‘Zeg, koetsier! Ik heb haast!’
‘Wij zullen er wel komen; wees maar tevreden, de dag is nog lang.’
Nadat wij een paar straten doorgereden waren, begon mijn koetsier met een anderen te praten, die achter ons reed, doch zoodra zij naast elkander reden, begon er een geregeld gesprek, op onze kosten. Op de onze zeg ik; want in het andere rijtuig zat insgelijks een slachtoffer van de beide koetsiers, een heer, wiens oogen mij schenen te vragen:
‘Rijden wij bij het uur?’
Mijn koetsier zette intusschen zijne conversatie voort en vroeg zijn kameraad:
‘Wel, Frans, hoe gaat het u in uw huwelijk?’
‘Miserabel,’ antwoordde ‘Frans’. ‘Zoodra ik dit vrachtje achter den rug heb, ga ik naar het kantongerecht.’
‘Wel, wel! Wat moet gij dáár doen?’
‘Mijn oudje heeft mij met de andere betrapt.’
‘Waar?’
‘Bij den afloop van het stierengevecht. Ik reed mijne Pepa heel genoeglijk gratis naar huis, en pardoes! Daar schoot mijn oudje eensklaps toe, sprong in de kast en begon de arme Pepa te travailleeren. Wat kon ik anders doen, dan van den bok springen en erop losslaan? Eindelijk werden wij allen opgepakt en ingerekend; mijne kleine Pepa ook.’
‘Wat zijn die vrouwlui toch dom!’
‘Mijnheer,’ had ik eindelijk den moed aan mijn lotgenoot te vragen, ‘wat dunkt u, als wij intusschen eene partij piket speelden?’
Doch hij was niet tot schertsen gestemd en riep:
‘Neen maar, dat is niet langer uit te houden,’ en hij stak zijn hoofd uit het portier en riep: ‘Wilt gij u nu stilhouden, kerels?’
‘O ho, o ho!’ ontving hij van mijn koetsier ten antwoord; ‘geene grofheden, hoor! Of ik geef er u een op uw gezicht, waaraan gij lang genoeg hebt.’
‘Bedaard, bedaard, Mijnheer de koetsier,’ zeide ik, sussende.
‘Ik ga nog liever te voet,’ bromde mijn buurman.
‘Meent gij dan, dat het voor mij een pretje is, u te mogen rijden?’ vroeg zijn koetsier lachende.
Eindelijk kwamen de rijtuigen in beweging, ieder in eene andere richting. Doch bij den eersten hoek, dien wij omsloegen, hield mijn koetsier weder stil.
‘Wat is er nu weder?’ vroeg ik.
‘Geduld, geduld, Mijnheer; wij gaan oogenblikkelijk verder, ik heb alleen maar geene lucifers bij mij.’
Hij klom van den bok en liep een tabakswinkel in; ik keek hem onrustig na; daar trof hij een ouden bekende in den winkel aan, een pastoor, die zijne snuifdoos liet vullen. Mijn koetsier klopte hem op den buik en zeide:
‘Wel, zijt gij daar, Don Lucas! Hoe gaat het? Hoe gaat het?’
‘Zoo, zoo.’
‘Geene begrafenissen, geene bruiloften, geene blagen te doopen? Nu, uwe zaak brengt toch niet zooveel op als de mijne, zou ik meenen. Tot weerziens, Don Lucas! Ik heb daar zoo'n aap te rijden, die buiten wacht, een twistzoeker, wien men niets naar den zin kan maken. Adieu.’
Nu kwam hij terug en wij gingen verder, de Puerta del Sol door, toen er een regiment door marcheerde, met pauken en trompetten voorop.