| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Neen! Eene stadsgeschiedenis door Jan Holland; 2 dln. - Deventer, Dr. A.J. Vitringa.
Bij de redactie van De Tijdspiegel waren in de laatste jaren geen lettervruchten van Jan Holland ter bespreking ingekomen. Noch Doris en Doortje, ‘een roman, die, bij den tegenwoordigen stand der schoolquaestie, in allen deele zijne actualiteit behoudt’ (gelijk 't in de uitgeversreclame heet), noch De Woort en zijn kring, welke roman ‘als het ware, een bloemlezing bevat van de leugens en lasteringen, die over het katholicisme in omloop zijn’, werden ter bespreking, beoordeeling of zelfs maar ter aankondiging hierheen gezonden, doch, van elders genoeg bekend geraakt met de strekking dezer werken, schreven wij deze onthouding toe aan het rechtmatig besef van den auteur, dat zij geheel vielen buiten het kader van dit tijdschrift, en waardeerden wij het, daardoor ontslagen te zijn van den plicht, om over een oud medewerker den staf te breken. Met vreugde werd dan ook de laatste pennevrucht van Jan Holland door ons ontvangen, daar wij daarin het bewijs meenden te zien, dat de afgedwaalde geestverwant zijn ouden weg had teruggevonden. Teleurstelling was hiervan het gevolg. Vermoedelijk is Neen! ons toegezonden per abuis, want evenmin als de bovengenoemde werken past het in de lijst van onzen spiegel. Wat kunnen wij zeggen van een vertoog, dat in het streven naar zedelijke vrijheid en vrijheid van onderzoek en gedachte niets meer vindt dan een door den Booze in eigen persoon aangeblazen spel, dat de leiders der Hervorming reeds heeft bezield en alle liberale aspiratiën op elk gebied van de laatste twee eeuwen als gruwelen en rampen voorstelt?
Ofschoon van veel grover gehalte dan in zijn Nette menschen, komen Jan Holland's oude geest en scherpe stijl in deze twee deeltjes wederom aan het licht, maar ze worden overschaduwd en verduisterd door de verregaande eenzijdigheid, onmisbaar, om eene goede zaak, die men zelf zoolang gediend heeft, als verderfelijk en onheilig voor te stellen. Het doel, het partijdig doel: bespotting en verkleining van den modernen geest, die alles onderzoekt, al kan zij alles niet verklaren, verkleint van dit boek, gelijk van elk zoogenoemd tendenzwerk, de letterkundige waarde, terwijl het door zijne eenzijdigheid van voorstelling, en meer aan de verbeeldingskracht dan aan het leven ontleende toestanden geen enkel tegenstander overtuigt. Niemand zal op schrijvers woord geloof slaan aan de voorstelling, alsof Calvijn en Luther niets dan ‘monsterachtige dogma's uitgedacht’ hebben; niemand de insinuatie aanvaarden, dat de moderne levensopvatting in het vaderland slechts ‘een nevelachtig begrip’ ziet; zoo gaat al het sarcasme, dat door felheid tot bitterheid is overgeslagen, over het hoofd van den lezer heen en laten de scherpste ontboezemingen en vertoogen hom koud wegens hunne eenzijdigheid en partijdigheid. ‘En’ - zoo vraagt ergens in het eerste deeltje de man, die de
| |
| |
wijsheid in pacht heeft, de raisonneur, zooals men hem vroeger in de tooneelwereld noemde, - ‘drijft de negatie niet in alle tijden en overal haar spel op dezelfde wijs? In de Fransche revolutie, in de verbreiding der moderne theologie’ - van de Hervorming was hierboven reeds gesproken - ‘in de socialistische stremming - overal hoort gij eerst geleerde, geestige, beschaafde taal. Dan volgende zwetsende dilettanten. Eindelijk rukt de drom der ploerten aan. Dan staan zij, die het spel der negatie begonnen, versteld over de gevolgen en wenden zich met walging af van de caricatuur hunner gewaande verlichting.’ Hiertegen brengen wij alleen de vraag in: of het tegenovergesteld stelsel, dat van geestelijke overheersching en onderdrukking van de vrije gedachte, dan ook hare dilettanten, zwetsers en ploerten niet kent? Jan Holland zou, indien hij de laatste verkiezingscampagne in ons land met aandacht gevolgd heeft, een scherp en afdoend antwoord op zijne eigen tirade kunnen geven. Alleen, dat de ‘geleerde, geestige en beschaafde’ leiders der affirmatie - om zijn eigen beeld te volgen - zich met walging van de caricatuur hunner beginselen afwenden, kan niet worden getuigd; integendeel zien zij niet zonder welgevallen op de dilettanten, zwetsers en ploerten neder, die immers allen het hunne doen, om het groote oogmerk te doen gelukken: den geest onderdrukken en de ontwikkeling tegenhouden.
Waar er tusschen ja en neen gekozen moet worden, doen wij eene andere keuze dan de Jan Holland van 1887 en een paar jaren vroeger. En daar het voor de lezers van De Tijdspiegel, die onze opvatting reeds een dertigtal jaren geleden door Jan Holland zelf (in zijne eerste incarnatie) en andere bekwame en geestige medewerkers hebben hooren ontwikkelen en verdedigen, wel overbodig zal zijn, daarop thans terug te komen, nemen wij afscheid van den bekeerden Jan Holland met zijn Satan, die in de gestalte van een liberaal Tweede-Kamerlid in kleine steden ‘de negatie’ komt prediken, met zijn modernen predikant, die aan het spiritisme doet, met zijne spookverschijningen in de kerk, om het duivelsch werk der Hervorming te berechten, en al de andere wonderlijke, overdreven en partijdige voorstellingen en drogredenen, waar deze twee deeltjes mede gevuld zijn.
| |
Romantische werken van Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint; 25 dln. - 's-Gravenhage Charles Ewings.
Met het vijf-en-twintigste deel, dat Majoor Frans en Laura's keuze bevat, is de uitgave der complete romantische werken van Mevrouw Bosboom voltooid, door den heer Ewings ondernomen. Het ligt niet in onze bedoeling, naar aanleiding daarvan in beschouwingen te treden over de letterkundige verdiensten der schrijfster en de hooge waarde harer werken, zoowel die tot het historisch als tot het gewoon romantisch genre behooren. De waardeerende studiën en letterkundige levensbeschrijvingen van de verdienstelijke vrouw, wier scheppende en ontledende kracht over een zoo langdurig tijdvak onverzwakt is gebleven, leven nog te zeer in ieders herinnering, en daarop voor dit oogenblik de aandacht te vestigen, zou met het bekende prêcher les convertis gelijk staan. Voor ditmaal willen wij de overbodige hulde aan de schrijfster laten rusten, om hulde te brengen aan den uitgever, niet slechts wegens den ondernemingsgeest, voor het aangaan van deze uitgave vereischt,
| |
| |
noch alleen wegens den keurigen vorm en zeer lagen prijs, waarin en waarvoor hij deze vijf en twintig deelen in weinig jaren het licht heeft doen zien, maar ook wegens de vele bezwaren, welke hij daarbij overwonnen heeft. Het kopierecht van Mevrouw Bosboom's oudere en nieuwere werken was in vele handen verdeeld; er bestaan gedeeltelijk-compleete werken van hare hand, schoon die slechts een beperkt getal harer historische romans inhouden. Zelfs D.A. Thieme had het in zijne bekende groot-octavo-uitgave in twee kolommen niet verder dan tot drie deelen gebracht, toen de dood dien wakkeren uitgever uit den arbeid rukte. Deze arbeid nu is door den heer Ewings opgenomen en zeker met moeite en inspanning tot een uitstekend einde gebracht. Hij heeft zich daardoor recht verworven op de erkentelijkheid van het publiek, dat de werken van Mevrouw Bosboom waardeert en zal blijven waardeeren, en verdient ten volle de goede ontvangst, welke deze omvangrijke en uit een commercieel zoo goed als uit een letterkundig oogpunt veelbeteekenende uitgave reeds gevonden heeft.
| |
Uit de levensbeschouwing der modernen. Verspreide opstellen bijeenverzameld door Dr. L.H. Slotemaker, predikant te Arnhem. Tweede druk. - Arnhem, Ybe Ybes.
Godsdienstige overdenkingen en gebeden door Dr. Johs. Dyserinck. Tweede druk. - Haarlem, de Erven Loosjes.
De behoefte aan stichtelijke lectuur is ons volk wel eens voorgehouden bijna als een gebrek en indien men meende, dat de moderne theologie ten gevolge zou hebben, dat die behoefte langzamerhand zou verdwijnen, dan bewijzen deze bundels het tegendeel. Van beide verscheen een tweede druk.
De eerste bundel bevat een reeks door Dr. Slotemaker met zorg uit de eerste tien jaargangen van ‘Het Morgenlicht’ bijeenverzamelde opstellen, gerangschikt met een bepaald doel: een levensbeschouwing te geven, d.w.z. te herhalen, hoe de moderne denkt over het leven, over God, over godsdienst, over zedelijkheid, over onsterfelijkheid.
Er is sedert de oprichting van ‘Het Morgenlicht’ heel wat gebeurd op kerkelijk gebied. Omstreeks het vierde eener eeuw is dat reeds geleden. He ‘geloovigen’ - die zooals altijd de wijsheid in pacht meenen te hebben en de woorden van den Apostel: ‘Uwe bescheidenheid worde allen menschen bekend’, uit hun Bijbel schijnen geschrapt te hebben - beweerden toen reeds, dat de modernen ongodsdienstig waren. Het voortbestaan van ‘Het Morgenlicht’ gedurende al die jaren, de betrekkelijk spoedig uitverkochte eerste druk van dezen bundel zijn levende protesten daartegen en bewijzen het tegendeel; de behoefte aan stichtelijke lectuur onder de modernen neemt zelfs blijkbaar toe - het beste bewijs, dat deze richting levenskracht genoeg heeft, om nog veel voor de toekomst van haar te verwachten. Zij kan veel nut stichten onder ons volk, wanneer zij voortgaat de godsdienstige behoeften van het menschelijk hart weer te geven in de gewone taal van het dagelijksch leven, voor iedereen verstaanbaar, en steeds minder de overgeleverde uitdrukkingen gebruikt, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar meestal òf niet begrepen worden òf slechts een klankdienst vormen, waarbij òf niet gedacht òf verkeerd gedacht wordt.
De Godsdienstige overdenkingen van Dr. Dyserinck hebben ten doel, een stichtend boek te geven voor huiselijk gebruik; die opstellen betreffen het rijke menschenleven in zijn verschillende verhoudingen en omstandighe- | |
| |
den; de groote Christelijke feesten en ook de weemoedige Oudejaarsavond zijn bedacht. De overdenkingen zijn vastgeknoopt aan een bijbelwoord, maar de schrijver vermijdt dogmatische uitwijdingen of verklaringen. Met een ruimen blik overziet en doorziet de heer Dyserinck het leven der menschen met de moeielijkheden en bezwaren en tracht op te wekken tot moed en geloof, berusten en vertrouwen. Aan het slot zijn eenige gebeden gevoegd, waardoor deze bundel nog meer geschikt wordt gemaakt voor huiselijke godsdienstoefeningen. Voegt men daarbij, dat de schrijver met zorg zijn taal heeft gekozen, dan kan men begrijpen, dat dit boek, dat in stilte zijn weg ging, zooveel sympathie vond, dat een tweede druk noodig was.
K.
Vóór mij ligt een stapel boeken, mij door de Redactie van dit tijdschrift ter bespreking toegezonden. En ik wil niet langer daarmede wachten, want wie weet, hoevele er weer in aantocht zijn. Wie leest toch al die vertaalde romans, waarvan het aantal steeds klimt, - want er wordt hoe langer hoe meer geschreven en vlugger vertaald? - Men zou meenen, dat, waar aan de beoefening van vreemde talen steeds meer tijd wordt besteed, de lust, om romans in de oorspronkelijke taal te lezen grooter, de vraag naar vertalingen derhalve kleiner zou worden. Het tegendeel schijnt het geval te zijn, want men kan toch niet aannemen, dat de uitgevers van vertalingen met verlies werken.
Dat de heeren der schepping doorgaans de kleinere novellen boven de grootere romans verkiezen tot ontspanning, zal wel niet twijfelachtig zijn. Hunne bezigheden, hunne vaklectuur, de uitbreiding, die de populair-wetenschappelijke literatuur heeft ondergaan, laten hun weinig tijd voor romans van twee of drie deelen. Op de vroeger gestelde vraag kan dus, dunkt mij, het antwoord alleen zijn, dat de meeste vertaalde romans door vrouwen worden gelezen. Men zou er misschien kunnen bijvoegen, dat de meeste voor vrouwen worden geschreven. Dat ze voor een groot deel ook door vrouwen worden geschreven, is een feit, dat in nauw verband staat met de maatschappelijke toestanden.
Een Duitscher van talent en geest, maar een vrouwenhater, Riehl, noemt het bij massa optreden van vrouwen als schrijfsters een teeken van ziekelijke overprikkeling. Hij schrijft dat toe aan ontevredenheid van de vrouwen met hare positie in het gezin en in de maatschappij. Tot zoover heeft hij misschien geen ongelijk. Maar hij gaat zeker veel te ver, als hij zegt, dat juist die vrouwen naar de pen grijpen, die te leelijk zijn, om op een huwelijk te kunnen hopen! Dat is eene bewering, gemakkelijker neer te schrijven, dan te bewijzen. In elk geval is het mij niet mogelijk, die te toetsen aan de acht mij toegezonden, door vrouwen geschreven romans: van Henry Gréville, Roda Brougthon, Ouida, Mrs. Oliphant, Florence Marryat, Bertha von Suttner, Miss Yonge en Ida Boy-Ed. Het kost den lezer zeker, evenals mij, moeite, zich bijv. Ouida als leelijk voor te stellen. Eene vrouw, die goede romans schrijft, moet zelf althans één roman in haar leven hebben gehad, en dat sluit het denkbeeld van leelijkheid bijna uit. Want de mannen mogen in eene vrouw geest hoogstellen, zij verlangen doorgaans in de eerste plaats van het schoone geslacht, dat die naam geen ijdele klank zij.
Maar genoeg gepreludeerd. Van de acht romans hebben die van Henry Gréville, Roda Broughton en Ouida mij het aangenaamst beziggehouden. De
| |
| |
intrige van Gréville's Een Russisch violist (bij J. Noorduyn en Zn. te Gorkum, vertaling van Cora) munt niet door nieuwheid uit. Het is de oude geschiedenis van een jong kunstenaar, geplaatst tusschen eene reine liefde en een verboden hartstocht voor eene rijpe Dalila. Deze naam brengt zeker tooneelstuk van Feuillet voor den geest, waarin hetzelfde thema wordt behandeld. Maar terwijl bij Feuillet André ondergaat, laat Gréville haar Demianus tijdig tot inkeer komen; de beleedigde waardigheid van den kunstenaar opent den verblinden mensch de oogen. Het verhaal is uitmuntend geschreven en ontwikkeld en de vertaling van Cora laat het oorspronkelijke in den regel recht wedervaren. Ouida's Don Gesualdo (bij S. Warendorf Jr. te Amsterdam) is velen lezers door de Revue des Deux Mondes zeker reeds bekend geworden. Hoe veel hooger staat Ouida in dergelijke korte verhalen dan in hare langere romans! Hier geene helden, druipend van deugd, maar met eene kwetsbare plek, geene vrouwen van onweerstaanbare schoonheid, maar zwart van ziel. Het is slechts eene eenvoudige dorpsgeschiedenis; de held daarvan is een priester, die, onschuldig als een kind, verklaart een moord te hebben gepleegd, ten einde eene vrouw te redden, voor wie hij eene meer dan met zijn ambt strookende genegenheid in zich voelde ontwaken. Zeker geen gewoon man, die Don Gesualdo, maar hij is er niet minder om, zelfs al is hij een product van fictie. Een geval als dit kan zich voordoen, dat is voldoende; aan den novellist is het te doen gelooven, dat een man als Don Gesualdo onder deze omstandigheden zoo zou handelen, als hij deed. En Ouida is daarin ten volle geslaagd. En op eenvoudiger wijze, dan zij dat in den regel doet, weet zij den lezer te boeien. Den heer Van Veen komt lof toe voor de wijze, waarop hij zich van zijne verre van gemakkelijke taak kweet. Roda Broughton's Doctor Cupido, een harer laatste
romans, vond, dank zij Jeanne Huygens, eveneens eene goede vertaling (uitgaaf van de Erven F. Bohn te Haarlem). Roda Broughton is de dochter van een geestelijke, maar aan hare weinig stemmige romans zou men dat niet zeggen; liefde is daarin schering en inslag: eene liefde, waaraan meer dan één harer heldinnen te gronde gaat. Ook in Doctor Cupido is dat het geval; de zwakke Prue sterft aan een gebroken hart, terwijl de trouwelooze Fred ver weg is en eene schatrijke juffer naloopt. Tegenover dit minnend paar stelt de schrijfster een ander paar gelieven, die met het eerste een scherp contrast vormen en voor wie een gelukkiger lot is weggelegd. Nieuws bevat onze roman weinig; Roda Broughton heeft ook slechts weinige snaren op haar speeltuig, maar zij bespeelt die met vaardige hand. En een roman, waarin de liefde de hoofdrol speelt, de titel duidt dat reeds genoegzaam aan, kan bij voorbaat zeker zijn van de belangstelling van velen.
Stel nu eens naast deze vlot geschreven deelen de twee, waarin Mrs. Oliphant verhaalt, hoe zekere bezitting van den eenen tak der familie op een armeren tak overgaat: De Erfgenaam van Renton, bij de Erven Loosjes te Haarlem. Ongetwijfeld is hier een streven naar een dieper doordringen in het menschelijk hart en draagt de stijl de duidelijke sporen van de degelijkheid der schrijfster. Maar wat baat dat, waar de handelende personen even weinig belangstelling opwekken als de gebeurtenissen, die met groote wijdloopigheid worden beschreven, terwijl de stijl, door kernachtig te willen wezen, gewrongen, ja, onduidelijk wordt? In hoever de vertaling aan dit laatste schuld heeft, kan ik niet beoordeelen, daar ik dezen roman niet in het En- | |
| |
gelsch las; ik vrees, dat vertaler en schrijfster beiden schuld hebben. Zeker is het, dat de vertaling van Miss Yonge's roman Nuttie's vader (bij dezelfde uitgevers) zeer veel te wenschen overlaat. Hoe kan bijv. iemand, die eenig begrip heeft van het Engelsche leven, ‘The Honourable Mrs. Egremont’ door ‘De Eerwaarde Mevrouw Egremont’ weergeven? Ik kies dit slechts als één uit de vele staaltjes van gebrekkige vertaling. De roman zelf is onderhoudender dan vele andere van dezelfde schrijfster, die doorgaans van langdradigheid niet is vrij te pleiten; ja, men zou zeggen, dat Miss Yonge haar best deed ditmaal voor eene spannende intrige te zorgen. Er wordt ook niet te veel getheologiseerd in Nuttie's vader, er spreekt een liberale geest uit het verhaal en aan de conventie is niet te veel geofferd. Evenals de werken van Mrs. Oliphant onderscheiden zich die van Miss Yonge door eene zedelijke strekking.
Ik hoop mij niet aan overdrijving schuldig te maken, als ik zeg, dat Florence Marryat met haar roman Miskend (bij Gouda Quint te Arnhem) den naam haars vaders evenmin eer aandoet als met hare vroegere romans. Het verhaal is onwaarschijnlijk, alleen op sensatie berekend en slordig geschreven. Het is jammer, dat de uitgever zooveel zorg, wat de typographische uitvoering betreft, niet aan eene waardiger pennevrucht besteedde.
Grooter contrast dan tusschen Ida Boy-Ed's drie novellen Afgronden des levens (uit het Duitsch van S.J. Andriessen, bij F.E. Macdonald te Nijmegen), en Bertha von Suttner's Trudi, roman uit de groote wereld (bij de firma De Breuk en Smits te Leiden), is wel niet denkbaar. Beide werken zijn goed vertaald en verdienen te worden gelezen, maar ze zullen zeker zeer verschillende kringen van lezers vinden. Er is iets niet-stereotieps en kernachtigs in de novellen van Boy - Ed, iets zeer oorspronkelijks in de keuze en de behandeling der stof; deze is juist niet opwekkend en in de novelle Het zwijgende gericht is die zelfs huiveringwekkend; de voorstelling getuigt van niet alledaagsche gaven. Bertha von Suttner koos behaaglijker tafereelen, of althans een wereldscher, schitterender kader. Trudi herinnert mij aan de romans van Ossip Schubin, evenals Bertha von Suttner eene Oostenrijksche, als ik mij niet vergis. Zoowel hem, die in boeiende gesprekken behagen schept, als hem, die in een roman allereerst passie zoekt, zal Trudi niet onbevredigd laten; de stijl is goed en over het geheel kan ik mij wel vereenigen met het vele, dat de heer Van de Pavord Smits in zijn voorwoord tot lof van de schrijfster en haar werk wist te zeggen.
Van de heeren heb ik romans of novellen van Charles Reade, Hugh Conway en Lars Dilling, van Paul Heyse, Robert Byr en Hermann Heiberg, van Habberton en Stockton, van Tolstoï en Pierre Loti voor mij liggen. De eerste drie behooren niet meer tot de levenden, maar dat mag mij niet beletten, Reade's roman, Een gevaarlijk geheim, een slecht geschreven ‘draak’ te noemen. Reade had altijd iets melodramatisch en hijzelf was van meening, dat hij in het drama hooger stond dan in den roman; reeds nu, vier jaren na zijn dood, wordt hij weinig meer gelezen. Zijne vroegere romans waren in den regel met eene zekere ‘tendenz’ geschreven. Een gevaarlijk geheim, waarvan de heer A.A. Deenik M. Cz. bij de Erven Loosjes te Haarlem eene vertaling uitgaf, schijnt alleen te zijn geschreven met het doel, menschen, die van sensatie houden, op eene reeks van spannende tafereelen te vergasten. Wie hier naar meer zoekt, zal zich teleurgesteld vinden.
| |
| |
Hugh Conway, wiens eerste romans groote verwachtingen opwekten (men denke aan zijn Called back), heeft die in zijne latere niet verwezenlijkt en misschien was het voor zijn roem bijtijds, dat de dood hem de pen uit de handen nam. Niet, dat de door Myra vertaalde roman Levend of dood (bij Gouda Quint te Arnhem) niet zeer leesbaar en onderhoudend zou kunnen worden genoemd, maar noch uit de stof, noch uit den stijl spreekt meer dan eene vaardige pen; aan hoogere eischen voldoet het verhaal niet. Dat is wel het geval met de Schetsen van Lars Dilling, waarmede de Leidsche uitgever Adriani op zekeren dag het publiek verraste. De vertaalster Una had de eer, het eerst de aandacht op dezen Noor te vestigen, die, helaas! nog geen jaar later stierf. Tot dank daarvoor werd hare vertaling scherp gecritiseerd, ja, men betwijfelde, dat de schetsen uit het Noorsch waren overgebracht. Ik wil dat voorbeeld niet volgen en liever, dan te wijzen op de vlekjes in de vertaling (reeds in het voorwoord stuit men op ennuyant), Una mijn dank betuigen voor dit deeltje, waarvan ik veel genoten heb. Reeds de eerste schets, Het loon eens dichters, getuigt van een ongemeen talent en de andere staan niet minder hoog. Daar is veel gevoel en humor in; Lars Dilling had een open oog voor het comische en het ernstige in het leven, en hij gaf beide weer als echt kunstenaar. Ik beveel dit keurig gedrukte deeltje allen aan, die het nog niet lazen.
Na de dooden de levenden. Ik kan niet zeggen, dat Paul Heyse's De roman der Stiftsdame (Amsterdam, S. Warendorf Jr.) bijzonderen indruk op mij heeft gemaakt. De geschiedenis is romantisch en goed verteld, maar toch ontbreekt er iets aan: namelijk het echt menschelijke. Men vergeet geen oogenblik, dat men met een roman te doen heeft en dat Paul Heyse, de smaakvolle, maar beperkte novellist aan het woord is. Ik zou wat minder correctheid vergeven voor een trekje van genialiteit. Het is, alsof Paul Heyse, terwijl de geheele wereld om hem heen van aanzien verandert, terwijl allerlei nieuwe stroomingen de letterkunde beheerschen, van dat alles niets bemerkt; hij gaat voort het eene verhaal na het andere te schrijven; dan eens spelen ze in Italië, dan eens in Duitschland, maar meestal is het in eene wereld, die weinig heeft van de werkelijkheid en die bevolkt wordt door schimachtige of naar de schablone geschapen personen. Er is meer van het leven in Robert Byr's Edwiesen (door S.J. Andriessen vertaald en uitgegeven door F.E. Macdonald te Nijmegen), maar toch nog veel conventioneels in het verhaal en in de handelende personen. Intusschen, het is onderhoudend genoeg om eenige aangename uren te verschaffen aan den lezer, die alleen een roman tot ontspanning ter hand neemt. Hermann Heiberg (niet te verwarren met Heimburg) is in den laatsten tijd zeer in trek, zoowel in Duitschland als bij ons. En de man schijnt met groote gemakkelijkheid te schrijven. Bijzondere letterkundige waarde heeft noch zijn Gij zult niet begeeren.... (Amsterdam L.J. Veen) noch zijn Titus Wettering (vertaald door A.J. van Dragt, Amsterdam, S. Warendorf Jr.). Busken Huet schreef in de voorrede van ‘Lidewijde’, dat passie een eerste, tweede en derde vereischte is in een kunstwerk. Ziedaar eene stelling, die tot gevaarlijke afdwalingen zou kunnen leiden. In Gij zult niet begeeren.... - de
lezer vult natuurlijk aan ‘uws naasten vrouw of man’ - is dat begeeren van het verbodene de spil, waarom alles draait, en van hartstochtelijke scènes krijgt men zooveel, dat ik althans er genoeg van had.
| |
| |
In Titus Wettering is meer afwisseling en het ontbreekt daarin niet aan goed gedachte en geschreven tooneelen, maar de roman is meer eene opvolging van tooneeltjes dan een organisch geheel.
Van de Amerikanen Habberton en Stockton is de een reeds lang door zijn Helen's Babies populair geworden. Zijn Familie Brueton (vertaling van A.J. van Dragt, Amsterdam L.J. Veen) is van een geheel anderen aard. De Familie Brueton is een roman met een held en eene heldin, maar de menschen en toestanden zijn verre van alledaagsch en Habberton's humor verloochent zich ook hier niet.
Van Frank R. Stockton's Ons Huishouden op Roerwijk, vertaald door H.T. Chappuis (bij Van Druten te Sneek), had ik meer verwacht na de zeer warme aanprijzingen in Duitsche letterkundige bladen, maar niettemin is het boek prettig geschreven. Het is de geschiedenis van een jonggehuwd paar, dat eerst in eene schuit woont, later in eene buitenwijk van eene kleine stad, op eene pachthoeve, dan in de open lucht kampeert en in eene bovenherberg logeert. Men ziet, de jongelui houden van verandering en de schrijver heeft gezorgd, dat het hun aan avonturen niet ontbreekt. Stockton's stijl is levendig en er is iets frisch in zijne teekening, al houdt die niet genoeg rekening met de werkelijkheid, om op den duur te boeien. Het boek is in Amerika populair en zal zeker ook bij ons velen aangenaam onderhouden. De meid Pomona is eene aardige mengeling van realisme en phantasie.
Het is wat laat, om over Tolstoï's Anna Karenina te spreken, waarvan de heer P. Duys (bij Gebr. Hoitsema te Groningen) eene vertaling leverde, na alles, wat over dit merkwaardige boek is geschreven, ja, zelfs om het aan te kondigen, want de vertaling verscheen reeds meer dan een jaar geleden. Ik kan dus alleen de aandacht van hen, die Tolstoï's roman nog niet lazen, daarop vestigen en hun een groot genot voorspellen, een genot, zooals men slechts zelden smaakt van moderne romans. Het was goed gezien van den heer Duys, zoowel de Fransche als de Duitsche vertaling te gebruiken, want het is mij gebleken, dat voor Tolstoï de Duitsche alleen niet altijd voldoende is, om het oorspronkelijke goed weer te geven.
Hoewel ik niet alles in de vertaling van den heer Duys kan goedkeuren, moet ik die over het geheel als het karakter goed bewarende en vloeiend prijzen. Zij verscheen in drie net gedrukte deelen.
De vertaler van Pierre Loti's Pêcheurs d'Islande heeft het incognito bewaard en de lezer van IJslandsche Visschers (uitgave van de Erven Bohn te Haarlem) kan dus alleen in gedachte den man de hand drukken, die Loti's kernachtig Fransch zoo artistiek wist weer te geven, dat men niet aan eene vertaling denkt. Weinige auteurs hebben in korten tijd zulk eene hechte letterkundige reputatie verworven als deze Franschman, zooals men weet een zeeofficier (zijn ware naam is Julien Viaud). Nog geene acht jaar geleden kende men nauwelijks zijn naam en thans wordt hij reeds genoemd onder de candidaten voor de ‘Académie Française’. Toch dacht niemand minder dan Viaud eraan, zich als schrijver carrière te verwerven. Toen zijn Mariage de Loti bij Calmann Lévy verscheen, was hijzelf het meest verbaasd over den opgang, dien dit boek maakte. Hij placht van hetgeen hij zag en hem wedervoer, aanteekeningen te maken, alleen voor zichzelf. En zijne eerste werken bevatten dan ook bijna niets, wat de schrijver had verzonnen. ‘Al mijn personen’, zeide hij eens tot Philippe Gille, ‘zijn uit de werkelijkheid; ze zijn vrienden van
| |
| |
mij, of waren het. Ik kopiëer hen zoo trouw mogelijk en vermeng hun geschiedenis met de mijne. Er is dan ook geen intrige in mijn romans, die in den regel zelfs geen slot hebben.’ Natuurlijk is die naïveteit gaandeweg verminderd. De schrijver maakt thans nog aanteekeningen, maar met het doel die later te gebruiken, evenals een schilder schetsen maakt voor een grooter doek. Maar nog altijd treffen den lezer in Viaud's werken waarheid en onopgesmuktheid. Ik wil niet zeggen, dat zijne zeelieden niet een beetje geïdealiseerd zijn, maar ze zijn het niet te veel, om den indruk van werkelijkheid te verstoren. Daarbij is Viaud een dichter; hij weet, wat hij gevoelt, ook schoon weer te geven en hij schrijft zeer schoon Fransch, een proza, minder krachtig dan dat van Zola, minder teekenachtig dan dat van Daudet, maar zuiverder, frisscher. Men ziet de menschen, die hij beschrijft, hoewel hij veel spaarzamer is met détails dan Zola, beter dan Zola's personen. Kortom, Viaud is een van de weinige moderne schrijvers, die mooi schrijven zonder mooi te willen schrijven en het leven schilderen zonder in buitensporigheden te vervallen. Hoewel Viaud meestal zijne onderwerpen uit het zeeleven kiest, is er in zijne verhalen niets, dat den meest kieschen lezer kan kwetsen. Van Eeden rekent hem misschien daarom in De Nieuwe Gids tot de tammen, maar hij laat erop volgen: toch is hij artist van voornamen bloede. Ik haal dat getuigenis hierom aan, omdat de heeren van De Nieuwe Gids niet licht een brevet van artistiekheid uitreiken en hieruit dus blijkt, dat Viaud ook in dit kamp der ultra's gewaardeerd wordt. En geen wonder; bij dezen auteur vindt men echte kunst, gevoel en waarheid, maar kunst zonder gekunsteldheid, gevoel zonder sentimentaliteit, waarheid zonder ruwheid, en tot welk kamp men dus ook behoore, men zij realist of idealist, naturalist of romanticus, iedereen
zal met belangstelling de liefdesgeschiedenis van Yann en Gaud volgen en niemand zal onverschillig blijven voor de oude grootmoeder Yvonne, als ze haar geliefden kleinzoon Sylvester verliest. Het zal wel niet noodig zijn na het voorgaande de lezing van IJslandsche Visschers aan te bevelen. In de schaal van het schoone gewogen, weegt dit deeltje op tegen dozijnen romans, zelfs van veelgelezen auteurs.
Den Haag, Februari.
D.
| |
Jess. Een Transvaalsche roman, door H. Rider Haggard. Uit het Engelsch, door C. Baarslag, 2 dln. Amsterdam, Kirberger & Kesper.
Het Nederlandsch hart heeft de Transvaal lief. Het heeft de boeren bewonderd in den zwaren strijd tegen Engeland's overmacht. Wij verloochenen niet de banden des bloeds. Ziedaar wat ons al dadelijk tot dit werk van den ons tot nog toe onbekenden schrijver aantrok. Het is in een zeer boeienden stijl geschreven; men zal geene enkele alinea overslaan. De hoofdpersoon is Jess, een meisje in den bloei harer jaren, schoon en van groote geestesgaven, met een edel, sterk en moedig hart. Zij en hare eveneens schoone en lieve, maar meer eenvoudige zuster Bessie zijn, na den dood harer moeder, door haar slecht oppassenden vader uit Engeland naar de Transvaal gezonden naar een ouden oom, die daar eene plantage bezit, ‘Mooifontein’ genaamd. De oude, ongehuwde oom neemt ze vriendelijk op en ziet er zijn levensgeluk door verhoogd. Als drie jaren later de ontaarde vader, die intusschen weer hertrouwd is, zijne kinderen weer opeischt, weigert de oom, Silas Croft, ze hem mee te geven. Kort daarop stierf de man. Een oud- | |
| |
Engelsch officier, John Niel, heeft met Croft een contract gemaakt, om bij hem in te wonen, hem bij te staan en voor duizend dollars aandeel te hebben van een derde der opbrengst. Al spoedig is John, een flinke, knappe, verstandige man van ongeveer vijf en dertig jaren oud, het voorwerp der liefde der beide meisjes; vooral de liefde van Jess is heilig en diep, en wonderlijk voelt ook hij zich tot haar aangetrokken. Zij zijn zeker van elkander, maar het beslissende woord is nog niet gesproken. Daar bekent Bessie aan hare zuster, dat zij John liefheeft, en Jess, hoewel met den dood in het hart, begrijpt, dat zij, als de sterkste, het offer brengen moet. Zij geeft het voornemen te kennen, om voor een paar maanden bij eene vriendin te gaan logeeren, en verlaat het tooneel.
Een duivel in menschelijke gedaante is Frank Muller, die in koelen bloede drie zijner onderhoorigen doodschiet, man, vrouw en vader, omdat zij iets gedaan hadden, dat hem niet beviel; 't waren Hottentotsche slaven. Dol verliefd is hij op Bessie, die een afschuw van hem heeft, waardoor hij tot het besluit kwam de gansche familie te vermoorden en haar dan met geweld te dwingen zijne vrouw te worden of haar tot zijne bijzit te maken. Tweemaal schoot hij op eene jachtpartij op John Niel, zijn medeminnaar, maar zijn anders nooit falend schot had alleen tweemaal de kleederen van John geraakt.
Tijdens de afwezigheid van Jess was John met Bessie verloofd; zij was een en al geluk.
Intusschen was de oorlog uitgebroken tusschen de boeren en de Engelschen en was Jess opgesloten in het belegerde Pretoria. John achtte het zijn plicht haar te halen en Bessie, hoewel eerst onwillig, stond het ten laatste toe. Onder tal van moeielijkheden en doodsgevaren bereikt hij eindelijk Pretoria, weet erin te sluipen en ontmoet Jess. Weer treedt Frank Muller op, nu een der hoofd-aanvoerders in den strijd tegen de boeren. Hij neemt het masker der vriendschap aan en helpt hem aan een pas, om weg te komen. Hij zal hem zelf begeleiden tot aan de rivier ‘de Vaal’ en hem eene doorwaadbare plaats aanwijzen, alles met de verborgen bedoeling, om hem in het verderf te storten. De plaats, voor den overtocht door hem aangewezen, was diep; een zwaar onweder dreigde. Nauwelijks waren zij van wal, of de paarden hadden geen grond meer onder de voeten en Frank met zijne beide handlangers schoten schot op schot op den wagen, waardoor de begeleidende Zoeloe gedood werd en de kogels John's en Jess' kleeren verscheurden. Daar zaten ze, van God en menschen verlaten, in den half gezonken wagen, met den dood voor oogen. Daar ontwaakte op dat oogenblik weer hunne groote liefde. In het aangezicht van den dood vielen ze in elkanders armen en spraken het zoete geheim uit. Maar nog werden ze gered. Zwemmende bereikte John den oever, Jess in zijne armen.
Intusschen had Frank, die hen dood waande, zijne rol weer opgevat. Om Bessie geheel zonder bescherming te laten, laat hij den ouden Silas als landverrader ter dood veroordeelen. Dat kwam evenwel niet tot uitvoering. Maar we mogen den tragischen en toch bevredigenden afloop niet aan de lezers verraden.
Het was ons onmogelijk, een oordeel uit te spreken over dezen voortreffelijken roman, zonder, misschien wel wat al te uitgebreid, den inhoud weer te geven. Welk eene diepte van opvatting van het leven. Welk eene kracht van zelfverloochening en heiligen moed wordt hier geteekend, met bekwame pen!
| |
| |
Te midden van zooveel onbeduidends, als het romanlezende publiek maar al te vaak te slikken gegeven wordt, blinkt dit werk uit door de uitnemende beschrijving der hoogste en beste aandoeningen van het menschelijk gemoed. Met groote belangstelling en groote verwachtingen zien wij een tweede werk van Haggard te gemoet.
De vertaling is voortreffelijk, de uitgave boven allen lof verheven.
H.
Tépé.
| |
Neaera. Een verhaal uit Oud-Rome door John. W. Graham, 2 Dln. Zutphen, W.J. Thieme & Cie.
‘Het genoegen, dat mij de lezing van Graham's Neaera heeft verschaft, heeft mij doen besluiten dat boek in het Nederlandsch over te brengen.’ Met deze woorden leidt Dr. A. Halberstadt in een ‘Voorwoord’ het boven aangekondigde werk bij zijne lezers in, en wij houden ons verzekerd, dat die lezers hetzelfde genot als de vertaler zullen smaken.
We worden hier aanschouwelijk verplaatst in Oud-Rome, tijdens de regeering van den wegens zijne arglist, boosaardigheid en bloeddorstige wreedheid befaamden Keizer Tiberius, in de laatste jaren van zijne regeering, toen hij, door argwaan en wantrouwen gekweld, op het eiland Capri zich vestigde, waar hij zich aan de grootste uitspattingen overgaf. Wie eenigszins bekend is met den toestand van het Romeinsche rijk te dien tijde, dien zal het niet bevreemden, dat hij zich hier in eene omgeving bevindt, waar sluwheid, verraad, kuiperij, list en bedrog de heerschende daemonen zijn en waarin hij het beruchte slag van menschen aantreft, die wegens hunne inschikkelijke, naar alle omstandigheden in houding en voorkomen zich wijzigende onderdanigheid onze walging wekken.
Of onder de handelende personen, bij wie zich die ondeugden vertoonen, de historische praefectus praetorio, Aelius Seianus, de listige, van ondeugden en misdaden vervulde gunsteling van Tiberius, wel geheel in het ware licht gesteld wordt, zouden we kunnen vragen, al vergeten we niet, dat hij geen hoofdpersoon is in dit verhaal.
De eigenlijke hoofdpersonen, Neaera, eene verstandige, beminnelijke, eerbare, tot den dood getrouwe maagd, wier geheimzinnige geschiedenis in eene treffende ontknooping wordt opgelost, en naast haar Julius Martialis, de ridder zonder blaam of vrees, nederige burgerdeugd en trouw hooger schattende dan adellijk schijnvertoon en adellijken trots, in wiens aderen het heldhaftige Romeinsche bloed stroomde, houden geheel onze aandacht bezig, en wij volgen hun met groote belangstelling op hunne schreden. Met hen en met den edelen Senator Fabricius leven we mede. Zooveel afkeer, als een laaghartige, hebzuchtige, boosaardige Domitius Afer ons inboezemt, met zooveel warme deelneming gunnen we eene plaats in ons hart aan de zoo even genoemden. En verafschuwen we ook den medeplichtige van Domitius Afer, Cestus, wij kunnen toch zijne schuldbelijdenis en zijn berouw, hoe gevaarlijk voor zijn eigen behoud zijne, bekentenis ook was, waardeeren, omdat hij daardoor in staat gesteld was, om eene alleszins gewenschte ontknooping aan de verwikkelde geschiedenis van Neaera te geven.
‘De talrijke schilderingen van natuurtooneelen,’ zegt Dr. Halberstadt, ‘de menschelijke karakters’ - wij voegen erbij: wier schildering zoo uitstekend goed is gepenseeld, - ‘en maatschappelijke toestanden zijn gelukkig geslaagd.’
| |
| |
En als we daarmede instemmen, dan zijn wij den heer Halberstadt dankbaar, dat hij ons met dit product van vreemden bodem in onze taal heeft bekendgemaakt.
Wij stuitten in de vertaling op enkele misstellingen, o.a. in het Iste deel op bl. 23, waar we lezen: ‘Neem u zoo zeker mogelijk’, voor: Verzeker u daarvan zooveel mogelijk; op bl. 28: ‘Ik moet mij zekerder nemen’, voor: Ik moet meer zekerheid hebben: op bl. 44; ‘Hangt hij er tegen aan’, voor: Vindt hij er bezwaar in, of ziet hij er tegen op.
H.
| |
Edele zielen. Parijsche Roman van Jean Richepin, uit het fransch vertaald door C.H. Pleijte, 2 dln., Amsterdam, A. van Klaveren.
‘Les braves Gens’, ‘Edele zielen’. Dat wil nog al wat zeggen. Toch ja, het zijn edele zielen, die in dezen roman de hoofdpersonen uitmaken; men beweegt er zich onder menschen, die het gewone peil van het menschelijk karakter verre te boven gaan. En al stemmen we niet geheel en al in met de zoo hooggestemde lofspraak van het ‘Nieuws van den Dag, Zondagsblad’, dat men de eerste maal het boek verslindt en het niet lezen kan, willen wij toch gaarne erkennen, dat het zich gemakkelijk lezen laat.
De hoofdpersonen zijn Yves de Kergouït, bijgenaamd de rechtvaardige, door zijne moeder en zuster, die hij zijne twee moeders noemt, onder voor haar groote geldelijke offers opgevoed. Hij beloont dat later, door haar jaarlijks met zes honderd francs te ondersteunen. Hij is musicus, componist en staat in eene zeer nauwe geestelijke betrekking tot een jong meisje, Madeline, die de gedichten vervaardigt en met hem bespreekt, waar hij de muziek op componeert. In dezelfde verhouding staat de musicus-tooneelspeler Tombres tegenover zekere Georgette en eene hartelijke vriendschap vereenigt beide paren. Wel aanbidden zij eerst onbewust de beide meisjes, maar die liefde wordt niet beantwoord van de zijde van Madeline, die Yves zijne Muze noemt, ten gevolge van een misverstand, dat later door Tombres wordt opgehelderd.
Nu ontvangt Yves een brief van zijne moeder en zuster, dat zij kunnen opgenomen worden in een huis van opvoeding en afzondering, dat de Eerwaarde moeders der Presentatie te Saint-Jacud-de-la-Mer bezitten. Hij zou daar dan als organist en muziekonderwijzer optreden. Maar de voorwaarde was eraan gebonden, dat hij gehuwd zou zijn. Gelukkig was het met Madeline in orde gekomen, zoodat dit geen bezwaar was.
Georgette, die intusschen met Tombres naar Amerika was gegaan, was daar gestorven en had haar zoontje Georget, een knaap van 6 à 7 jaren, aan Tombres toevertrouwd. Maar T. had zich al te veel overgegeven aan sterken drank. Zonder dat had hij geene bezieling in zijn spel. Delirium tremens maakte een einde aan zijn leven. Georget werd in het gezin van Yves opgenomen en om de inkomsten, die niet te groot waren, te vermeerderen, deed Y. afstand van zijn matig gebruikt borreltje en zijne sigarettes.
Ziedaar den inhoud van dezen voortreffelijken roman, die den schrijver vereert door den werkelijk onderhoudenden stijl en de grootsche gedachten, erin neergelegd. Ook van groote karakterkennis geeft hij blijk en van eene edele opvatting des levens. Gaarne bevelen wij dit werk aan en twijfelen niet, of het zal onder het romanlezende publiek zijn weg wel vinden.
De vertaling is onberispelijk, de uitgave eenvoudig en net.
H.
Tépé.
|
|