De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
‘Il pleut.Meer en meer wordt het in Duitschland gewoonte, aan gedenkdagen van geleerde personen en genootschappen door de opdracht van een tot dat doel geschreven boek luister bij te zetten. Onlangs vierde Dr. Gustav von Rümelin, de als staatsman en beoefenaar der wetenschap vermaarde Kanselier der Tübingsche universiteit, zijn vijftigjarig doctorsjubilé. Bij die gelegenheid werd hem, uit naam der philosophische faculteit, eene door Prof. Dr. C. Sigwart geschreven verhandeling aangeboden over een zoo goed en doelmatig gekozen onderwerp als.... de Impersonalia! Typisch Duitsch is ook de manier, waarop de voortreffelijke Tübingsche wijsgeer zijn dor en netelig thema in dat feestschrift van alle mogelijke kanten heeft bekeken. Hij verzwijgt niets, stapelt voorbeelden op voorbeelden, ten einde wat reeds zonneklaar is, nog nader toe te lichten, grijpt den lezer bij de hand, als het erop aankomt eene eenvoudige conclusie te trekken, brengt ons nooit in de verzoeking, om het boek eens neer te leggen en met eigen hersens over het geschrevene na te denken, houdt ons voortdurend aan den leiband en heeft zoo, ter eere van G. von Rümelin, een geschrift in de wereld gezonden, dat grondig en verdienstelijk is, maar ietwat..... vervelend. Toch waag ik het, allen, die met taalonderricht aan zoogenaamd neutrale scholen belast zijn, de lezing van deze monographie aan te bevelen, al ware het alleen, opdat er verder geene ongelukken gebeuren. Men begrijpt, waarop ik doel. ‘Il pleut’, zoo werd er eenigen tijd geleden in zekere school van het zuiden des rijks geleeraard, ‘ziedaar een zin zonder subject.’ Het wezen, dat regen zendt, wordt door het voornaamwoord niet aangeduid, niet bedoeld. Wel heeft het den schijn, alsof er aan een bewerker van regen wordt gedacht, maar dat is enkel schijn; inderdaad is il eene ledige plaats, strekt het enkel, om te toonen, waar het werkende subject zou behooren te staan, indien er hier van zoodanig subject sprake kon wezen. Op deze of dergelijke manier, zoo stel ik mij voor, sprak de docent. Toen werd de arme man door een ondeugenden snaak in de rede gevallen, die met de aan de jeugd eigen vrijpostigheid hem vroeg: ‘Zou il niet God kunnen beteekenen?’ En daarop volgde het onbekookte antwoord, dat eene godloochening in zich sloot. Aan de ouders werd het overgebriefd, door de pers | |
[pagina 2]
| |
wereldkundig gemaakt; de regeering zag zich genoopt den docent uit zijne betrekking te verwijderen. Had de beklagenswaardige man maar bijtijds Sigwart kunnen lezen! Dan zou hij stellig niet in de val zijn geloopen. De Tübingsche Hoogleeraar is het geheel met onzen afgezetten onderwijzer eens; ‘het regent’ wil eenvoudig zeggen, dat men de waarneming van vallende waterdroppels heeft. Juist omdat het subject van het natuurverschijnsel zich hier niet, gelijk bij donder of bliksem, voor het oog verbergt, maar de dingen, die nederstorten, kunnen worden aangewezen en in bakken opgegaard, zou men ook kunnen zeggen: ‘Er vallen waterdroppels.’ Inderdaad hoort men dat onder bepaalde omstandigheden zeggen. Het ligt voor de hand, waarom men zich niet van die uitdrukking bedient, wanneer de droppels zoo dicht en zoo talrijk nederkomen, dat zij onmogelijk te onderscheiden en met den blik te vervolgen zijn; de collectieve natuur der gebeurtenis treedt dan op den voorgrond en men vat het zich ver uitstrekkend verschijnsel als één geheel op. Zoo zegt men in overdrachtelijken zin: ‘Het regent klappen’, als men van eene dichte massa slagen, die menschen elkander toebrengen, wil spreken. Regen, hagel, sneeuw zijn substantiva, die collectieve beteekenis hebben, eene groote verzameling gelijksoortige voorwerpen in overeenstemmende beweging afschilderen; zij behooren tot dezelfde klasse van woorden als waterval, processie, stroom, welke eveneens eene menigte in beweging voorstellen. Wat is nu het verschil in beteekenis tusschen het substantief regen en het verbum regenen? Geen ander dan dit, dat door het eerste de massa vallend water als een geheel wordt aangeduid, terwijl het tweede dien inhoud over opvolgende tijdruimten verdeelt en dus aan een verloop in den tijd doet denken. Wat voorts de aanwijzende kracht betreft, welke aan het vervoegingseinde in het regent, il pleut, toekomt, zij strekt, om te verklaren, dat het regenen werkelijkheid is, thans waarneembare werkelijkheidGa naar voetnoot(*). Men zou regenen, zegt Sigwart, als een bedrijvend werkwoord, als regen maken, moeten opvatten, om te kunnen vragen, of het voornaamwoord niet de wolk, niet den hemel kan beteekenen. Inderdaad wordt de Grieksche term bij Homerus actief gebruikt en altijd met Zeus in verband gebracht, terwijl Herodotus den overgang vormt tot de spreekwijze van later tijd, want hij zegt meer in het algemeen: ‘De Godheid regent, bliksemt, dondert.’ Zelfs bij ons vinden wij nog een spoor van dergelijke persoonsverbeelding, wanneer wij b.v. zeggen: ‘Het bezint zich lang, of het regenen wil; het zal toch niet besluiten te gaan sneeuwen?’ Maar als wij zeggen: il pleut, houdt onze phantasie zich niet meer bezig met het subject, dat het natuurverschijnsel voortbrengt, en geven wij enkel op nuchtere wijze te kennen, dat het verschijnsel plaats grijpt. | |
[pagina 3]
| |
Of is er reden, om te beweren, dat ‘het dondert’ beduidt: ‘Er dondert ik weet niet wat’? Inderdaad zegt men soms, vooral in het Duitsch: ‘Het glinstert in de verte’; men ziet dan op een afstand een lichtend rood punt, maar durft niet bepalen, of het een vuur is dan wel de avondzon, die zich in de vensterruiten spiegelt. Het ding, dat flikkert, is hier onbekend; men kan enkel zeggen: ‘Ginds schittert iets.’ Op dien grond zou men geneigd kunnen zijn, bij de onpersoonlijke spreekwijze: ‘Het dondert’, ‘tonat’, het subject, dat door den vervoegingsvorm aangewezen en dan in de levende taal, strikt genomen overtollig, door het pronomen nog eens herhaald wordt, met de onbekende oorzaak van den donder te vereenzelvigen. Tot deze zienswijze schijnt Lotze over te hellen; hij zegt, dat wij het onpersoonlijk oordeel gebruiken, wanneer wij nog niet in staat zijn, den inhoud onzer waarneming op een bepaald ding te huis te brengen. Het onpersoonlijk oordeel, aldus verklaart hij, staat een trap lager dan het categorische; het is de meest onvolkomen, de meest oorspronkelijke oordeelsvorm, van welken wij ons bedienen, als de voorgestelde inhoud zich nog niet in subject en praedicaat wil laten splitsen, terwijl nochtans eene wet des geestes ons gebiedt, alles, wat wij denken, als subject en praedicaat aan elkaar over te stellen. De waargenomen werkelijkheid moet, om denkbaar te zijn, in den steeds uit twee leden bestaanden oordeelsvorm worden gebracht; waar zij zich, ten gevolge van ons onvermogen, om met het subject klaar te komen, naar dien vorm niet voegen wil, laten wij de plaats van het subject ledig en duiden door het onbepaalde voornaamwoord of door den derden persoon van het werkwoord aan, dat er eene vacante plaats is, die eigenlijk behoorde te worden ingenomenGa naar voetnoot(*). Tegen deze beschouwing pleit, schijnbaar althans, dat de onpersoonlijke vorm dikwijls gebezigd wordt, wanneer wij zeer goed in staat zouden zijn het subject te bepalen. Zoo zeggen we: ‘Het is morsig, glad, stoffig’ - van de straat; ‘hier is het diep’ - van het water; ‘het dooit’ - van sneeuw en ijs, van den bevroren bodem, die vochtig wordt, van de ijskegels, die beginnen te druppelen; ‘het is koud’ - van de omgeving, de lucht, den grond, alles, wat ik aanraak. In zoodanige gevallen gebruikt men den onpersoonlijken vorm, omdat het noodelooze omhaal zou zijn, de dingen te noemen, waarover men spreekt, of wel omdat men met de opsomming niet klaar zou komen. We hebben in de dagbladen gelezen, dat, bij een anti-socialistisch opstootje, de Burgemeester eener groote stad onwillig een kwajongen, die hem met dom zelfbehagen een buitgemaakten rooden lap vertoonde, in dezer voege toesprak: ‘Het is nu wel; ga naar huis.’ Kan men hier twijfelen, wat, volgens het oordeel van den overheidspersoon, meer dan genoeg was? Ons spreken zou al zeer wijdloopig worden en de taal zou veel van hare schilderachtige levendigheid verliezen, als we het onbepaalde | |
[pagina 4]
| |
voornaamwoord enkel dan wilden gebruiken, waar het subject, dat bij een praedicaat behoort, verborgen blijft. Doch daaruit volgt enkel, dat niet alles, wat er als een onpersoonlijk oordeel uitziet, ook werkelijk een onpersoonlijk oordeel is. Wanneer ik zeg: ‘Het stroomt naar de kerk’, dan bedoel ik natuurlijk de voorbijtrekkende menschenmassa. En als de inbreker zijn medeplichtige toefluistert: ‘Het is stil in huis’, dan geeft hij te kennen, dat geen levend wezen zich meer roert, dat alles stil is. Van de onpersoonlijke oordeelen zullen wij dus ook die uitdrukkingen onderscheiden, welke, ofschoon zij met het onbepaalde het als subject aanvangen, toch dadelijk door eene toevoeging den inhoud van dat subject vaststellen, b.v.: ‘Het hapert hem aan geestkracht.’ Om voor de echte impersonalia een subject uit te vinden, heeft men er oordeelen van bestaan van willen maken. ‘Het bliksemt’ zou dan beteekenen: ‘Bliksemen bestaat.’ Sigwart is bereid te erkennen, dat er voor deze vertolking in zoover grond is, als ieder onpersoonlijk oordeel van zuiver allooi eene waarneming uitdrukt en dus eene mededeeling betreffende de werkelijkheid behelst. Ook keurt hij dit in haar goed, dat, als bliksemen voor subject, bestaan voor praedicaat wordt verklaard, de voorstelling van een bliksemend ding op zijde blijft geschoven. Toch houdt hij, naar mijn oordeel te recht, deze opvatting voor onnatuurlijk en gewrongen. Uit verlegenheid legt men hier iets anders in het onpersoonlijk oordeel, dan ermede bedoeld wordt. Welke reden zou er zijn, om van den inhoud van een verschijnsel te verklaren, dat hij verschijnt? Op deze manier kan men ieder oordeel, dat eene mededeeling betreffende de werkelijkheid behelst, in een oordeel van bestaan omscheppen en ‘ik eet, ik drink, ik kom’ vertolken door: ‘Mijn eten, drinken, komen bestaat.’ Maar in deze gevallen ligt de werkelijkheid van datgene, wat beweerd wordt, reeds hierin opgesloten, dat het subject als bestaande wordt voorgesteld; er is geen grond, dat bestaan nog eens opzettelijk te vermelden; de bedoeling is niet te kennen te geven, dat ik besta, maar wat ik uitvoer, hoe mijn toestand op dit oogenblik is. Zoo wil ook het onpersoonlijk oordeel niet van het bliksemen de werkelijkheid vermelden, maar van een werkelijk verschijnsel, dat het bliksemen is. Deze onderscheiding is niet zonder belang. In een oordeel van bestaan is het subject een ding, dat voorgesteld wordt, terwijl het praedicaat dient, om te verzekeren, dat er aan die voorstelling eene werkelijkheid beantwoordt, b.v. dat het ding ergens te vinden is. Men heeft in de dagbladen van een geheim tractaat tusschen Duitschland en Italië gelezen, maar betwijfelt, of het werkelijk gesloten is; nu zegt een geloofwaardig getuige, dat hij het document onder oogen heeft gehad, ‘dat het bestaat’, en op grond daarvan herhalen weder anderen dat, die het stuk niet gezien hebben, maar thans weten, dat zij, werd hun de toegang tot het archief ontsloten, het zouden kunnen zien. Uit dit voorbeeld blijkt reeds, dat, gelijk Kant heeft ontvouwd, bestaan niet | |
[pagina 5]
| |
in dien zin een praedicaat is, waarin rond zijn, rood zijn, vallen of staan praedicaten mogen heeten; dat het geene eigenschap, geene werkzaamheid aanduidt, geen deel uitmaakt der voorstelling van een ding; een rijksdaalder in de phantasie en een rijksdaalder in mijn zak hebben geheel dezelfde eigenschappen, maar het groote verschil is, dat de eigenschappen van het eerste geldstuk enkel in mijn brein worden aangetroffen, terwijl die van het laatste tot de gemeenschappelijke wereld van het waarneembare behooren. Zeer te recht zegt Kant, dat bestaan een praedicaat van relatie is, dat het de betrekking aanduidt, waarin het voorgestelde tot het bewustzijn staat. Daarom juist kan het onpersoonlijk oordeel niet als een oordeel van bestaan worden opgevat. Men maakt eene caricatuur van de bewering: ‘Het bliksemt’, door er de beteekenis aan te hechten, dat de algemeene voorstelling van het bliksemen geene hersenschim is, dat zij integendeel soms op natuurverschijnselen kan worden toegepast. De bedoeling is niet, dat bliksemen bestaat, maar dat het nu en ginds bestaat, dat er op die plek aan den hemel en op dit oogenblik bliksemen, herhaald bliksemen wordt gezien, m.a.w. dat er thans feiten plaats grijpen, welke door een bepaalden naam worden gekarakteriseerd. Hiermede zijn wij tot het hart der quaestie doorgedrongen. ‘Het woord subject wordt’, zooals Sigwart opmerkt, ‘in engeren en in ruimeren zin gebruikt. In engeren zin beteekent het woord dat ding, hetwelk eene eigenschap heeft of eene werkzaamheid uitoefent, in ruimeren zin ieder voorwerp van beoordeeling.’ Welnu, uit een logisch oogpunt heeft in ruimeren zin het onpersoonlijk oordeel wel degelijk een subject. Dat subject is een tegenwoordige toestand of eene tegenwoordige gebeurtenis. Zeg ik: ‘Het is nacht’, dan wordt de tegenwoordige toestand der omgeving bepaald als naar alle kanten zich uitstrekkende duisternis. Of wel, ik oordeel niet over een tegenwoordigen toestand der omgeving, maar over eene tegenwoordige afdeeling van den tijd; ik bedoel: ‘Het is nacht’, gelijk ik zeg: ‘Het is Paschen’, ‘Het is etenstijd’; ik identificeer de tijdsruimte, waarin ik op dit oogenblik leef, met een lid uit eene vaste reeks van elkaar afwisselende tijdsruimten. Het bovengenoemde oordeel mag dus dubbelzinnig heeten, maar, hoe ook opgevat, in beide gevallen bestaat het uit subject en praedicaat. En wat zou wel het logisch subject zijn in volzinnen als: ‘Het bliksemt, het regent’? Subject is hier de gebeurtenis, welke thans plaats grijpt; ik ontdek overeenstemming tusschen het heden en het beeld, dat een gelijksoortig verleden in mijn geheugen heeft achtergelaten, en druk die overeenstemming uit door middel van een bekend woord. Mijn onpersoonlijk oordeel berust op herkenning van een aanwezig feit. De snelheid, waarmede het aanwezige herkend wordt, verhindert ons dikwijls het verschil tusschen aanschouwing en daarmede samensmeltende voorstelling te bespeuren; ontmoet ik een vriend op straat, dan is het, alsof slechts één beeld mij voor den geest treedt; | |
[pagina 6]
| |
in werkelijkheid is het herkennen enkel hierdoor mogelijk, dat de tegenwoordige aanblik een herinneringsbeeld in mij opwekt en gelijkheid met dat beeld wordt waargenomen. Zoo betreft het onpersoonlijk oordeel eene tegenwoordige gebeurtenis, die, daar zij het gelijksoortig verleden in mijn brein doet opduiken, met behulp van een algemeenen naam bepaald wordt. Reeds hebben wij bespeurd, dat niet alles, wat den vorm van een onpersoonlijk oordeel vertoont, ook een onpersoonlijk oordeel is. In den strengen zin des woords zijn enkel die volzinnen onpersoonlijk, bij welke de vraag naar het ding, aan hetwelk een praedicaat wordt toegekend, zelfs niet te pas komt en het voornaamwoord dergelijk ding niet kan beteekenen, daar het subject, hetwelk bepaald wordt, niet een ding, maar een toestand of eene gebeurtenis is. Zeg ik dus met eene passieve wending: ‘Er werd eerst comedie gespeeld, daarna gedanst, ten slotte vuurwerk afgestoken’, dan zijn dat geene onpersoonlijke oordeelen, want het antwoord op de vraag: ‘Door wie?’ ligt voor de hand. Evenmin is onpersoonlijk, wat de dichter in des zangers vloek zegt: ‘Het sist en kookt in de diepte’; ieder denkt daarbij aan water. Aan den taalvorm is dikwijls niet te bespeuren, of men met een werkelijk dan wel met een schijnbaar impersonale te maken heeft. Zelfs is de grens tusschen beide klassen niet altijd scherp te trekken; er zijn thans onpersoonlijke wendingen, bij welke oorspronkelijk wel degelijk de gedachte aan een bepaald subject van toestand of handeling zich deed gelden; de Romein sprak van een Jupiter Pluvius en ook bij den ouden Griek was regenen, gelijk wij zeiden, een bedrijvend werkwoord. Maar welk subject zou er wel ooit bedoeld kunnen zijn bij spreekwijzen als de volgende: ‘Het loopt mij koud over den rug’; ‘Het wordt mij zoo vreemd te moede’; ‘Het gonst mij in de ooren’? Hier kan het onbepaalde voornaamwoord nooit als doelende op een subject der handeling worden opgevat. Is het wonder, dat wij over toestanden en gebeurtenissen kunnen spreken, zonder dingen te vermelden of zelfs te bedoelen, aan welke zij zich laten vastknoopen? Wat ik vliegen zag, was altijd een vogel, vlinder of insect; toch bewijst reeds het woord vliegen, dat zich het beeld van het vliegende voorwerp voor mij gescheiden heeft in de gestalte van het ding, die ik mij ook rustend kan voorstellen, en in de soort zijner beweging. Wel spreekt het vanzelf, dat, als er gevlogen wordt, er iets is, dat vliegt, maar ik kan toch het woord vliegen en dus ook het daardoor aangeduide begrip gebruiken, zonder mij een bepaald wezen voor te stellen, dat de beweging uitvoert. Zoo kan ik aan een bekenden persoon denken en over hem spreken, zonder mij eene omgeving te verbeelden, waarin hij zit, staat, loopt of nederligt. Buiten twijfel, als ik mij den persoon levendig voor den geest wil roepen, dan ben ik verplicht, aan het beeld eene zekere houding te geven, den man mij schrijvende, sprekende, rustende, op eene zekere manier | |
[pagina 7]
| |
gekleed of niet gekleed voor te stellen, maar dat alles behoort niet bij de beteekenis van zijn naam. Wat in de werkelijkheid nooit afzonderlijk, maar wel telkens in een ander verband voorkomt, wordt door ons brein afzonderlijk gedacht en in ons geheugen met een afzonderlijk woord vastgespijkerd; we hebben enkel individueele schapen, individueele dennen gezien, maar dat verhindert niet, dat wij den algemeenen term schaap, den en tevens het daaraan beantwoordend algemeen, d.i. verschuifbaar beeld tot onze beschikking hebben. Sigwart zegt het zoo gelukkig: ‘Niet enkel wordt de in tijd en ruimte zich uitstrekkende wereld, gelijk een mozaïek in tal van steentjes, opgelost, maar zelfs de innige band wordt verscheurd, die toestanden, eigenschappen en gebeurtenissen aan dingen vastkoppelt; ook de eigennaam erlangt ten slotte eene algemeene beteekenis; het is, alsof de vorm van een gedrukt boek verbroken wordt en de gelijke letters telkens te zamen in een eigen vak worden gelegd, dat enkel door eene etiquette wordt aangeduid.’ Telkens treden toestanden en gebeurtenissen in plaats van werkende dingen als subject van volzinnen op. Van den herstellenden zieke heet het: ‘Jagen en rennen voegt hem thans niet’; van het ziek zijn, dat het eene ramp is. Zoo zegt men, op weg naar het station: ‘Er wordt geluid’, en bedoelt daarmede, dat het sein tot vertrek gegeven wordt, maar bekommert zich niet om den persoon, die het geeft. Evenmin denkt men aan de macht, die regen, sneeuw of donder zendt, bij het gebruik van onpersoonlijke volzinnen als: het regent, enz. Het onbepaalde voornaamwoord is hier enkel een vorm, die zijne beteekenis als ding verloren heeft en dus op eene ledige plaats wijst. Men kan niet beweren, dat uitdrukking en bedoeling elkaar hier volkomen dekken. Onze taalvormen zijn gelijk onze wetten zoo ingericht, dat zij passen voor de meerderheid der gevallen. Intusschen kan zelfs uit een grammaticaal oogpunt het onpersoonlijk oordeel niet voor een zin zonder subject gelden; het demonstratieve uiteinde van het verbum finitum in il pleut, tonat, pudet, piget is bewijs, dat hier het algemeen begrip, hetwelk door het verbum wordt aangeduid, op een concreet geval wordt toegepast. Niet een subject in het algemeen, maar enkel een subject, dat ding of persoon is, wordt gemist. Sigwart beweert, dat de logische kern van den echten onpersoonlijken zin steeds een oordeel van benaming is. Maar feitelijk wordt er meer gedaan, dan een naam geven aan een concreet verschijnsel. Sigwart zelf erkent het, door onderscheid te maken tusschen de uitdrukking: ‘Deze man heet Socrates’, waarbij ik onderstel, dat diegene, tot wien ik spreek, met den naam nog niet de voorstelling van een bepaalden persoon heeft verbonden, en: ‘Deze man is Socrates.’ Den laatsten vorm kies ik, als ik mij richt tot iemand, die reeds van Socrates gehoord heeft en nu zijne algemeene voorstelling van dien persoon met eene aanwezige figuur verbinden moet. Zoo, zou ik zeggen, is il pleut een gewoon assertorisch oordeel, eene mededeeling aangaande de werke- | |
[pagina 8]
| |
lijkheid; dat het feit, hetwelk ik te vermelden heb, door een naam wordt aangeduid, spreekt vanzelf, want zonder woorden kan ik niet spreken. Maar de bedoeling van het oordeel is niet: ‘Dit noemt men regen.’ Want de persoon, tot wien ik spreek, kent het woord regen reeds. De bedoeling is, dat het feit plaats grijpt, hetwelk men regen heet. Thans rest de vraag, of de onpersoonlijke zin een onvolkomen oordeel is, een vorm, die aan het volledig oordeel is voorafgegaan en dus tot den armelijken oorsprong der talen moet worden teruggebracht, gelijk Trendelenburg en ook Lotze meent. Na al het voorafgaande kan het antwoord gerust ontkennend luiden; waar tot vermelding van eene gebeurtenis een verbum wordt gebruikt, moet de scheiding der termen in verba en substantiva reeds zijn voorafgegaan. Overal, waar geoordeeld wordt, bestaat de tegenstelling tusschen subject en praedicaat, maar soms komt het erop aan, eene geschiedenis onder woorden te brengen, terwijl er aan het ding, van hetwelk de gebeurtenis uitgaat, zelfs geen oogenblik gedacht wordt. Zoo zegt men: het wordt lente, het wintert, het wordt dag. Wel verre dan ook, dat in den loop der eeuwen het aantal der impersonalia voortdurend zou afnemen, groeit het onophoudelijk aan; bij Homerus vindt men slechts zeer weinig onpersoonlijke zinnen, maar in de moderne talen wemelt het ervan. In het voorafgaande hebben wij enkel over de bedoeling der onpersoonlijke volzinnen gesproken, over wat er in den geest van hem omgaat, die ze op zijne lippen neemt. Aan de hand van den uitnemenden Sigwart hebben wij ons met een logisch-zielkundig vraagstuk beziggehouden. Het linguistisch probleem, dat de onpersoonlijke spraakwendingen in zich sluiten, de vraag, hoe zij historisch ontstaan zijn, behoort op een geheel ander gebied thuis, dat ik niet waag te betreden. Wie de quaestie van die zijde wil toelichten, zal b.v. te verklaren hebben, vanwaar de reflectieve vorm komt in: ‘Hier laat zich goed rusten.’ Groningen, 1888. Van der Wijck. |
|