Vele gemeentebesturen deinzen terug voor de moeielijkheden, aan een flink optreden ten deze verbonden.’ De procureur-generaal bij het gerechtshof te Leeuwarden c.a. verklaart de gebrekkige handhaving der bestaande plaatselijke verordeningen uit ‘de volksovertuiging, die ook wel eens tot de beambten, met het toezicht belast, schijnt te zijn doorgedrongen, dat in het overtreden van die verbodsbepalingen, wanneer de nood daartoe drong, geen zoo groot kwaad gelegen was’. En de schoolopziener uit het district Tilburg noemt die verordeningen rondweg ‘een mystificatie; ze worden eenvoudig op het papier gebracht, om Gedeputeerde Staten en ons te believen; ik geloof niet, dat de uitvoering ooit in de bedoeling heeft gelegen’. Wat den aard van het werk betreft, waarmede jeugdige werklieden bezig worden gehouden, zoo heeft de commissie daaromtrent nog geene genoegzame ervaring opgedaan, om dienaangaande reeds een beslissend oordeel te kunnen uitspreken. Toch zijn er omtrent enkele industriën hoogst belangrijke bijzonderheden bekendgemaakt. Daaruit blijkt, dat er door jeugdige arbeiders werkzaamheden worden verricht, die zoowel uit den aard der grondstoffen als uit de wijze harer bewerking en uit de omstandigheden, waaronder deze plaats heeft, nadeelig voor hunne gezondheid en hun levensduur moeten geacht worden. Hier wordt mineraal of plantaardig stof in de lokalen verspreid, waar die werklieden arbeiden; daar behandelen zij giftige of ontplofbare stoffen; ginds staan zij aan ondraaglijke hitte of groote temperatuurwisselingen bloot. Wat de werkplaatsen zelve aangaat, ook daar laten de luchtverversching en verlichting en niet zelden ook de ruimte te wenschen over. | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Des te meer klimt dit gebrek, waar gevaarlijke machines in beweging worden gebracht en die machines door stoom worden bewogen zonder behoorlijke beschutting. Hier en daar laten de toegangen tot en doorgangen naar die lokalen uit het oogpunt van veiligheid veel te wenschen over. Het samenzijn van jongelieden van beiderlei sekse in dezelfde gebouwen of werklokalen, vooral als nachtelijke arbeid wordt verricht, schijnt niet zelden tot onzedelijken omgang te leiden. Ook de vlas-industrie gaf aanleiding tot velerlei klachten, zoowel wat het ongezonde van den arbeid betreft, als wat de slechte inrichting der werkhokken aangaat, terwijl het ongeregelde leven tot ongebondenheid en verwaarloozing aanleiding geeft. Diezelfde schadelijke invloeden werken ook op volwassen arbeiders van beiderlei sekse in. Ofschoon deze daartegen meer weerstandbiedend mogen geacht worden, zoo mag echter niet uit het oog worden verloren, dat zij nog meer en langer dan jeugdige krachten aan die schadelijke invloeden worden blootgesteld. Wordt de physische toestand der jeugdige werklieden in sommige fabrieken ellendig genoemd, niet minder is dat het geval met dien der volwassen arbeiders, wier levensduur over 't algemeen langer wordt geacht dan van den gewonen handwerksman. Jammer, dat de commissie daaromtrent geene betrouwbare gegevens heeft openbaargemaakt. Evenmin worden in de rapporten mededeelingen aangetroffen aangaande de ziekteverhouding van sommige klassen van werklieden, ofschoon in verscheiden fabrieken, waarover de verhooren liepen, gezegd werden ziekenfondsen aanwezig te zijn. Deze inrichtingen, zoowel als de invaliden-kassen van bedoelde inrichtingen, schenen echter op zeer onzekere grondslagen te rusten en meer als private weldadigheidsfondsen der patroons opgevat te worden. Over het algemeen blijkt uit de tot dusver gehouden verhooren, dat de patroons de belangen hunner werklieden niet zeer behartigen, noch in noch buiten de fabrieken en werkplaatsen. Ware het niet, dat de geestelijkheid en weldadige vereenigingen of armbesturen zich de belangen der jeugdige en volwassen bevolking aantrokken, het zou met den intellectueelen en physieken toestand dier klasse van menschen nog slimmer gesteld zijn, dan meermalen is gebleken. En waarlijk, dat is niet te verwonderen, als men verneemt, hoe ouders en patroons nog steeds die jeugdige krachten exploiteeren; hoe het langdurig verblijf in fabrieken door den man, soms ook door de vrouw, veelvuldig door de kinderen, de familiebanden verstoort, de orde en reinheid in het gezin te kort doet, de tucht der ouders, de liefde der kinderen verzwakt; hoe de man een goed deel van het loon verdrinkt, de vrouw van het overige geen gepast gebruik weet te maken, ja, niet zelden, dat de vrouw voor het gezin, de kinderen voor de werkvatbare ouders in het gareel worden gespannen. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Bij dit gemis aan huiselijken zin paart zich hier en daar het gemis aan goede woningen. Tegen betrekkelijk hoogen prijs kan het werkmansgezin niet altijd eene voegzame woning erlangen. Verwonderen moet het dan ook niet, dat deze ongunstige toestanden tot uithuizigheid van den man en de half volwassen kinderen aanleiding geven. Het kroegloopen, het houden van den blauwen Maandag, het verkeer op plaatsen, waar de zedelijkheid niet bevorderd wordt, zijn in die streken vrij algemeene gebreken der fabrieksbevolking. Spaarzaamheid en zorg voor de toekomst worden daar schaars aangetroffen. Men leeft bij den dag en rekent niet op den ouden dag, want zelfs bij sommige groepen van werklieden bestaat de fatale meening, dat zij niet oud kunnen worden. De verhouding tusschen patroons en werklieden is dan ook in den regel geene gezonde. Men duldt elkander, omdat men elkander noodig heeft. De patroon treedt soms meer als politie-commissaris dan als beschermer zijner werklieden op. Hij moet hen in hunne gangen onder het werk steeds nagaan, opdat niet geluierd, geen slecht werk geleverd worde, ja, opdat niet de werklieden hem in grondstoffen te kort doen. De werkman moet wederkeerig nauwlettend toezien, dat de patroon hem niet op zijn loon beknibbelt. Het boetenstelsel geeft tot allerlei knoeierijen aanleiding; bevoorrechting hier, benadeeling daar, onzekerheid in vele gevallen aangaande eene juiste berekening van loonen en boeten geven reden tot morren, tot verzet, ja, soms tot werkstakingen. Ziedaar in breede trekken het resultaat geschetst van de gehouden getuigen-verhooren en van de verkregen schriftelijke inlichtingen door de commissie van enquête. Nu zou het zeer onbillijk zijn, om uit deze weinige gegevens tot den heerschenden toestand in het land te besluiten. Misschien opzettelijk, misschien toevallig heeft de commissie juist in zulke ergerlijke toestanden ingegrepen. Nog gansche industrieele streken moeten onderzocht worden, waarvan het bekend is, dat de arbeid op goede grondslagen is gevestigd, waar betere verhoudingen tusschen arbeid en kapitaal zullen worden aangetroffen, waar de sociale toestanden een gunstigen aanblik zullen aanbieden. Wij betreuren het, dat de commissie genoodzaakt is geweest haar arbeid af te breken. Wij betreuren het, dat de commissie uit de weinige door haar verzamelde gegevens gemeend heeft een rapport te moeten opmaken. Wij betreuren het bovenal, dat zij op de daaruit getrokken conclusiën den moed heeft genomen, om wenken te geven tot eene wettelijke regeling, wenken, op wier toepassing zij aandringt. Zij heeft daarbij gemeend hare inzichten te moeten kenbaar maken over onderwerpen, waaromtrent zij maar al te weinig juiste kennis heeft opgedaan en waarvan eene organisatie nog in een ver verschiet ligt. Niet te verwonderen daarom, dat er verschil van gevoelen is ontstaan | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
in den boezem der commissie over menig belangrijk punt; niet te verwonderen, dat het rapport in menig opzicht een weifelend karakter draagt, ja, dat de commissie soms aarzelt, een oordeel uit te spreken of bepaalde wenken te geven. Toch wenschen we op de voornaamste dezer wenken de aandacht onzer lezers te vestigen, ten einde hunne al of niet doelmatigheid of opportuniteit in het licht te stellen. Aangaande de wenschelijkheid, om het aangevangen onderzoek voort te zetten, hebben wij reeds met een enkel woord gesproken en ons oordeel gezegd over den titel, die aan eene toekomstige commissie gegeven zal worden. Hier wenschen wij nog een enkel woord te zeggen over de wijze, waarop, volgens haar, nog eene voorbereidende opneming der fabrieken en werkplaatsen dient plaats te hebben. De commissie betreurde het reeds bij den aanvang harer werkzaamheden, dat hier te lande geene behoorlijke nijverheidsstatistiek bestaat. Zij heeft bij de volvoering harer taak die leemte in hooge mate ondervonden. De commissie heeft zich moeten getroosten, voor zooveel de meer bepaaldelijk door haar onderzochte gemeenten betreft, zelve harerzijds zoo goed mogelijk in de aangegeven leemte te voorzien, en kon dat slechts voor de provincie Limburg doen. De commissie acht het dus dringend noodig, dat tot voorbereiding van het verder onderzoek de Regeering met spoed en op oordeelkundige wijze statistische gegevens doe verzamelen. De commissie zou wenschen, dat die arbeid niet uitsluitend werd opgedragen aan de gewestelijke en plaatselijke besturen, maar, onder hunne medewerking, aan enkele speciaal daartoe aan te wijzen personen van technische kennis en ervaring. Dezen zouden zijn te belasten met eene achtereenvolgens te verrichten opneming der hier te lande aanwezige fabrieken en werkplaatsen, met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden, op het aantal arbeiders (mannen, vrouwen en kinderen), op werk- en rusttijden, nacht- en zondagsarbeid, op zieken- en pensioenkassen en verdere instellingen in het belang der arbeiders, enz. Zij acht de ingenieurs voor het rijkstoezicht op het stoomwezen de daartoe meest aangewezen personen, ofschoon verscheidenen hunner aan de commissie te kennen hebben gegeven, dat hunne ondervinding ten deze beperkt is, in dien zin, dat de vrije toegang tot fabrieken en werkplaatsen zich slechts uitstrekt tot de plaats, waar zich de stoomketel bevindt (veelal een afzonderlijk gebouw), zoodat de eigenlijke inrichting der fabriek òf niet òf bij uitzondering dikwerf slechts terloops wordt bezichtigd. Een speciaal punt van onderzoek hehben de fabrieken voor hen nooit uitgemaakt. En wat de ambtenaren voor het geneeskundig Staatstoezicht betreft, zij bezoeken deze inrichtingen slechts krachtens art. 5 der wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad, No. 95), waarbij het gevaar en de hinder der | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
buren als maatstaf van het al of niet verleenen der concessie wordt aangewend. Volgens de getuigenissen van vele dezer ambtenaren zou de door de commissie gewenschte opneming bij de bestaande organisatie met hunne overige werkzaamheden ten eenen male onvereenigbaar zijn. Eene algemeene opneming van fabrieken en werkplaatsen komt echter aan onderscheidene geneeskundige ambtenaren hoogst gewenscht voor, mits zij aan bepaaldelijk daartoe aangewezen personen worde opgedragen. De commissie acht het voorts, in navolging van het door de meest beschaafde staten gegeven voorbeeld, noodig, dat men ook hier te lande zal dienen te komen tot een geregeld toezicht, door middel van fabrieks-inspacteurs, op den toestand van fabrieken en werkplaatsen, met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden. De commissie ziet niet voorbij de bezwaren, daaraan verbonden. Zij stelt zich voor, dat een weinig talrijk ambtenaarspersoneel, waarbij technische vorming en practische ervaring op den voorgrond moeten staan en met een goed afgebakenden werkkring, tot het beoogde doel zal leiden. De commissie zou meenen, dat de fabrieks-inspecteurs, om aan de eischen hunner betrekking in allen deele te voldoen, noch politiebeambten, noch geneeskundigen, maar bij voorkeur ervaren ingenieurs zouden behooren te zijn. Zij stelt de vraag, of het Staatstoezicht op fabrieken en werkplaatsen wellicht op doelmatige wijze ware te organiseeren door uitbreiding van den werkkring en vermeerdering van het getal der ingenieurs voor het stoomwezen. Eene dergelijke regeling zou, naar haar oordeel, dit voordeel aanbieden, dat industrieelen niet met een grooter aantal categorieën van ambtenaren in voortdurende aanraking behoefden te komen. Voor zoover hunne werkzaamheden het gebied der hygiëne mochten raken, zouden zij de medewerking der ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht kunnen inroepen. De taak, die aan zoodanige fabrieks-inspecteurs zou moeten worden opgedragen, acht de commissie eene drieledige. Vooreerst zouden zij zich op de hoogte hebben te houden van den toestand der werklokalen en de verbeteringen hebben aan te wijzen, die daarin met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden waren aan te brengen. Ten tweede zouden zij de Regeering hebben voor te lichten omtrent bestaande toestanden op het gebied der nijverheid en haar van advies hebben te dienen bij de toepassing van geldende voorschriften en omtrent de verbeteringen in de wetgeving, die zij wenschelijk en practisch uitvoerbaar mochten bevinden. In de derde plaats zouden zij hebben toe te zien op de behoorlijke naleving der wettelijke bepalingen omtrent den industrieelen arbeid. Elk dezer onderdeelen wordt vervolgens nader omschreven en daarbij tracht de commissie te doen uitkomen, dat dit onderdeel eener wettelijke regeling reeds nu in toepassing kan en behoort gebracht te worden, aangezien reeds nu is gebleken, dat de toestand van een groot aantal | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
lokalen met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn der werklieden genoeg te wenschen overlaat, om tusschenkomst van het Staatsgezag geraden te doen achten. De commissie verbindt daaraan eenige wenken, die bij de regeling der verschillende onderdeelen in aanmerking zouden kunnen komen. Blijkens deze nadere omschrijving schijnt de commissie het meeste gewicht te hechten aan een goed toezicht op de maatregelen ter bevordering der veiligheid en gezondheid der werklieden, voor zoover zulks afhangt van de inrichting der localiteiten en de inrichting en plaatsing van machines en toestellen. Daarom dringt de commissie er zoo sterk op aan, dat dit Staatstoezicht aan ervaren ingenieurs worde opgedragen, en sluit ze bepaaldelijk geneeskundigen uit. Nu heeft deze eenzijdige opvatting te recht veel aanstoot gegeven. Daartegen is van verscheiden, veelal bevoegde zijden opgekomen. Men heeft gevraagd: waarom dat nu juist ingenieurs en geene technici, de ingenieurs voor het stoomwezen en geene andere moeten zijn; waarom men niet ook de keuze zal laten vallen op andere geschikte personen, al dragen zij niet bepaald het praedicaat van technicus of ingenieur vóór hun naam. Men is zelfs zoover gegaan, om in een ander uiterste te vervallen, door deze taak in handen te geven aan geneeskundigen en meer bepaald aan de inspecteurs van het geneeskundig Staatstoezicht. Naar 't ons voorkomt, is deze quaestie nog niet rijp voor eene oplossing. Wij achten het verkeerd en voorbarig, reeds nu eene bepaalde soort ambtenaren aan te wijzen en dat alleen, omdat zij met het toezicht belast zijn op een wel is waar belangrijk onderdeel van het fabriekswezen, doch op een onderdeel, dat zeer weinig betrekking heeft op de veiligheid en gezondheid der werklieden in de werkplaatsen, een onderdeel, dat in lang niet alle werkplaatsen als beweegkracht wordt gebezigd: den stoomketel. Verscheidene ambtenaren, met dat toezicht belast, hebben trouwens zelf verklaard, dat zij zelden andere deelen der fabrieken bezoeken dan die, waar de stoomketel is geplaatst. Hunne aanraking met de arbeiders, hunne bekendheid met het regime der fabrieken moet dan ook zeer luttel zijn. Alleen de omstandigheid, dat zij reeds met fabrikanten in aanraking komen en dat dezen dan niet met eene nieuwe reeks ambtenaren in kennis behoeven te komen, is toch waarlijk geen afdoend argument, om bij uitsluiting deze ambtenaren te kiezen. Het komt ons voor, dat er onder andere soorten van technici evengoed zoo niet meer geschikte personen van ruimeren werkkring en ruimere inzichten gevonden zullen worden dan in dit betrekkelijk klein personeel. Wij achten het verkeerd gezien van de Commissie, om al het gewicht aan de technische zijde te plaatsen. Een fabrieks-inspecteur, die volkomen berekend voor zijne taak zal | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
zijn, moet een goed inzicht in de sociale en industrieele toestanden hebben. Hij moet zoowel met de eischen van patroons als met de behoeften der werklieden bekend zijn. Hij moet, behalve den noodigen tact, de humaniteit bezitten, om met beide klassen van personen te kunnen omgaan. Niet de doode, maar de levende werkkracht moet in de eerste plaats belang inboezemen. Wel dient hij op de hoogte te blijven van den vooruitgang in de techniek, maar nog meer van den vooruitgang op stoffelijk en intellectueel gebied der klassen, waarmede hij dagelijks in aanraking komt, die hij dient te beschermen tegen ontduiking en overtreding der wet, ja, wat meer zegt, tegen de overtreding en ontduiking der humaniteitsbeginselen. Een fabrieks-inspecteur deugt niet, als hij slechts optreedt als een strenge handhaver en koele uitlegger der wetsbepalingen of als een onverbiddelijk politie-agent. Verstand en hart moeten beide op de rechte plaats bij hem zitten. Strikt eerlijk en onpartijdig eenerzijds, vol tact en humaniteit anderzijds moet zijne leuze zijn. Zijne adviezen moeten den toets eener grondige critiek kunnen doorstaan. Zij moeten op degelijke kennis van de hem voorgestelde vragen en feiten berusten. Geene halve of eenzijdige, vooral geene geleende kennis. Een fabrieks-inspecteur, die telkens bij den ambtenaar voor het geneeskundig Staatstoezicht om raad moet aankloppen, zal zijn invloed en zijn gezag spoedig verliezen. Wegens zijne gebrekkige kennis vervoegt hij zich misschien tot een ambtenaar, die zelf in de quaestie geen gezaghebbend man is. En dan steunt het advies op twee brekebeenen. Laat het ons ronduit bekennen: wij hebben ten deze nog eene leerschool te vormen. Noch onze technici, noch onze geneeskundigen, noch zelfs de ambtenaren in beiderlei betrekking zijn in deze materie zoo voldoende opgeleid en voorbereid, dat wij hun als vertrouwbare ambtenaren zulk eene gewichtige taak op de schouders kunnen leggen. Aan onze opleidingsscholen voor werktuigkundigen en geneeskundigen is in deze richting nog te weinig gedaan, om vandaar voor dit doel geschikte ambtenaren te erlangen. En voor zoover dat uit geschriften kan blijken, is ons geene specialiteit op dit gebied in ons land bekend. De Regeering zal dus het best handelen, dat zij tijdig omzie naar personen van aanleg en geschiktheid, die lust en ijver genoeg bezitten, om zich in de practische leerschool van vreemde landen voor hun aanstaand ambt te bekwamen. Aanvankelijk worde dan ook niet een te zware last op hunne schouders gelegd, door hen op eens te plaatsen voor eene zeer ingewikkelde wet, wier gebied van al te ruimen omvang wordt. Wij zullen op dit onderwerp bij de bespreking van de Regeeringshandelingen nader moeten terugkomen. Ten opzichte van de vraag betreffende de uitbreiding van het verbod, om kinderen te laten arbeiden in het algemeen, kon de commissie, wegens het onvoltooide van haar arbeid, nog niet adviseeren tot zoodanige uitbreiding der bescherming, aan kinderen te verleenen, invoege | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
als bij de ontwerpen - Modderman en Du Tour - werd voorgesteld. Ten aanzien van den veldarbeid is haar eenstemmig oordeel, dat geenerlei voorziening in overweging kan worden gegeven, omdat dit onderwerp bij de gehouden enquête nagenoeg geheel is moeten blijven rusten. Met betrekking tot de vraag, in hoever de verzamelde feiten aanleiding konden geven, om, behoudens de bestaande uitzonderingen, het verbod, om kinderen te laten arbeiden, in het algemeen tot den leeftijd van dertien jaren uit te breiden, heeft de commissie niet tot eenstemmigheid kunnen geraken. De meerderheid harer leden meent bij gemis aan voldoende gegevens daaromtrent zich van voorstellen te moeten onthouden. De minderheid is echter van gevoelen, dat er reeds nu alleszins termen zouden zijn, om tot deze uitbreiding der geldende verbodsbepalingen over te gaan. Van beide zijden worden daarvoor gronden aangevoerd. Ofschoon de minderheid zeer plausibele gronden voor haar beweren aanvoert, achten wij het met de meerderheid echter geraden, daaromtrent geene uitspraak te doen, alvorens het onderzoek in alle deelen van het land heeft plaats gevonden. Eenstemmiger denkt de commissie met betrekking tot het verbod aan jongelieden, om bepaalde soorten van arbeid te verrichten, die als bijzonder gevaarlijk of nadeelig voor het leven of voor de gezondheid der werklieden bekend zijn, zoodat volgens haar niet alleen voor dertienjarigen, maar ook voor jongelieden van hoogeren leeftijd zoodanig verbod zou moeten gelden. Eene bepaling, waarbij het aan een algemeenen maatregel van bestuur wordt overgelaten, bepaalde soorten van arbeid aan kinderen beneden zestien jaren te verbieden of slechts voorwaardelijk te veroorloven, komt der commissie daarom alleszins gewenscht voor. Eene wettelijke regeling van dit onderwerp in bijzonderheden schijnt haar echter minder wenschelijk. Zij wenscht de aanwijzing der bedrijven, waarbij zoodanige schadelijke invloeden in aanmerking komen, aan een toekomstig Staatstoezicht op fabrieken en werkplaatsen opgedragen te zien, ten einde aan de Regeering de noodige gegevens te verschaffen, om met kennis van zaken te bepalen, voor welke speciale takken van nijverheid hetzij een volstrekt verbod, hetzij eene onvoorwaardelijke toelating van den arbeid van jongelieden raadzaam moet geacht worden. Ook het herhalings- en teekenonderwijs heeft een onderwerp van bespreking in den boezem der commissie uitgemaakt. De wensch werd algemeen uitgesproken, dat aan zoodanig onderwijs voor jongelieden meer zorg werd besteed en dat hun daartoe meer gelegenheid door werkgevers en autoriteiten verstrekt werd. Ook achtte de meerderheid der commissie het raadzaam, dat de oprichting van fabrieksscholen, waar zij nog niet bestaan, zooveel doenlijk werd bevorderd. Volgens het oordeel der commissie zou het wenschelijk zijn, dat er | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
wettelijke bepalingen in het leven werden geroepen, waarbij aan jongelieden beneden de 18 jaren een wekelijksche rustdag werd geschonken, waardoor hun behoorlijke nachtrust werd verschaft en hun de noodige verpoozing bij den dagelijkschen arbeid verzekerd werd. Over de vraag, of het wenschelijk is, dat aan gehuwde vrouwen en moeders met jonge kinderen de fabrieksarbeid verboden werd, is ook van gedachten gewisseld in den boezem der commissie. Zij durft echter vooralsnog niet tot een dergelijken maatregel te adviseeren. Zij acht het evenwel raadzaam, dat vrouwen van elken leeftijd gelijkgesteld worden met jeugdige werklieden ten opzichte der bepalingen aangaande Zondags- en nachtarbeid en dat voor haar evenzeer de noodige rusttijden tusschen het werk bij de wet worden voorgeschreven. Ook zou zij aan kraamvrouwen de bevoegdheid willen ontzegd hebben, om gedurende vier weken na hare bevalling in fabrieken te werken. Door middel van ziekenfondsen zou dan gedurende dien tijd in haar onderhoud voorzien moeten worden. Eindelijk geeft het rapport eenige beschouwingen ten beste omtrent voorzieningen bij ongevallen, ziekten, ouderdom of overlijden. De commissie resumeert hare beschouwingen in de volgende voorstellen: a. tot herziening der Wet van 19 September 1874 (Staatsblad, no. 130) met het oog op hare redactie; b. tot aanwijzing der gronden, waarop het verrichten van sommige soorten van arbeid door jongelieden beneden zestien jaren bij algemeenen maatregel van bestuur zal kunnen worden verboden of slechts voorwaardelijk toegelaten; c. tot een verbod, om jongelieden beneden achttien jaren des nachts of des Zondags te laten arbeiden, met dien verstande, dat het verrichten van sommige soorten van arbeid des nachts door jongens onder te stellen voorwaarden door een aan te wijzen gezag zal kunnen worden toegelaten; d. tot een verbod, om vrouwen des nachts of des Zondags in fabrieken of werkplaatsen te laten arbeiden; e. tot een voorschrift, dat de arbeid van jongelieden beneden achttien jaren en vrouwen in fabrieken of werkplaatsen dagelijks in het geheel door minstens twee uren rust worde afgewisseld; f. tot het verbod, om vrouwen gedurende vier weken na hare bevalling in fabrieken of werkplaatsen te laten arbeiden. Daarbij dringt de commissie aan, zoo spoedig doenlijk tot eene opneming van fabrieken en werkplaatsen in het geheele land over te gaan door daartoe bepaaldelijk aan te wijzen deskundige ambtenaren, ten einde de noodige statistische gegevens te verkrijgen en het verder onderzoek voor te bereiden; om onafhankelijk van dat onderzoek wettelijke bepalingen in het belang van de veiligheid en gezondheid der werklieden bij den arbeid en het toezicht daarop door fabriek-sinspecteurs voor te stellen. Eene afzonderlijke behandeling van beide onderwerpen acht zij, ter wille eener spoedige afdoening, echter raadzaam. Niet lang nadat dit rapport het licht had gezien, werden de wenschen der commissie vervuld, in zoover op de Staatsbegrooting voor 1888 van | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
het Departement voor Waterstaat, Handel en Nijverheid door den betrokken minister een post van f 10000 werd uitgetrokken voor ‘toelagen, reis-, verblijf- en bureelkosten en alle verdere uitgaven ten behoeve van een nijverheids-statistiek’. Het lag volgens den Minister niet in de bedoeling, door dezen post duurzaam ambtenaarsbetrekkingen in het leven te roepen, maar alleen een onderzoek aan twee of drie personen, vermoedelijk ambtenaren, op te dragen. Onder deze voorwaarde voteerde de Kamer dien post en werden kort daarna een ambtenaar voor het stoomwezen en een van den waterstaat belast met het onderzoek der onderwerpen, door de commissie in haar eindrapport (bladz. 66 en vervolg.) aangegeven. Kort daarna (den 18den December 1887) verscheen eene koninklijke boodschap, houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van jeugdige personen, ingediend door de Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken. In dit wetsontwerp zijn de meeste wenken, door de commissie van enquête gegeven, en de wenschen, in haar rapport uitgesproken, neergelegd. Het verbiedt, een kind beneden 12 jaren arbeid te doen verrichten. Onder arbeid worden bij deze wet alle werkzaamheden, in of voor eenig bedrijf, verstaan. Ten opzichte van veldarbeid door kinderen kunnen Gedeputeerde Staten echter dit verbod voor iedere gemeente gedurende één jaar tot den leeftijd van 10 jaren verlagen, mits in dat jaar de gezamenlijke tijd van schorsing voor eene zelfde gemeente niet langer dan 8 weken dure. Onder veldarbeid verstaat het ontwerp alle werkzaamheden in de open lucht in of voor het land- of tuinbouwbedrijf of het bedrijf van veehouderij of veenderij. Buiten veldarbeid mogen kinderen beneden 13 jaren niet te werk gesteld worden. Voor bepaalde bedrijven kan door den Koning bij algemeenen maatregel van bestuur van dit verbod vrijstelling worden verleend, onder zoodanige voorwaarden, als zullen noodig blijken. Eveneens kan bij algemeenen maatregel van bestuur, hetzij voorwaardelijk, hetzij onvoorwaardelijk, worden verboden, een kind beneden 16 jaren bepaalde soorten van arbeid te doen verrichten, op grond van de gevaren, waarmede zij de gezondheid of het leven van den jeugdigen arbeider bedreigen. Een kind beneden 16 jaren mag niet langer dan 10 uren in een etmaal anderen arbeid dan veldarbeid verrichten. Voor bepaalde bedrijven kan echter, bij algemeenen maatregel van bestuur, ook van dit verbod vrijstelling worden verleend. Kinderen beneden 16 jaren mogen van 1 April tot 30 September niet vóór 5 ure des morgens het werk aanvangen of na 7 ure des avonds dat voortzetten. Voor het overige deel des jaars wordt de arbeidstijd van 7 ure des morgens tot 7 ure des avonds bepaald. Ook | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
hiervan kan voor bepaalde bedrijven, bij algemeenen maatregel van bestuur, vrijstelling worden verleend. Behoudens aan jongelieden van de Israëlietische geloofsbelijdenis is het verboden, iemand beneden 17 jaren op Zondag arbeid te doen verrichten in fabrieken, trafieken en werkplaatsen. De genoemde verboden van arbeidstijd voor jongelieden beneden 16 jaar zijn niet toepasselijk in en voor het schippers- of zeevisschersbedrijf, aan boord van vaartuigen verricht. Ten einde de contrôle gemakkelijk te maken, wordt iemand, die beneden 18 jaren buiten de schafturen op eene besloten plaats, waar arbeid wordt verricht, wordt aangetroffen, geacht aldaar zelf arbeid te verrichten, tenzij het tegendeel blijke. Met de opsporing van overtredingen zijn belast de marechaussees, alle ambtenaren van rijks- en gemeente-politie en de ambtenaren van het geneeskundig staatstoezicht. De wet is niet van toepassing op arbeid in ambachtsscholen, 's rijks opvoedingsgestichten en werkinrichtingen en gevangenissen, noch op werkzaamheden, tot den militairen dienst behoorende. Uit dit beknopte overzicht van het ontwerp zal men ontwaren, dat de Regeering eenerzijds niet aan alle wenschen der commissie van enquête heeft voldaan, anderzijds verder is gegaan, dan de commissie zelve durfde voorstellen. De Memorie van Toelichting verschaft daaromtrent eenige ophelderingen. Alvorens deze na te gaan en het geheele ontwerp aan eene critiek te onderwerpen, wenschen we twee prealabele quaesties te bespreken. Vooreerst deze. Waarom is de Regeering thans, nu er zulk een klein gedeelte van het land is onderzocht en nu door de commissie van enquête in haar voorloopig rapport zoovele twijfelingen, zooveel verschil van gevoelen zijn aan den dag gelegd, ertoe overgegaan, om een zoo omvangrijk wetsontwerp in te dienen? Nu er eens door de Kamer besloten is tot het instellen van eene parlementaire enquête, nu deze enquête zulke belangrijke resultaten aan het licht heeft gebracht en de commissie zelf verklaart, dat nog het grootste gedeelte van den arbeid onvoltooid is gebleven, nu er kans bestaat, dat in de goede richting zal voortgewerkt worden en de Regeering reeds begonnen is met het voorbereidend onderzoek voor verderen arbeid, zou het rationeel kunnen geacht worden, dat er met voorstellen tot wettelijke regeling gewacht was, totdat men omtrent den toestand in het land volkomen ware ingelicht. Wij achten het verkeerd en het pleit voor een gemis van goed doorzicht en van zelfstandigheid, dat de Regeering zich door den aandrang van sommige ongeduldigen, zelfs door den drang van minder- of meerderheden uit de commissie van enquête heeft laten verleiden, om van de gunstige stemming van het oogenblik bij het volk en zijne vertegenwoordiging partij te trekken, om - werkelijk à l'improviste - met wetsvoorstellen op te treden. | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
De Regeering had te recht aan de ongeduldigen kunnen antwoorden: ‘Ge hebt 14 jaren lang geduld kunnen oefenen; de Kamer heeft tot twee malen toe onze voorstellen afgewezen op grond, dat zij nog niet genoeg voorgelicht is; het parlement heeft ons het heft uit de handen en zelf het initiatief genomen; welnu, laat men dan met geduld en vertrouwen die parlementaire handeling afwachten, opdat de Regeering op hare beurt, nu beter voorgelicht, voorstellen kan doen, die berusten op eene voldoende ervaring, in geheel het land opgedaan.’ Zulk eene redeneering zou elk bezadigd en onpartijdig man goedgekeurd hebben. Eene wet moet niet in de opwinding van het oogenblik haar levensbestaan trachten te vinden, maar in eene gevestigde volksovertuiging, in de ervaring omtrent toestanden, in geheel het land waargenomen. Bij het overzien van het geheele veld van onderzoek kan men eerst tot een helder inzicht in den stand van zaken komen, kan men met genoegzame gronden een oordeel uitspreken over hetgeen wenschelijk, nuttig of noodig is. Men behoeft zich dan niet te verlaten op meeningen, aarzelend uitgesproken, half betwijfeld half bevestigd door een officieel lichaam of door eene reeks van feiten, door enkele arbeidersvrienden verzameld. Mag men verwachten, dat nu reeds alle leden bij eene aanstaande behandeling van het ontwerp in de Kamer zich achten genoegzaam voorgelicht te zijn door de commissie van enquête? Zal men niet veeleer tot de Regeering de vraag richten: ‘Zijt gij geheel op de hoogte van den toestand; steunt elke uitbreiding uwer wet op erkende heerschende toestanden, die thans gebiedend voorschrijven eene uitbreiding der bestaande voorschriften?’ In de tweede plaats rijst de vraag: Waarom een zoo omvangrijk ontwerp, dat op hygiënische grondslagen is gevestigd en waarvan eene uitbreiding op nog breederen hygiënisch-technischen grondslag onvermijdelijk zal zijn, vanwege het departement van Justitie ingediend? Dat de wet-Van Houten, die louter tot eene politiewet is vervormd, in handen van den Minister van Justitie is gegeven, is licht verklaarbaar. Het toezicht daarop kan gevoeglijk aan de ambtenaren van justitie en politie worden opgedragen. De kracht van dit wetje ligt in zijne flinke handhaving en zijne strenge bestraffing harer overtreders of ontduikers. Maar eene wet, die de gezondheidsbelangen en de zedelijk-verstandelijke welvaart van het opkomend geslacht beoogt, eene preventieve hygiënisch-sociale wet, eene wet, die zoo diep ingrijpt in de industrieele en economische belangen van een goed deel der bevolking, mag niet, althans niet hoofdzakelijk, aan het beheer van een minister van justitie worden toevertrouwd. Diens werkkring strijdt geheel met de hoofdstrekking van zoodanige wet, die niet is overtredingen te straffen, maar misbruiken te voorkomen, de wederzijdsche belangen van patroon en werkman te behartigen, te bevorderen, door de goede strekking der | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
wetsbepalingen in het juiste licht te stellen, door deze voorschriften vleesch en bloed te doen worden, ze als opvoedingsmiddelen voor het opkomend proletariaat te doen strekken, het beschermde kind tot een krachtvol, zedelijk-verstandelijk werkman te maken, die op zijne beurt heilzaam op zijn gezin terugwerkt, wiens veiligheid bewaakt, wiens gezondheid beveiligd, wiens oude dag beschermd wordt, ja zelfs, wiens belangen ook buiten de werkplaats in velerlei opzicht door de wet of hare handhavers behartigd zullen worden. Het toezicht op de veiligheid en gezondheid der werkplaatsen, op de inrichting en plaatsing der werktuigen, op den aard en de wijze der bewerkte grondstoffen, op de verhouding tusschen patroons en werklieden, op de middelen tot zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der jeugdige werklieden, op de spaar-, zieken- en ondersteuningsfondsen, op de arbeiderswoningen, enz., enz. Welke ambtenaren heeft een minister van justitie voor dit veelzijdig doel tot zijne beschikking? Agenten van politie, de marechaussees, de procureurs-generaal, de rechters in hooger en lager instantie en het beroep op den minister. Maar noch in noch buiten diens departement worden ex officio bevoegden voor zulk eene speciale taak gevonden. De minister zal altijd op vreemde hulp, bij andere departementen aanwezig, moeten rekenen. Hij zal nu eens bij zijn ambtgenoot van binnenlandsche zaken, dan weder bij dien van waterstaat, handel en nijverheid hulp en raad moeten inwinnen. En dan zal toch ten slotte het beginsel van straf bij hem domineeren. Wetten op den kinderarbeid of tot bescherming van de werklieden bij den arbeid hebben een opvoedend, geen strafrechtelijk karakter. In geen land, waar dit onderwerp in eenigen omvang geregeld is, zijn zoodanige wetten dan ook onder het hoofdbeheer van een minister van justitie gesteld. Gewoonlijk zijn ze aan de zorg van den minister van handel, nijverheid en landbouw toevertrouwd, ook wel aan den minister van binnenlandsche zaken. Zelfs het jongste Belgische ontwerp is onderteekend door de drie genoemde ministers, ofschoon het door den minister van justitie den Koning is aangeboden. Ook ten onzent schijnt men van oordeel, dat zoodanige wetten in de toekomst bij het departement van binnenlandsche zaken moeten ressorteeren. Vergis ik mij niet, dan heeft indertijd de Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Geertsema, toezegging gedaan, dat hij, na de uitwerking van de wet-Van Houten ervaren te hebben, de hand aan den ploeg zou slaan voor eene noodige uitbreiding. En nog dezer dagen, in de zitting der Tweede Kamer van 12 December j.l., liet de Minister Heemskerk zich, in antwoord op eene interpellatie van den heer Zaaijer over den aard der quaestie van het fabriekstoezicht, in dezer voege uit: ‘Ik geloof werkelijk, dat de zorg voor die twee punten, die hierbij hoofdzakelijk in aanmerking kunnen komen, het overwerken van jeugdige krachten ten nadeele van latere lichamelijke en misschien | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
verstandelijke ontwikkeling, en het voorkomen, waar mogelijk, van ongezonde invloeden en ongelukken in fabrieken en werkplaatsen, wel zeer zeker behooren tot de medische politie. De enkele op zichzelf staande voorschriften van de wet van 19 September 1874 waren eene zaak van eenvoudige politie, met de uitvoering waarvan het niet noodig was, dat eenig ander Departement werd belast, dan dat van Justitie. Wil men evenwel op de zaak dieper ingaan met goede feitelijke grondslagen, regelen stellen, die afzonderlijke takken van nijverheid betreffen, ook met opzicht tot den arbeidstijd van jeugdige arbeiders en arbeidsters, dan geloof ik, kan de medewerking niet gemist worden van het Departement van algemeen bestuur, waartoe de openbare gezondheid behoort.’ Met het oog op deze beschouwingen acht ik het dan ook voor het minst een voorbarigen stap, door den Minister van Justitie gedaan, om van zijn Departement een wetsontwerp van zulk eene wijde strekking te laten uitgaan, als het jongst ingediende is. En dat nog wel, zonder dat er een leidend, opvoedend toezicht in voorgesteld wordt. Dat geheele toezicht dient slechts tot het opsporen van overtredingen dezer wet. Zelfs worden de eenig bevoegde ambtenaren, in art. 5 genoemd, de ambtenaren van het geneeskundig Staatstoezicht, met politiebeambten gelijkgesteld, ofschoon hun in de toelichting op dit artikel ook de taak wordt opgelegd, om de Regeering voor te lichten bij een eventueelen algemeenen maatregel van bestuur. Om dat echter te kunnen doen, dienen zij eene gezette en speciale studie van het onderwerp op de plaats zelve te maken, waartoe zij, volgens hun eigen beweren, noch tijd noch bekwaamheid bezitten. En om de handhaving van artt. 5, 6, 7 en 9 aan politie-beambten over te laten, staat gelijk met de ontduiking van of het verzet tegen deze bepalingen in de hand te werken. De ervaring heeft het in alle industrieele landen geleerd, dat, zoolang zulke wetten aan het toezicht van politie-beambten waren overgelaten, die wetten van lieverlede tot eene doode letter werden gemaakt. En zelfs de geschiedenis der wet-Van Houten, eene bloote politiewet, heeft de ondoelmatigheid van zoodanig toezicht maar al te duidelijk in het licht gesteld. Zij, die met zoodanig toezicht belast zijn, moeten daarvan eene levenstaak maken, zich geheel daaraan toewijden, zich goed voor deze gewichtige taak voorbereid hebben, er geschiktheid en aanleg, kennis en toewijding voor bezitten. Op hunne persoonlijkheid, op hun persoonlijk prestige komt het meer aan dan op de macht, hun krachtens de wet toegekend. Zij moeten raadgevers, beschermers, leeraars, wetsuitleggers, vrederechters bij uitnemendheid, geene spionnen, geene verklikkers, geen sterke arm van de wet zijn. Niet de vrees voor straf, maar de achting en toegenegenheid moeten de wapenen zijn, waardoor de geest der wet geregeerd wordt. Zij moeten bezielend en verzoenend, niet | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
vrees aanjagend en strijdvaardig optreden, toenadering, geene verwijdering tusschen partijen teweegbrengen. Zij moeten de wet leeren eerbiedigen door de overtuiging, dat die in het waarachtig belang van patroon en werkman beiden is gemaakt, dat zij niet de vrije krachten van den arbeid belemmerend, maar beveiligend, bevorderend te gemoet treedt. Wij hebben er meermalen en bij herhaling op gewezen, hoe moeielijk, hoe gemoedelijk en verheven de taak is, die den fabrieks-inspecteurs is opgelegd, hoe eervol de meesten zich ervan kwijten en welke heilzame gevolgen de ernstige vervulling hunner plichten heeft opgeleverd voor de welvaart van patroons en werklieden. Nu geeft de toelichting op art. 16 wel het uitzicht op een blijvend toezicht, maar de onderteekenaars van het ontwerp laten den lezer geheel in het onzekere omtrent den tijd, den aard en de strekking van dat toezicht en door wien het zal voorgesteld worden. Dat zwevende, dat onbestemde straalt in nog tal van andere bepalingen van het ontwerp door. Het geheele ontwerp draagt meer het karakter van eene uiting van drang van buiten dan van eene mannelijk vaste overtuiging van zijn schepper. Vooral komt dat uit in de M. van T., waarin de voorgestelde bepalingen verdedigd, de niet voorgestelde bestreden worden. Vooral die bestrijding komt ons zeer zwak voor. Inzonderheid geldt dat, wat ten opzichte van de niet-regeling van den vrouwenarbeid en de niet-vaststelling van de rusttijden betreft. Ten slotte wordt daarbij steeds een slinger om den arm gehouden. Toch misprijzen wij het niet in den Minister, dat hij deze onderdeelen vooralsnog niet tot eene wettelijke regeling rijp acht. Het is ons echter ten eenen male onbegrijpelijk, hoe er eene juiste contrôle kan gehouden worden op al die onderscheidingen van leeftijden, zooals in het ontwerp genoemd worden van 10-12 jaren en van 12 jaren voor den veldarbeid, van 13, 16 en 18 jaren voor jongelieden, tot anderen arbeid te bezigen, zonder dat er een speciaal verantwoordelijk toezicht bestaat, zonder dat de leeftijd dier jeugdige werklieden authentiek gestaafd kan worden. De invoering van arbeidskaarten of arbeidsboekjes, zooals in het ontwerp-Modderman was voorgesteld, komt ons voor de eenig rationeele weg daartoe te zijn. Het aannemen van een normalen arbeidsdag van 10 uren voor jeugdige arbeiders in fabrieken en werkplaatsen zal weinig bedenking uitlokken, mits niet alleen bij algemeenen maatregel van bestuur daarvan vrijstelling kan worden verleend, maar ook onder omstandigheden, op advies van deskundigen, de werktijd verkort kan worden. Minder instemming vindt bij ons de meening van den Minister, dat voor veldarbeid eene bepaling van het maximum werkuren niet noodig is. In drukke tijden zal het kind ongetwijfeld van 's morgens 5 tot 's avonds 7 ure beziggehouden worden. Zulk een arbeid, ofschoon in de open lucht, kan in sterke hitte of gure weersgesteldheid voor | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
zwakke kinderen - zooals die meestal voor den veldarbeid gebezigd zijn - nadeelig werken. Komt daar nu nog bij, dat in drukke tijden de leeftijd van toelating tot zoodanigen arbeid met 2 jaren verlaagd kan worden, dan is de vrees voor overwerken zeker niet ongegrond. In het algemeen wordt aan een eventueel speciaal toezicht bij dit ontwerp eene te groote bevoegdheid geschonken. Schier elk artikel laat uitzonderingen toe. En wie zal dat bepalen, zoolang zulk een toezicht niet bestaat? Zoolang er geen speciaal toezicht bestaat, zullen er ook geene verantwoordelijke personen zijn, die de Regeering geregeld op de hoogte van den stand van zaken houden en den Koning jaarlijks verslag van hunne bevindingen en handelingen geven kunnen. Noch de politie-commissarissen noch de procureurs-generaal zijn daartoe de aangewezen personen. Het zal dan ook met zulk eene wet als met de bestaande gaan, nl. dat noch de rechterlijke ambtenaren noch de Regeering op de hoogte van den gang van zaken blijven en men hoogstens van tijd tot tijd van gesnapte overtredingen zal vernemen. Aan het einde van onze beschouwingen gekomen, wenschen we ons overzicht van de jongste geschiedenis dezer quaestie in de volgende stellingen te resumeeren:
| |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
L., Maart 1888. S. Sr. Coronel.
Nadat dit ter perse was gegaan, is het Ministerie-Heemskerk afgetreden en uit de rechterzijde een ministerie opgetreden, waarin als Minister van Justitie de heer Ruys van Beerenbroek zitting heeft, een der leden van de voormalige enquête-commissie. Het is uit het algemeen rapport der commissie niet duidelijk, of de heer Ruys met de minderheid of de meerderheid der commissie instemt. Uit de eenstemmigheid, waarmede de commissie zich echter omtrent sommige hoofdpunten heeft uitgelaten, mag men evenwel besluiten, dat de heer Ruys in menig opzicht verschillen zal van de zienswijze zijns voorgangers, in het jongste wetsontwerp neergelegd. Zoo omtrent de instelling van fabrieks-inspecteurs en de regeling van den veldarbeid van kinderen. Wij zouden daarom wenschen, dat de heer Ruys, aan het Bestuur gekomen, het ontwerp zijns voorgangers intrekke of wijzige in den geest, zooals door anderen is voorgesteld. Liever nog zouden wij wenschen, dat de Minister van Justitie met dezen arbeid zou wachten, totdat eene enquête-commissie hare taak geheel volbracht zou hebben, om daarna met de hoofden van de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en Nijverheid te overwegen, of de samenstelling van een nieuw ontwerp niet van die drie hoofden dient uit te gaan, terwijl de handhaving eener eventueele wet aan een der beide Departementen zou moeten worden opgedragen. Nu de omstandigheden zoo veranderd zijn, zouden wij echter deze drie hoofdmomenten in overweging willen geven: geene overhaasting, geene overlading, geene wet zonder speciaal toezicht. 21 April. S. Sr. C. |
|