De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Feiten en hypothesen.K. Stallaert. Glossarium van verouderde rechtsvormen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden. Leiden, E.J. Brill. Afl. 1 en 2.
| |
[pagina 10]
| |
Heeft Verdam zich hoofdzakelijk bepaald tot het Middel-Nederlandsch, dat in druk verschenen is, Stallaert's bronnen zijn, behalve de uitgegeven keuren en oorkonden van Zuid-Nederland, vooral oude onuitgegeven documenten, die zeer dikwijls belangrijke woorden bevatten, maar wier inhoud over het algemeen niet gewichtig genoeg is, om de kosten eener uitgave goed te maken. Zulke handvesten, keuren, vergunningen, plakkaten, enz. van plaatselijke overheden, caerten of wetten van gilden, rederijkers en andere vereenigingen, testamenten en inventarissen, rekeningen, processtukken, provinciale costumen, tarieven, enz., ascetische geschriften bieden dikwijls enkele woorden, die voor taal of oudheidkunde van groot belang zijn, maar die, daar de waarde van het geschrift zelf te gering is, onuitgegeven en dus onbekend blijven. Vooral voor de kennis der oude dialecten is uit dergelijke woorden veel te leeren en wie hieromtrent een onderzoek wil instellen, zal, bij uitstek wat Brabant, Limburg en Vlaanderen betreft, in Stallaert's werk menig woord, menige dialectische eigenaardigheid aantreffen. Waar het onuitgegeven documenten geldt, die passages bevatten, welke voor de historie van recht of zeden van belang zijn, daar zal men bij Stallaert soms aanhalingen vinden, die voor het verstand van het woord zelf te lang schijnen, maar dan is het om het belangrijke der geheele plaats, die anders wel nimmer in druk zou verschijnen, dat de aanhaling zoo uitvoerig is. De moeite, die de schrijver zich hiervoor gegeven heeft, kan men niet genoeg waardeeren. Een groot aantal onuitgegeven oorkonden en brieven van Leenhoven, Schepenbanken en Laathoven zijn hiervoor onderzocht, een achttal inventarissen, vijftien tolrekeningen, om van het groot aantal costumes, leenrechten en keuren niet te spreken. Menig woord, menige vorm komt hierdoor aan het licht, die in de door Verdam gebruikte bronnen niet voorkwam; ik wijs slechts op: abatementer tooneelspeler, abdersse abdis, aberdaen labberdaan, in een stuk uit de 15de eeuw voorkomend, de vroegste plaats, waar dit woord gevonden wordt, voor zoover mij bekend; abilgement van orloghe oorlogstuig; abroyscip koppelary, bij Verdam abreyscap (abrey is gevormd van het Fransche abri schuilplaats; eene abreye was eene vrouw, die eene schuilplaats verschafte aan verliefden), abroyscip komt voor in een geschrift uit Audenaerden; absenteeren niet slechts reflexief als heden ten dage maar ook transitief in de beteekenis van ontvreemden; abuke, in abuke liggen être en embuscade; achtergelande iemand, wiens grond achter aan den grond van een ander grenst, een woord uit de costumen van Aalst. Achterste clocke wordt door Stallaert verklaard als poortklok, cloche de retraite. Dat is in zooverre juist, als men door poortklok verstaat het luiden der klok bij het sluiten der poort. Achterste beteekent hier laatste, het laatste luiden der klok, in tegenoverstelling van het eerste luiden des morgens, de dachclocke genaamd. In dit artikel had niet achterste clocke, maar alleen achterste als hoofdwoord van het artikel genoemd moeten zijn; de volgende woorden: achterste weere, achterste | |
[pagina 11]
| |
vierscare, enz., behooren niet onder achterste clocke, maar alleen bij het adjectief achterste. Aendracht is evenals bedrach, aendragen en bedragen een dier merkwaardige juridische termen, die zoowel beschuldiging als bewijslevering van schuld aanduiden, twee beteekenissen, die in het spraakgebruik der middeleeuwen ineenvloeien, omdat de begrippen zich in die dagen in de practijk moeilijk lieten scheiden. Zeer uitvoerig en duidelijk heeft R. Fruin deze quaestie behandeld in de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 3de reeks, IV, blz. 1: Over waarheid, kenning en zeventuig in de rechtspleging van Holland en Zeeland, waarheen ik hiervoor verwijs. Aenhanck komt noch in de beteekenis van aanhanger, noch in die van nieuwen eisch na een vonnis in eersten aanleg bij Verdam voor. Evenmin aennoemen, bepalen, uitdrukken, o.a. voorkomende in de costumen van Hoogstraten: Is gehouden te compareeren ende versuecken met rechte beset te hebbene syne panden oft gronden voer sulcken somme als hy aennoempt; d.d. ao 1571. Merkwaardig zijn ook twee woorden, het eerste uit Limburg, het laatste uit het land van Loon: aensael en aenseedel; het eene beteekent volgens Stallaert heerenhuis, het andere huis in het algemeen. Wat aenseedel betreft, geloof ik, dat de verklaring woonplaats, huis voldoende is; bij aensael had echter iets meer gezegd moeten zijn. Vier plaatsen worden hier aangehaald uit de Cost. van den Leenhof van Limburg v. 1570 interpret 17, 30, 41 en 42. Ten rechten verstande schrijf ik ze hier nog eens uit; a. 17 staat: dat alle relieven van stockleenen ende aensaelen moeten worden gedaen binnen viertich daghen naer doit van den afflivighen; soe nyet, den heer stadhouder heeft autoriteyt, met drie genachtinghen van XIIII daeghen tot XIIII daeghen daerop te procederen; ende ingevalle sij alsdan nijet en obedieren, ses wekens daernaer wordt de heer stadhouder, van wege Haere Hoogheeden int voirs. leen ende aensael geimmiteert. Hieruit blijkt dat een stockleen en aensael twee namen voor hetzelfde goed zijn, die dus waarschijnlijk een eenigszins verschillend begrip uitdrukken. Stockleen is een synoniem met stockgoed - bij Kiliaen als stamgoed, fundus avitus non emptus verklaard - het is dus een feodum antiquum, in hd. altlehn, een leen dat alleen door vererving overgaat, waarbij de eene broeder het leengoed erft, de andere familieleden, wat daarbuiten is, deelen en zoo noodig door den erfgenaam van het leengoed schadeloosgesteld worden voor hetgeen zij te kort komen. Volgens de Limburgsche bepalingen, in de dagen toen het leenrecht zijne kracht verloren had, wordt deze wijze van verdeeling beperkt en de overbedeeling buitengesloten. Onder 30 wordt bepaald: dat die leenen gelyckelyk gedeelt worden, gereserveert dat den oudsten den aensael voeryt heeft, te weten huys, hoff ende graven; daermede noch een roe dambsbreedt, om die wieren van 't huijs; boevendien eenen groete morghen platze voer einen coelhoff. Hieruit zou men op mogen maken, dat aensael huis en | |
[pagina 12]
| |
hof beteekende, maar 41 is hiermede eenigszins in strijd, waar het spreekt van de huysinghe, gebouwd wesende op den aensael, metten kolhoff ende garden. Volgens deze woorden is er een stuk gronds onder bedoeld. Nu zegt 41: Welcken leendraegher de gerechticheyt ende preeminentie heeft, sal wanneer eenighe goederen vercocht worden, die onder synen aensael reporteren, dat hy deselve tallen tydt mach inloesen ende trecken, mit alsulcke penningen ende gelycke somme gelts als zy vercocht zyn geweest. Hieruit blijkt, dat aan den aensael het leen verbonden is, waaronder weer andere goederen behoord hebben, die, aan zekere bedingingen voldoende, tijdelijk vervreemd kunnen worden, maar door den bezitter van den aensael weder bij zijn goed kunnen getrokken worden. Uit het vorige is gebleken, dat de aensael niet het huis is, maar de grond, waarop dit gebouwd is. Het is dus de plek, de woonplaats, die in leen gegeven is. Terwijl door het woord stockleen de verhouding tot de voorouders wordt aangeduid, drukt aensael uit de plek, waarop het leen gevestigd is. Het is dus, wat elders het salgud of sadelgud wordt genoemd. Aensael en aenseedel komen dus in eigenlijke beteekenis elkander zeer nabij. In hd. heeft men sal, in de eerste plaats als verblijf, huis, maar verder ook nog in die van gut, das laut testaments zu übergeben ist, niet zoozeer dus het huis als het geheele goed, vgl. Lexer i.v. sal. Voor aandoen, veroorzaken treft men hier blz. 26 het nog onbekende aensaken aan: scaden die jman anders home anesaken mochte (Schepen v. Diest, 9 December 1308). Heeft Verdam bij Aert 1 en 2 er reeds op gewezen, dat het zoowel in de beteekenis bouwland, ploegland, als in die van grond, geslacht, natuur, soort voorkomt, het aantal beteekenissen, dat zich in de volkstaal van verschillende streken bij dit woord ontwikkeld heeft, blijkt uit Stallaert's opgaven nog grooter te zijn. Naast de bekende vindt men in het zuiden van de 13de tot de 18de eeuw de beteekenis van gemeene weide, gemeentegrond, soms afwisselend met vroente en wildert, verder het land in tegenoverstelling van het water, meer bepaald de kaai en de markt, op de kaai gelegen, b.v. de Korenaerde, in Latijn forum bladorum. Ook Gent had zijn corenaert; zelfs ging de naam over op den marktdag, ook aertdach genaamd. Zoo werd een landweg of mestweg, d.i. een weg uitsluitend voor vervoer van zaken van en naar het bouwland, een aertgat, in Limburg een oirgat genoemd. Bij Verdam komt wel alf voor, maar het ww. alven, dat bij Stallaert tweemaal geboekt staat, ontbreekt; in Van Vaernewyck's Beroerlicke tiden (Gendt) komt het tweemaal voor als zotten ende alven en alven ende ghecken, d.i. spotten en schertsen. Ook amer voor kaai en amerlinck, eene soort van appelen, zijn nieuwe woorden, evenals awint voor windstilte. Vreemd schijnt de beteekenis, die bij arcke wordt opgegeven, nl. kleine sluis. Uit de bij Verdam, Mnl. Wdb., I, 457, opgegeven beteekenissen blijkt, hoe deze zich uit de oorspronkelijke beteekenis ontwikkeld | |
[pagina 13]
| |
heeft. Eene arcke was nl. een boog in de waterbouwkunde dier dagen, de boog, waaronder het rad van een door water gedreven molen draait, verder de houten bogen, - gewestelijk ook de kasten of kisten genoemd - waardoor het water vloeit naar den molen of waarvoor het tegengehouden wordt; dat kan geschieden door het optrekken en inzetten van borden of slaghouten, nl. hoechsel van plancken, of door deuren; in het laatste geval kan men het ook wel sluis noemen. De slaghouten dragen hun naam naar het slag of slach, waarin zij gesteld worden. Het slag maken uit de gezamenlijke ingeslagen palen, met de daarover gelegde dwarshouten; het staat dus gelijk met de kaste en het slacht, de arke in zijne latere beteekenis en in latere oorkonden molendinum (molendinum vulgariter appellatur slacht. Westf. Wk., III, 1051; in no. 1654 is sprake van dei molle tomaiken met ein slachtholt). Dit slach maakt een loop uit, die eene zwakke helling heeft, waarbij dus voor en achter verschil van waterhoogte zijn kan. Met deze gedeelten van het slach hebben wij te doen bij Martinez, 239: dewelcke (de gezworen erflater der Tholcamer) ingevolge van de acten van permissie, met assistentie van hunnen gesworen waterschatter ende molenslager, moeten gadeslaen, examineren ende afmeten oft alsulcke gepermitteerde molens worden gestelt op den precisen ende gepermitteerden val. Soe jae, worden teeckenen gestelt aen den voorslagh, achterslagh ende in de beke; dewelcke men pegelen noemt. Hier is klaarblijkelijk niet het water van boven, l'eau d'amont, bedoeld, zooals Stallaert opgeeft, maar het voorste gedeelte en achterste gedeelte van het schut, waaraan het peil bevestigd wordt. Dat blijkt ook uit 242: soo haest die wateren beginnen over te loopen aen de grondtarcke (d.i. het bovenste, tevens achterste gedeelte der waterplaat of der planken, waarover het water stroomt), soe moeten sy oock overloopen over de wusberderen (d.z. de vloeiborden of de onderste houten, die in het voorslag op den bodem zijn aangebracht tot op een hoogte van de grondtarcke achter). Alsdan is corresponderende den voorslagh met den achterslagh, den val der wateren egael ende de waterplaet wel ende behoorlyck geleyt. Men ziet, dat hier voorslach en achterslach en de val van het water afzonderlijk genoemd worden. Het inzetten der vloeiborden wordt ook genoemd het spannen van het water, d.i. om te zien, of voor- en achterslach op hun peil staan, niet veranderd zijn, ten einde sterker stuw te verkrijgen. De vloeiborden staan erin, wanneer er niet gestuwd wordt door het malen; voor dit laatste dienen de slaghouten. Van nog een ander woord, van ayer zn. m., is de opgegeven beteekenis m.i. niet nauwkeurig uitgedrukt. Stallaert geeft op meter, mesureur. De naam komt voor in eene oorkonde uit het stadsarchief van Diest; eene verklaring bij Peeter Coymants, gesworen ayer van de mate van den wishoudt der stadt Diest. Uit den vorm blijkt duidelijk, dat het woord aan het Fransch ontleend en van aier, aider, helpen gevormd is. Hetzelfde is het geval met het volgende woord. Ayeeren, in rechte | |
[pagina 14]
| |
synen dach ayeren is volgens Stallaert houden, vervolgen. De plaats in de Costumen van Brugge, II, 281 (ao 1525) luidt: dat als een zake eens inneghestelt wort ende partyen ghelitiscontesteert, ofte dat de verweerdere dach ghenouch zal hebben omme tuntwoordene ofte procederene up den heesch ofte verzoucke van den heeschere, dat elc ghehouden sal worden zynen dach te ayerene sulc als zy nemen, ofte als deelmannen ordonneren zullen. Uit de grondbeteekenis helpen hebben zich die van ondersteunen en volhouden ontwikkeld, welke men bij Verdam i.v. aantreft, b.v. Amand, II, 1495. Welken tyt dat si den dach wouden setten, hi ware diene soude hayeren ende bringhen daer vroede persoonen, etc. Grammaticaal zijn er ook enkele aanmerkingen te maken. Zoo vindt men aentyden, aantijgen, voor aentiën, wat de juiste vorm van den inf. is, al staat ook in eene keur van 1433 aentyden. Bij Verdam had schrijver den goeden vorm kunnen vinden. Aeldinc, uit aloding, is ten onrechte met adeling verbonden. Het neutr. allet had niet in een afzonderlijk artikel, maar bij al genoemd moeten zijn. Dat zijn echter kleinigheden naast veel goeds, dat men uit dit werk leeren kan. Voor kennis van recht, van volk en dialect bevat het veel, dat nog niet onder ieders bereik was. Merkwaardig is b.v. de uitdrukking, in de costumen van Gent van 1431 voorkomende, aerde ende buucvast niet voor aard en nagelvast maar voor wettig domicilie hebbend: eist dat hi te deser stede... wuent (woont) jaer ende dach, erdvast ende buucvast, met zinen wive ende kinderen. Zoo wil ik wijzen op hetgeen in voce bastaerd omtrent de soorten van deze kinderen gezegd wordt, op banck, banloke e.a. Het woord aenbilt, waarnaar bij aenbelt en anebelt verwezen wordt, is niet te vinden achter aenbyten. Barm, ophooping van aarde, komt reeds in 1293 voor en op vele andere plaatsen, zoo bij Verdam als bij Stallaert. Franck, Et. Wdb., i.v. berm meent, dat aan Nieuw-Vlaamsch barm een mnl. berm ten grond gelegen zou hebben; de uitkomst van het onderzoek van Verdam en Stallaert bewijst het tegendeel. Een ander woord barm, in barmhartig en barmelyc (bij Verdam i.v.) voorkomende, is in het mnl. nog niet gevonden. Franck houdt dit woorddeel voor ontleend aan het Hoogduitsch: erbarmen, mhd. barmherze. Barm zou dan uit biarm ontstaan zijn en samenhangen met ontfermen; uit ontbiarm ontwikkelde zich ontverm, ontferm. ‘Vreemd,’ zoo voegt hij erbij, ‘blijft evenwel de compositie met de partikel ont, die slechts in het ndl. en middelnederduitsch voorkomt; misschien is hier de analogie van ontseffen of een ander compositum met ont- in het spel geweest.’ Er is mij onlangs echter eene plaats voorgekomen, waar niet het ww. ontbermen maar ontbarmen voorkomt, geheel in denzelfden zin, waarin wij thans ontfermen gebruiken. | |
[pagina 15]
| |
Bij het nasporen van handschriften uit de Xde en XIde eeuw in kloosters en archieven langs de oostgrens van ons land vond ik in het klooster der HH. P. Dominicanen te Nijmegen, die met groote voorkomendheid en welwillendheid de weinige maar kostbare handschriften in hunne goed ingerichte bibliotheek te mijner beschikking stelden, een oud gebedenboekje, perkament, XVde eeuw, goed geconserveerd. Hieruit teekende ik het volgende gebed op: O goedertieren, barmhartige Vader, God! Om uwer onutspreckeliker mogenthede ende om der overgrote gracie uwer barmherticheit ontbarmt u over uwes dienres ziel N ende alle gheloevige zielen. Zoo kan ook dit woord zijne plaats gaan innemen naast ontfermen. Het is buiten twijfel, dat nauwkeurig onderzoek van veel, dat nog in kloosters en particuliere archieven verborgen zit, den woordenschat onzer taal aanmerkelijk vermeerderen zal, evenals nu door het onderzoeken en verzamelen door Verdam en Stallaert de beide genoemde woordenboeken der Middelnederlandsche taal een groot aantal woorden bevatten, die men tevergeefs bij Kiliaen of Oudemans zoeken zal.
Met de werken van De Vries, Verdam, Stallaert en Franck kan een boek als Oud-Holland van Johan Winkler niet vergeleken worden. Ook hij geeft, zooals hij in de voorrede mededeelt, ‘vruchten van studiën, uitslag van onderzoekingen’, maar het geldt minder objectieve beschouwingen der taal uit vroeger eeuwen dan wel de hedendaagsche taal en zeden van twee gewesten - het den schrijver ‘zoo dierbare Friesland en het welbeminde Vlaanderen, te weinig gekend en wel eens miskend - andere Nederlanders voor te stellen’. De voorliefde voor deze gewesten maakt den schrijver soms bijna onrechtvaardig tegenover de andere streken. Veel van het goede toch, dat hij ginder opmerkt en hier verloren waant, zou hij ook hier te lande kunnen opmerken, wanneer hij met dezelfde welwillende aandacht de steden en dorpen van Zuid-Holland, het land van Arkel, de Betuwe, de Graafschap of Twenthe bereisde en zijn intrek nam niet in de hotels voor HH. reizigers en zomervogels maar in de landelijke herberg, een naam niets minder dan het door W. als zoo oorspronkelijk geprezen gasthof, dat bij Vlamingen en Duitschers in zwang is. Hij zou er wezenlijk veel vinden, dat hij in Vlaanderen zoo verheft; hij zou er de lange pijpen kunnen vinden en aan 't spoor of eigenlijk aan ‘'t kästjen’ zijn kaa(r)tjen veur hen en weerumme (retourbiljet) kunnen krijgen en er wellicht ook menig woord niet verstaan. Hij zou wellicht dan ook tot de overtuiging komen, dat wanneer ieder deed als hijzelf en zijne eigen taal of ‘gousprake’ met hare bijzondere eigenaardigheden in brief of boek schreef, er eene wonderlijke verscheidenheid in onze schrijftaal zou gaan heerschen; eene verscheidenheid, die ten gevolge zou hebben, dat boeken uit het oosten in het zuiden of westen niet dan met groote moeite konden gelezen worden. Ik spreek niet eens van de onoverkomelijke moeilijkheden, waarmede de | |
[pagina 16]
| |
vreemdeling te worstelen zou hebben, om zich in zulk eene verscheidenheid van taal thuis te vinden. Dat tongvallen en ‘gouspraken’ hunne waarde hebben: ik zal de laatste zijn, om de waarde der volkstaal te verkleinen; evenmin zal ik de voedende kracht ervan voor de algemeene taal ontkennen, maar er is een groot onderscheid, of de woorden uit de volkstaal kunstmatig door enkele individuen in de algemeene taal gedrongen worden, dan wel of zij er door de behoefte in komen, doordat het woord of het begrip zich langzamerhand meer uitgebreid heeft en eindelijk gemeengoed is geworden en verstaan wordt. Winkler zegt in het voorbericht: ‘Vele eigenaardigheden en bijzonderheden, afwijkende van het hedendaagsche gebruik, indruissende tegen de heden ten dage meest geldende inzichten zijn in ruime mate aan deze opstellen eigen.’ Een paar voorbeelden hiervan; blz. 58: En wat de onderlinge vermenging der drie volksstammen aangaat, zoo vinden we ook op Gelderschen bodem Friesen, Saksen en Franken tot één oorbeeld samen versmolten; blz. 67: De beerd is gewoonlik zwaar, veelal bont en wankleurig, daarby stroef en stram. De huidkleur is uit der mate blank. Op blz. 168 spreekt W. van een oorbeeldig Duitsche volksstam in de Elsate en weder blz. 173: Immers zijn de landzaten in onze oostelike grensgouen minder oorbeeldig-nederlandsch als d'eigenlike Hollander is. Of de lezers van De Tijdspiegel oorbeeld en oorbeeldig verstaan? Ik betwijfel het. Of Winkler uit der mate in drie woorden uitspreekt, geheel anders dan alle Nederlanders? Ik geloof het niet; 't is echter mogelijk, dat hij het zich heeft aangewend. Het komt mij voor, dat Winkler's spelling en taal, die dan zijn eigen tongval moeten weergeven, al evenmin consequent zijn, als de schrijftaal van goede schrijvers zulks in zijne oogen is. Ik wil echter op het uiterlijk niet langer het oog vestigen. Die eigenaardigheden en bijzonderheden van Winkler kennen wij nu reeds zóó lang, dat wij den schrijver zonder deze haast niet zouden herkennen. Is dat uiterlijk soms wat vreemd, in de kern is zooveel goeds. Daartoe reken ik in de eerste plaats zijne groote liefde voor de volkstaal, die hem er vroeger toe bracht, zijn Nederduitsch dialecticon te schrijven, om van andere opstellen niet te gewagen; die hem nu in het eerste hoofdstuk een krachtig pleit, om de waarde der volkstaal niet te miskennen, in de pen gaf, - een hoofdstuk, dat ik ter lezing en behartiging aanbeveel, al kan ik mij niet met alles vereenigen, - die hem drong, om met het oog op volksleven en volkstaal geheel Friesland, Vlaanderen, Brabant en Fransch-Vlaanderen te doorreizen. In het tweede hoofdstuk: Friesen, Saksen, Franken - onze voorouders, - bespreekt hij de vroegere bewoners dezer gewesten, niet enkel wat taal maar ook wat volksstam betreft. Hierin vergist hij zich m.i., als hij op blz. 69 den Saks bij uitnemendheid te Deventer of Zutfen wil zoeken. Deventer is eene Saksische stad geworden, Zutfen | |
[pagina 17]
| |
is dat nooit geweest. De taalgrens loopt thans een eind oostelijk van Zutfen en Warnsveld. Maar nog meer. Ik zou willen vragen, of men daar inderdaad eene Saksische bevolking heeft en of het niet Frankische lieden geweest zijn, die mannen daar over den IJsel, die langzamerhand, door de zich van het oosten naar het westen uitbreidende Saksen onderworpen of in hun bond opgenomen, de Saksische taal zijn gaan spreken. Wanneer de ethnoloog, zooals Winkler verzekert, Friesen, Franken en Saksen evenzoo duidelijk onderscheidt als de botanicus den eik, de linde en den beuk, - wat ik ten opzichte van Winkler's ethnoloog vooralsnog betwijfel - dan zal hij in Salland en in het westen van de Graafschap Zutfen toch tot andere conclusies moeten komen dan Winkler; uit de geschiedenis dier streken krijgt men niet dezelfde resultaten, als waartoe de onderzoekingen van Winkler's ethnoloog geleid hebben. Wilt gij Winkler in zijne kracht zien, hoe hij een open oog heeft voor volkskarakter en oude gebruiken, voor volkstaal en volksleven, hoe ook geen trek van het landschap onopgemerkt door hem wordt voorbijgegaan, volg hem dan in de volgende hoofdstukken op zijne reizen door Duitsch-Friesland, op zijn tocht naar Sagelterland, maar vooral waar hij land, volk en taal in West-Vlaanderen beschrijft. ‘Enkele algemeene indrukken, die hij bij 't doorwandelen van die steden ontfing’, zoo noemt de schrijver ze, ter verontschuldiging dat hij niet alles, wat er merkwaardigs in Brugge, Kortrijk en Oostende is, beschrijft. Maar die enkele algemeene indrukken zijn fijn en diep gevoeld; er blijkt uit alles, wat Winkler schrijft, een gemoed, dat meer opneemt dan den enkelen indruk van lijnen; hij heeft oor en oog voor al wat er uit die schoone lijnen van Vlaandren's oude gebouwen spreekt, voor hetgeen zij verhalen van 's lands grootheid en strijd, voor den kunstzin van vroeger eeuwen, die thans den aanschouwer met weemoed vervult. Eenzaamheid, stilte heerscht er in de straten. ‘Slechts in de hoofdstraten die zich tusschen de Spoorhalle en Groote markt uitstrekken’ - zoo luiden Schrijvers woorden over Brugge - ‘op die markt en daaromtrent heerscht daar eenig vertier en verkeer, ofschoon op verre na niet zoo als in onze steden. Maar overigens - wonderbaarlik stil en doodsch is het er. Slechts hier en daar ziet men een man of eene vrouw door de straten gaan, zoo drie, vier of vijf in eene lange straat of op een ruim plein. En geen vroolik, bedrijvig straatleven, geen kooplieden, die met helderklinkend geroep of gezang hunne waren venten, geen gerij en geros, geen gejoel en gelach, geene aanstekelike vroolikheid heerscht er; geen gewandel van welgekleede lieden, geen geslenter van jongelui uit alle standen, die er eens een halfuurke van nemen, geen luidruchtig kinderspel; niets of zeer weinig van dat alles! 't Is of men door een stad wandelt die plotseling door drie vierde gedeelten harer inwoners verlaten is. En toch heeft Brugge hare 45000 inwoners; is dus eene stad als | |
[pagina 18]
| |
Haarlem en Leiden, Arnhem en Groningen. Haarlem en Leiden hebben in Holland ook den naam van stille steden te zijn en aan Arnhem zal niemand den naam van eene drukke levendige stad geven. Toch overtreffen zij Brugge verre, wat het verkeer op de straten aangaat. Van de levendige vroolike stad Groningen met haar druk handelsverkeer behoef ik niet te gewagen in vergelijking met Brugge. Waar schuilen toch al die vijf-en-veertig-duizend Bruggelingen en wat voeren ze uit? zoo vraagt men zich onwillekeurig af. Ik kan hierop geen antwoord geven, ik weet het niet. Maar hetzelfde verschijnsel merkte ik ook op te Mechelen en te Leuven, ja, zelfs te Gent, zoo men de hoofdstraten en pleinen uitsondert. Eenen byzonder ongezelligen, doodschen indruk maken ook de grachten te Brugge. Denk niet dat gij daar vertier en beweging op het water zien zult, van af- en aanvarende schepen van allerlei form, van laden en lossen op de kaden. Nog doodscher als de kaden zijn de grachten. Geen enkel vaartuig zag ik er. Maar zachtkens floeit er het water, onbewogen door kiel en voer. Hier en daar zwemt er een paar blanke zwanen stil en statig in heen en weer - een schoon gezicht, dat is waar! Zelfs waterplanten groeien er in de grachten midden in de stad; de bekende breede, platte pompebladen met de schoone, witte en gele bloemen - zoogenaamde waterlelies - daartusschen. Ook het duitblad zag ik er den waterspiegel hier en daar bedekken, nevens de teedere witte bloemkes van de waterranonkel, met hare fijn getakte bladeren. Ook dat is schoon en schilderachtig, maar! - aan den Noord-Nederlander, die zoo iets in zijn eigen land nooit zag, geeft het eenen zeer vreemden indruk, eenen zeer byzonderen, die tot nadenken stemt.’ Uit hetgeen ik aanhaalde, blijkt genoeg, hoe goed de schrijver den slag heeft, om in lossen stijl zijne indrukken weer te geven, met flinke trekken te schilderen, wat hem in hetgeen hij aanschouwde, getroffen heeft, en den lezer met hem te doen zien, met hem te doen gevoelen. Gaarne zal men hem dan ook verder volgen over de grenzen, naar Fransch-Vlaanderen, een land, blijkens de ervaringen van Winkler, getuigen de talrijke Vlaamsche rederijkerskamers en de in 1853 opgerichte Maatschappij van Vlaemsche letterkunde te Duinkerken en het Genootschap Moedertaal en Vaderland, nog Vlaamsch in merg en been. Wat Winkler mededeelt van de geschiedenis der Vlaamsche taal dáár sedert de 16de eeuw en van het eigenaardig Vlaamsche volkskarakter, dat o.a. in den oorlog van 1870 zoo sterk aan het licht kwam, verdient de aandacht; het zou te veel plaatsruimte innemen, indien ik ook hieruit stukken mededeelde. Ook het reisverhaal zelf, de tocht van Gent langs Deinse, Tielt en Kortemarkt naar het eerste Fransche plaatsje, het dorp Ghyvelde, en vandaar naar Duinkerken - eene reisbeschrijving, telkens afgewisseld door verhalen, waarin Schrijver de Vlamingen met al hunne eigenaar- | |
[pagina 19]
| |
digheden van taal en karakter zoo aardig laat optreden, - zal velen aangename uren verschaffen en hen opwekken, om zelf dat land van Saksen en Friezen en Franken eens te gaan bezoeken. Het volgend hoofdstuk: ‘Haarringen, Hoofdbeugels en Oorijzers’, voert ons in de eerste plaats naar Frieschen bodem terug, de plaats, waar de oude Germaansche haarring het langst bewaard is gebleven, waar de ijzeren hoofdring, die het haar bijeenhield, allengs een gouden sieraad geworden is, dat alleen in zijne benaming de herinnering bewaart aan het metaal, waaruit het eenmaal vervaardigd was. Na nog een woord aan de Fransche bierbrouwers en hun bier in vroeger dagen gewijd te hebben, eindigt Winkler zijn boek met Laus Frisiae, waarin hij zijn hart uitstort en in poëtisch proza bezingt al wat daar goeds en schoons op zijn geliefden geboortegrond gevonden wordt. Daar is eene warmte in, die goeddoet, ook al moge men eens eene enkele maal overdrijving vinden in de woorden, waarmee de schrijver zijn lievelingsonderwerp behandelt, waar 't het vrije land der vrije mannen geldt. Wanneer ik er plaats en tijd voor had, zou ik gaarne nog meer goeds, dat ik aantrof, wat meer op den voorgrond stellen en ook weder sommige ketterijen, die, naar Schrijvers meening, enkel tegenover het algemeen gevoelen staan, nader bespreken; er zou echter, om deze laatste te gaan weerleggen, een lang en breed betoog noodig zijn, dat menigen lezer van dit tijdschrift het zoo spoedig mogelijk zou doen ter zijde leggen; bovendien zijn het ketterijen, die in mijn oog van niet zoo groot belang zijn, dat zij de waarde van het overige verminderen. Overdrijving straft gewoonlijk zichzelve. Waar deze in de hoofdstukken ‘Volkstaal’ en ‘Boeketaal’ aan het woord is, zal ieder, die nadenkt, haar spoedig genoeg ontdekken. Maar zelfs wanneer men zich hiermede niet vereenigen kan, zal men Oud-Nederland met genoegen lezen en er menig behartigenswaardig woord in vinden.
‘In 't verleden ligt het heden’, heeft een dichtermond eens gesproken en het is eene waarheid, die de beoefenaar van taal- en van volkenkunde, van dier- en plantkunde, van elke wetenschap bevestigen zal: het tegenwoordige kan slechts door nauwkeurige kennis van de vroegere toestanden goed verklaard worden. Zullen wij het heden ten volle kunnen begrijpen, dan moeten wij het verleden verstaan. Daarom richten wij den blik gedurig terug en naarmate de wetenschap vorderingen maakt, trachten wij des te dieper door te dringen in de kennis der vroegere wereld. Maar naarmate wij verder terug gaan, worden de feiten schaarscher, moeten wij soms door hypothesen vergoeden, wat door den tand des tijds aan ons gezicht onttrokken is. Geen terrein nu zoo onzeker als dat, waarop de mensch zich vroeger en later zoo gaarne bewogen heeft, n.l. dat van het onderzoek naar | |
[pagina 20]
| |
den oorsprong van den mensch, naar de eerste klanken, die hij uitbracht, naar de plaats, waar zijne eerste woonstede stond of, zooals men dat ook wel noemt, waar de bakermat des menschen was. De eene hypothese heeft de andere opgevolgd; de mythe uit vroeger eeuwen heeft het op hare wijze verklaard; de legende heeft ons verhalen uit ouden tijd overgeleverd, om het onverklaarbare te verklaren; ook wetenschappelijke hypothesen zijn er geleverd, maar nog altijd klinkt het van dengene, die naar bewijzen gevraagd heeft: ‘Da steh' ich nun, ich armer Thor,
Und bin so klug, als wie zuvor.’
Waar de feiten zoo geheel ontbreken, is het onmogelijk iets meer te geven dan eene hypothese, die door eene andere dikwijls even gemakkelijk wordt omvergeworpen. Niet veel anders klinkt het antwoord op de vraag: waar stond de wieg van onzen stam, waar woonden de Indo-Germanen? Ook hier zijn het gissingen, maar niet meer gissingen zonder éénige gegevens; deze gegevens zijn echter nog zoo klein in aantal, dat wij aan het antwoord op deze vraag geene hoogere wetenschappelijke waarde kunnen toekennen dan die van meerdere of mindere waarschijnlijkheid. De weinige gegevens voor de beantwoording dezer vraag heeft ons eerst het taalonderzoek der laatste tijden geleverd. De vergelijkende taalstudie op breeden grondslag heeft ons den samenhang der talen duidelijker doen inzien, heeft ons echter ook menige gaping in onze kennis doen zien; zij heeft ons veel geleerd omtrent de geschiedenis der oude volken, wat in de geschiedboeken niet was opgeteekend, ons over menige hypothese uit vroeger tijden een nieuw licht doen opgaan; door haar critisch onderzoek, door hare ontdekkingen vele vroegere vermoedens en gissingen, die op geen enkel feit berustten, als onhoudbaar doen ter zijde stellen. Zoo hielden in oude tijden sommige volken zich voor autochtonen, voor uit den grond zelf geboren, terwijl andere weder hij een naburig volk hunne bakermat zochten en aan de uitwijking van een koningszoon met zijne getrouwen zichzelf en hun koningsgeslacht verbonden. Later, onder den invloed der wetenschap en der Christelijke theologie, begon men het Hebreeuwsch voor de moeder der talen en den Semitischen stam voor het volk te houden, dat aan alle andere het aanzijn geschonken had. Leibnitz was de eerste, die zich hiertegen verzette - Becanus, die meende, dat Vlaamsch de paradijstaal geweest was, stilzwijgend voorbijgaande -; Adelung schreef in 1781: ‘De Hebreeuwsche taal is wel de oudste, waarvan wij vele letterkundige gewrochten hebben, maar daarom is zij nog niet de oorspronkelijke taal van den mensch.’ Op eene andere plaats heeft hij gezegd: ‘Het is onmogelijk, alle talen van ééne af te leiden; de arke Noach's is mij een gesloten burcht en het puin van Babylon's toren zal ik rustig laten, wat het is.’ Zonder dat | |
[pagina 21]
| |
hij bepaalde gegevens had, meende hij toch, dat de oorsprong der Europeesche volken in Azië moest worden gezocht. Met, naar het scheen, eenigen grond van bewijs werd de Aziatische afstamming door F. von Schlegel uiteengezet. Men had het Sanskrit leeren kennen, en nu meende men, èn op grond van de verwantschap dezer taal met de Europeesche talen, èn om den hoogen ouderdom der hierin geschreven zangen, dat van Indië uit Europa bevolkt geworden was. - Van hieruit zouden zich kolonies in de westelijke streken gevestigd hebben en zoo zou Europa van Indië uit zijne verschillende bewoners gekregen hebben, evenals Amerika weder zijne bevolking uit Europa. - Vanwaar het verschil tusschen de talen en volken in dit werelddeel, terwijl zich een dergelijk verschil in Amerika niet voordoet? Dat was eene vraag, welke niet gesteld werd. Zonder tegenspraak bleef deze hypothese dan ook niet lang. Door Rhode, A.W. von Schlegel en F.A. Pott werd de bakermat van den Indo-Germaanschen stam dan ook niet meer in Indië zelf, maar in de hoogvlakten tusschen Oxus en Jaxartes gezocht. Van hieruit hadden Perzen en Indiërs zich zuid- en zuidoostwaarts bewogen, terwijl de andere volken zich naar het westen richtten. Ex oriënte lux, de zon richt zich van het oosten naar het westen, en deze richting was ook die van de groote beweging der volken van onzen stam geweest. Velen werkten op verschillende wijzen deze hypothese verder uit en trachtten door de studie van den woordenschat der verschillende Indo-Germaansche volken tot de kennis te komen van den toestand, waarin dat Ur-volk verkeerde, dat daar in de hoogvlakte van Azië gewoond had. Ook J. Grimm hield in zijne Geschichte der Deutschen Sprache aan dit hoofddenkbeeld vast, maar stelde zich toch meer ten doel, een helder beeld te geven, hoe de Europeesche talen en volken onderling dan hoe zij met Azië in betrekking staan. Vóórdat de Indo-Germanen zich in verschillende stammen scheidden en Europa bevolkten, waren zij volgens zijne meening oorlogszuchtige herdersvolken, die van hunne kudden, van de jacht en den roof leefden. Eerst later werden zij vreedzame landbouwers. Van deze stammen bleven, naar Bopp's meening, sommige langer bij elkander, terwijl andere zich vroeger afscheidden. Zoo hield men het ervoor, dat een tijdlang Slaven en Germanen samenbleven, terwijl Grieken en Romeinen reeds in Europa zuidwaarts getogen waren en Perzen en Indiërs zich van de Aziatische hoogvlakte naar het zuidoosten hebben voortbewogen. Anderen na hem, zooals bijv. Pictet, wezen erop, dat in de verschillende Indo-Germaansche talen dezelfde woorden voor den zomer, den winter en de lente voorkwamen, dat dus het Ur-volk in eene streek moest gewoond hebben, waar deze drie jaargetijden gevonden werden en waar het ijs zich ook des winters op de wateren vertoonde. Hieruit en uit sommige dier- en plantnamen meende hij te mogen opmaken, dat | |
[pagina 22]
| |
geen ander land dan de hoogvlakte van Oud-Baktrië de bakermat der Indo-Germanen kon geweest zijn. Van die noordelijke streken hadden de Indiërs in de oude hymnen van den Rig-Weda nog herinneringen bewaard, wanneer zij den winter en den herfst gedenken. De voornaamste onderzoekers, zooals Lassen, Muir en anderen, vereenigden zich hiermede, en nog heden zijn er velen, zooals o.a. Fick, Victor, Hehn, Kiepert e.a., die de Aziatische herkomst voorstaan. Op grond van de uitbreiding der Germanen in Noord-Europa in eene breede streek van oost naar west, meende Kiepert, dat ook de Indo-Germaansche volksverhuizing in dezelfde richting moest plaats gehad hebben. Voor de uitbreiding van het oosten naar het westen pleit z.i. de overeenkomst met andere volksbewegingen, en dan is, volgens zijne meening, het uitgangspunt dezer beweging nergens anders te zoeken dan in de dalen tusschen Indus en Oxus. De zich westwaarts bewegende massa zou dan eerst den Taurus gevolgd zijn en zich in West-Azië in twee groepen gesplitst hebben, waarvan de eene langs den zuidkant van den Kaukasus Europa was binnengetrokken. De bewijzen, welke deze geleerden bijeenbrachten, waren echter niet zoo afdoende, om alle onderzoekers van de waarheid hunner stelling te overtuigen, en voor velen bleef het niet meer dan eene onbewijsbare hypothese. Geen wonder dan ook, dat door sommigen eene andere hypothese gesteld werd. Een Engelschman, G. Latham, sprak in 1851 en 1862 als zijne overtuiging uit, dat niet in Azië maar in Europa de oudste woonplaatsen der Indo-Germanen gezocht moesten worden. Hij meende eene nauwere verwantschap tusschen Slavisch en Sanskrit ondekt te hebben. Een van beide was nu, z.i., mogelijk: òf de Indiërs hadden zich van de Slaven afgescheiden en oostelijke woonplaatsen gezocht, òf de Slaven hadden de Indiërs verlaten en zich naar Europa gericht. In het laatste geval had echter ook de groote Germaansche massa, die met de Slaven ten nauwste samenhangt, met hen westwaarts moeten trekken; en dewijl het nu waarschijnlijker is, dat eene kleine groep zich losmaakt van eene groote massa en andere woonplaatsen op gaat zoeken, dan dat zulks door de grootere volksmenigte geschiedt, zoo achtte hij het waarschijnlijker, dat de Indiërs zich uit de oostelijk van Lithauen gelegen streken oostwaarts bewogen hadden, dan dat de geheele Germaansche en Slavische massa naar het westen getogen was. Hoewel veel van hetgeen Latham beweerde, niet op genoegzame gronden steunde, had zijn werk toch ten gevolge, dat sommige onderzoekers, zooals Benfey, Whitney e.a., op het punt der Indo-Germaansche afstamming aan het twijfelen geraakten en noch ten gunste der eene, noch der andere hypothese uitspraak konden doen. Anderen werkten de ideeën van Latham nog verder uit. In de eerste plaats werd dat gedaan door L. Geiger in zijn werk: Ueber die Ursitze der Indogermanen. | |
[pagina 23]
| |
Uit de namen van sommige boomen, van gerst en rogge, van de weede, van de jaargetijden, van het zout, de mossel, de oester en van sommige visschen maakte hij op, dat niet het oosten van Europa maar integendeel het midden van Duitschland de plek geweest is, waar de wieg van den Indo-Germaanschen stam gezocht moet worden. Niet hiertegenover staande, maar toch eenigszins afwijkende is de voorstelling, door S.G. Cuno in zijne Forschungen im Gebiete der alten Völkerkunde gegeven. Nog één zijnde, moest het Indo-Germaansche Urvolk reeds vele millioenen sterk zijn geweest. Bij deze massa had zich de Ur-taal ontwikkeld en wel in velerlei idiomen, die onderling op verscheiden punten overeenkwamen, maar in sommige opzichten van elkaar afweken. Deze idiomen gaven later het aanzijn aan de verschillende Indo-Germaansche talen, die dus, zijns inziens, niet uit één taal ontstaan zouden zijn, maar wèl hij één volksmassa. Zulk eene menschenmassa kon niet op een bergplateau gewoond hebben, maar moest, volgens Cuno, in eene min of meer vlakke en uitgebreide streek hare woonplaats gehad hebben, waar geene groote hindernissen voor het algemeen verkeer waren. Deze woonplaats nu vond hij in de vlakte, die zich van het oosten van ons werelddeel tot het noorden van Frankrijk uitstrekt. Zij moesten zich in de buurt der Finnen hebben opgehouden, dewijl men in het Finsch sporen van verwantschap met de Germaansche talen aantreft. Die sporen van verwantschap, door Cuno gevonden, zijn echter door latere onderzoekers en grondige kenners der Finsche talen daar niet in aangetroffen; wèl is het waar, dat er in het Finsch - zooals door Thomssen is aangetoond - eene menigte woorden van Germaansche afkomst zijn, doch deze werden uit de oude Skandinavische taal overgenomen en soms van Finsche toevoegsels voorzien. Het Finsch is gebleken eene Noord-Aziatische taal te zijn, die in geene betrekking tot de Indo-Germaansche staat, evenmin als het Hongaarsch. Het is gevaarlijk, om in onbewijsbare of moeilijk bewijsbare zaken te veel te willen bewijzen. Zijne hypothese vond dan ook geen grooten aanhang. Monier Williams wees in de Nineteenth Century van 1881 nog op het plateau van Pamir als het moederland der Indo-Germanen, terwijl ook J. van der Gheyn in zijn zoo lezenswaardig werk: Le Berceau des Aryas, het oog vestigt op Centraal-Azië. Nog verder dan Cuno ging Th. Pösche; niet tevreden, dat Cuno eene groote uitgestrektheid aanwees, waar de oudste Indo-Germanen gewoond moeten hebben, trachtte hij de plek te vinden, vanwaar deze massa zich over de Europeesche noordvlakte verbreid moest hebben. Deze plek vond hij op grond van een physiologisch onderzoek in de Rokitno-moerassen in Rusland, tusschen de Beresina en Dniepr gelegen. Mainow, een Rus, had in 1875 meegedeeld, dat daar eene groote mate van ontkleuring in de geheele natuur voorkwam, dat er dus veel albino's onder de menschen en dieren gevonden werden - een vroeger reiziger | |
[pagina 24]
| |
in die streken, Von Fischer, meldde hiervan echter niets -; hierop grondt Pösche nu zijne hypothese, dat de Arische volken oorspronkelijk alle blond waren, en daar de blonde kleur een half albinisme is, moest in de buurt van de streek, waar de meeste blonden wonen, natuurlijk de plaats van oorsprong, waar het volkomen albinisme bestaat of bestaan heeft, zich bevinden. De Rokitno-moerassen met de albino's waren in de buurt van de Germaansche en Slavische blonden; derhalve was hier de oorsprong van den Arischen stam te zoeken. Naarmate de volken zich verder van hun oorsprong, onder andere levensomstandigheden, bewogen, zich met andere rassen vermengden, verminderde de pigmentloosheid en ging de lichte kleur allengs in blond en zwart over. Ook uit de taalkunde haalt hij een bewijs. Het Lithausch is voor hem de taal, die het minst van de oorspronkelijke taal ontaard is. Deze taal is zoo zuiver gebleven, omdat zij het dichtst is gebleven bij de plek, waar eens de oorspronkelijke taal door witharige, blankhuidige, langhoofdige Ur-Ariërs gesproken is. Zooals men uit deze bewijsvoering kan zien, gaf het philologisch gedeelte geene groote waarde aan dit werk. De zuiverheid eener taal en hare overeenkomst met de Ur-taal is, zoolang de laatste niet bekend is, moeielijk te bewijzen. Terwijl de taalvorschers dit werk dan ook zeer ongunstig beoordeelden, waren de anthropologen echter met enkele resultaten ervan zeer ingenomen. Wel konden zij zich niet vereenigen met de hypothese, dat een ‘witharig kakkerlakkengeslacht’ daar in de Rokitno-moerassen de voorvaders van de Indo-Germanen zouden geweest zijn, maar naar hunne meening was door Pösche wèl bewezen, dat de blanken een afzonderlijken stam vormden en dat de bakermat van dezen stam niet in Azië maar in Europa moest worden gezocht. Zoover was men in 1878. In 1886 werd door sommigen eene nieuwe hypothese gehuldigdGa naar voetnoot(*). Karl Penka uit Weenen had in zijne Origines Ariacae reeds op Skandinavië als het geboorteland van den Indo-Germaanschen stam gewezen; in 1886 zette hij dat nader uiteen in zijn boek: Die Herkunft der Arier. Penka neemt aan, dat Noord-Europa de bakermat der menschheid is geweest. Door het aanbreken van een tijd van koude en ijs werd de mensch genoodzaakt, het hooge Noorden te verlaten. Het eerst verlieten de weekste en zwakste stammen die streken, n.l. Hottentotten, Vuurlanders e.a., die, steeds meer opgestuwd door volgende rassen en stammen, zich tot de zuidelijke streken moesten voortbewegen. Een ander gedeelte trok uit het Noorden van Europa naar Midden-Azië, vanwaar zich later weer een deel over Midden-Europa verspreidde. Dat waren de volken van Turanisch ras, kenbaar door hunne korte schedels (brachukefalen). Het langst hield zich in het koude Noorden het | |
[pagina 25]
| |
sterkste en kloekste ras, dat der Ariërs, op. De schedels uit voorhistorischen tijd maken voor Penka uit, dat de langschedelige Ariërs, allengs ook naar het Zuiden trekkende, daar de Turanische bevolking gedeeltelijk teruggedrongen hebben, gedeeltelijk zich hiermede hebben vermengd. De opgedrongen volken zijn in de bergen teruggeweken en daaraan schrijft hij het voorkomen van kortschedelige hoofden in sommige streken van het zuiden van Frankrijk en Duitschland toe. In het zuiden van Europa was een Semitisch ras, dat door de vermenging met de Ariërs van aard veranderde, welk gemengd ras ook in Ierland gevonden wordt. De dier- en plantsoorten uit voorhistorischen tijd, in Skandinavië gevonden, schijnen z.i. mede deze hypothese te bevestigen. Daar toch worden knoken gevonden van alle dieren, wier namen in den algemeenen woordenschat der Indo-Germanen aangetroffen worden. Nog andere bewijzen, zegt de schrijver, zijn er in de oude letterkunde der volken aanwezig: alle oud-Germaansche volken hebben de herinnering aan hun verblijf in het Noorden en hun tocht vandaar zuidwaarts in hunne stamsagen bewaard. Het is natuurlijk, dat bij hen en niet bij andere rassen zulks het geval is, want zij zijn zooveel later vandaar vertrokken en hebben hunne tochten niet zoo vèr uitgestrekt. Deze sagen vindt hij bij den Latijnsch-Gotischen historicus Jordanus, die van de Goten, Gepiden en Herulen verhaalt, dat zij eenmaal de vagina nationum Scandza in schepen verlaten hebben; verder bij Procopius in zijne berichten over Rugiërs en Warnen; bij Plinius, Strabo en Tacitus in hunne berichten omtrent de Kimbren; in de verhalen van Angelsaksische schrijvers omtrent de komst van Angelen en Saksen uit het Kimbrisch schiereiland; als bron hiervoor moet o.a. Alfred's vertaling van Orosius dienst doen. Voor de herkomst der Franken uit het hooge Noorden steunt hij op een gezegde van Freculph, Bisschop van Lisieux in de 9de eeuw, die als vroegere woonplaatsen der Franken òf Phrygië òf Scanza insula opgeeft. Alleen het laatste is waar, volgens Penka - dat noch het een noch het ander waar behoeft te zijn en dat Freculph hiervoor eenvoudig uit Jordanus of uit een anderen Latijnschen historicus geput heeft, komt niet bij hem op -; ook de Bourgondiërs, Longobarden e.a., hoewel de verhalen van hunne noordelijke herkomst eerst bij veel latere Latijnsche historici voorkomen, moeten bewustzijn van hunne herkomst uit het Noorden gehad hebben. Hoe vernuftig en met welke geleerdheid deze boeken van Penka ook mogen samengesteld zijn, hoeveel goeds er ook in het hoofddenkbeeld: de volkeren vergaan, de rassen blijven bestaan, de vermengingen wisselen, maar er blijven bestanddeelen van over, moge aangetroffen worden, toch is er veel, zeer veel in, dat niet op voldoende gronden berust. Het groote vertrouwen op de sagen van Jordanus en de verhalen | |
[pagina 26]
| |
van latere historici wordt door de meeste geschiedschrijvers niet gedeeld. Jordanus vooral, die zelfs niet eens een zelfstandig onderzoeker en geschiedvorscher maar de vervaardiger van een uittreksel uit het werk van anderen was, staat in dit opzicht niet hoog aangeschreven. Reeds in vroegeren tijd, in 1616, trok Ph. Cluverus te Leiden te velde tegen het geloof aan de fabels, die Jordanus, en in navolging van dezen ook anderen, als geschiedenis opdischten. Later is dat nog herhaalde malen aangetoond door mannen als J. Grimm, Felix Dahn e.a. Al deze door Penka genoemde bronnen zijn van onzuiver allooi, want het zijn geene eigenlijke stamsagen, maar verhalen van latere, meest Latijnsche historici. Terwijl zoo het historische deel der bewijsvoering niet onaangevochten blijft, verheffen zich ook tegen het anthropologische gedeelte verscheidene stemmen. Kirchhoff ziet b.v. niet in, waarom er noodzakelijk samenhang moet zijn tusschen het noordelijk klimaat en de blonde haren, daar toch Eskimo's, Samojeden e.a. steeds noch blond noch blauwoogig zijn, zooals Penka van de oorspronkelijke Ariërs betoogt op grond van hun noordelijk verblijf. Anderen, w.o. Fr. Müller, meenen, dat de conclusies, uit in de oude begraafplaatsen gevonden schedels getrokken, niet van eenige overijling zijn vrij te pleiten. Het onderzoek der schedels is nog van betrekkelijk jongen datum en zeer zeker zal een nauwkeurig onderzoek der levende geslachten nog wel eens andere meeningen doen ontstaan, terwijl bovendien omtrent den tijd, waaruit deze schedels dagteekenen, de opinies ook niet alle dezelfde zijn. Onderzoeken wij nu nog enkele van Penka's beweringen, die op taalkundige grondslagen berusten. Op Skandinavië als bakermat zou wijzen het ontbreken van een gemeenschappelijken naam voor den leeuw, den olifant, den tijger, den aap en den kameel. Indien men nu al aanneemt, dat in vroeger tijd bij geen der stammen een der bij andere stammen in gebruik zijnde naam verloren gegaan is, dan is nog daardoor niet bewezen, dat Skandinavië de bakermat der volken geweest moet zijn. De reiziger Ujfalvy toch verklaart, dat ook de valleien van het hoogland van Pamir aan alle gegevens der linguistische palaeontologie voldoen; dat ook hier de genoemde dieren ontbreken. Bovendien is het volstrekt niet zeker, dat de oudste bewoners van Noord- en Midden-Europa den grooten olifant niet meer aanschouwd hebben, toen zij zich er vestigden. Èn in Noord-Rusland èn in het Westen van Europa - o.a. te Lier in België - zijn geheele geraamten van den mammouth of olifant der voortijden gevonden; wanneer dit dier hier uitgestorven is, is even onbekend, als wanneer de eerste mensch zich in deze streken vertoond heeft. Hoe moeilijk het is en hoe gevaarlijk, om uit het thans bestaande tot den toestand in vroeger dagen te besluiten, kan, behalve uit de mammouthgeraamten, blijken uit de bij Heda vermelde bepaling over de jacht op den | |
[pagina 27]
| |
elo en den Schelo (wild paard) in de dagen van Keizer Otto, twee dieren, die evenals de ur en de wisant thans uit West-Europa verdwenen zijn, maar vroeger deel uitmaakten der fauna van deze streken. Ook de berk, die als speciaal in het Noorden van Europa voorkomend wordt voorgesteld, komt in het Oosten voor en heet in 't Sanskrit bhûrga. Max Müller in zijn werk: Biographies of Words, zegt blz. 103: ‘I possess sanskrit mss. from Kashmir written on birch-bark. The roofs of houses are thatched there with birch-bark’; terwijl Sir George Birdwood zegt: ‘The common birch (betula alba) is a native of all the colder regions of Europe and Asia.’ Waar Penka als beslist op den voorgrond stelt, dat de Germanen één algemeenen naam voor de zee hadden, - want volgens zijne theorie hebben zij zich eerst in de Noord-Duitsche landvlakte gescheiden - daar stelt hij als zeker, wat onder de taalvorschers geenszins voor uitgemaakt wordt beschouwd. Wel stemmen enkele stammen overeen, o.a. de Europeesche, die het woord mare in Latijn, marei in Gotisch, morje in Slavisch hebben, maar lang niet alle Indo-Germanen, want in het Oosten vinden wij een geheel ander woord. Eerder zou men dus mogen vermoeden, dat de westwaarts trekkende volkengroepen na hare scheiding van de oostelijke verwanten de zee hebben leeren kennen. Vooralsnog is het moeilijk uit de taal te bewijzen, dat de geheele Indo-Germaansche volksmassa één naam voor de zee had, voordat zij zich scheidde. Ten slotte nog eene aanmerking, waaruit men het best kan zien, welke waarde aan taalkundige beweringen als die van Penka te hechten is. Penka zegt, dat de herinnering aan de Arische gemeenschap nog leeft in verschillende namen van volken, die op Arii uitgaan, z.a. Chattuarii, Attuarii, Cantuarii, Boioarii e.a. Dat getuigt van zulk eene verregaande onkunde op dit gebied, dat men haast niet weet, of men het als ernst of scherts moet opvatten. Aan ieder toch is het bekend, dat deze verlatiniseerde uitgang arii niets met den Indischen naam Aryas te maken heeft, maar de verkorting of verbastering is van een Germaansch substantief. De oudere Germaansche vormen, in stede van het woord in vorm tot Aryas te doen naderen, verwijderen het ervan; voor de Latijnsche namen vindt men toch Chattuwarii, Attuware, Cantware; ook in Skandinavië treft men deze samenstellingen aan, als Rumverjar, Anglosaksisch Romware, dat zijn de ware of mannen van Rome, van Cant, van Chattun of Hessen, enz. Zoo heette ook Canterbury in het jaar 1009 nog Cantwarabyrig, d.i. de burg der mannen van Cant of, zooals het thans heet, Kent. Waar men zulke slordigheden in de methode van werken aantreft, mag men wel zeer voorzichtig zijn in het aannemen van feiten, die als | |
[pagina 28]
| |
vaststaande werden voorgesteld, maar over welker zekerheid men niet voldoende kan oordeelen. Ook na het werk van Penka kan men dus de Europeesche herkomst der Indo-Germanen nog niet als eene uitgemaakte zaak beschouwen, maar pleit er nog evenveel als vroeger voor de herkomst uit Middel-Azië. Waar echter die Indo-Germaansche stammen daar eenmaal gewoond hebben, hoe zij vandaar naar Europa zijn getrokken, langs welke wegen en op welke tijden, zal vooreerst nog wel eene open vraag blijven. Hunne verwantschap in taal staat vast, maar over de plaats hunner herkomst kan nog even weinig met zekerheid gezegd worden als over de plaats van ontstaan der menschheid. Utrecht, 1887. J.H. Gallée. |
|