De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Mijn kind is mijn kind.I.Mevrouw de weduwe Wielderoo was stiefmoeder. o! Ik erken gereedelijk: het woord stiefmoeder wekt weerzin. Waaraan dat ligt? Als daar rekenschap van gegeven moet worden, blijft er niets anders over dan de erkenning, dat er stiefmoeders geweest zijn, die haar best gedaan hebben, om aan den naam een zeer ongunstig denkbeeld te doen hechten. En dan is er het ellendige sprookje - ellendig, als het kost voor kinderen geacht wordt, - het sprookje, dat stiefmoeders onvoorwaardelijk tot huiveringwekkende wezens maakt en ongelukkige weduwnaars hun kinderen niet zelden een zegen doet onthouden. Het woord zelf mag door zijn vorm geen afkeer wekken, al erken ik, dat de klank van het ‘stief’ niet welluidend genoemd kan worden; volgens zijne afleiding steekt er volstrekt geen kwaad, veeleer veel goeds in. 't Is toch oorspronkelijk ‘stijfmoeder’ geweest, en de spraakmakende gemeente wilde indertijd met dien naam te kennen geven: ‘Een gezin is door den dood der moeder verzwakt; het tweede huwelijk “stijft” het weder, dat is: geeft er weer de gewone kracht aan.’ Zoo noemde die spraakmakende gemeente voorheen den zoon, die thans ‘kostwinner eener weduwe’ heet, ‘stijfhouder van het gezin’. Maar misschien werken sommige ervaringen - meest onder onbeschaafden - en de mindere welluidendheid van het woord elkander in de hand, om het ‘stiefmoeder’ afkeerwekkend te maken. o Lezer! ik heb geen plan, om u met taalkundige opmerkingen bezig te houden. Maar dewijl ik als opschrift boven mijne vertelling evengoed: ‘Twee Stiefmoeders’, had kunnen plaatsen, wilde ik mij een oogenblik veroorloven, het taalkundig voor de stiefmoeders op te nemen, iets, wat ik ook gaarne uit een ander oogpunt doe, want ik heb er in mijn leven gadegeslagen, die wel degelijk den naam van weldadige, krachtaanbrengende moeders mochten dragen. Stiefmoeder dan was Mevrouw Wielderoo; maar zeer stellig niet, om het woord gehaat te maken. Als zeer vermogende jonkvrouw met een deftigen naam, bovenal aan de beurs bekend, had zij op dertigjarigen leeftijd den handelaar te Rotterdam, Wielderoo, weduwnaar met een zoontje van anderhalf jaar, hare hand geschonken, terwijl door de zorg haars vaders het grootste deel van haar eenmaal te wachten aanzienlijk vermogen haar persoonlijk eigendom bleef. Voor | |
[pagina 518]
| |
een ander deel werd zij evenzoo persoonlijk vennoot in het handelshuis Van Heerlingen & Co., waarvan Wielderoo een der firmanten was. 't Is waar, dat haar toekomstig aanzienlijk fortuin mede eene krachtige beweegreden voor Wielderoo's aanzoek om hare hand geweest was, want, zonder bepaald leelijk te zijn, had zij jonkvrouwelijke schoonheid nooit als haar voorrecht kunnen noemen. Maar zij behoorde tot die vrouwen, welke er op dat punt met de jaren sterk op verbeteren; zij vooral, omdat de zachte liefelijkheid van haar gemoed, gepaard aan een helder verstand, zich allengs meer op haar gelaat deed gelden. En zoo viel Wielderoo een geluk te beurt, waarop hij maar flauw gerekend had en dat iederen dag in krachtige ontwikkeling toenam. 't Werd tusschen die twee een huwelijk... ja, om er jaloersch van te worden. Vooral de moederplichten en de moederzorgen had zij dadelijk uiterst nauwgezet en daarbij - dat dient opgemerkt te worden - onder de gunstigste omstandigheden opgevat. De voornaamste van die gunstige omstandigheden was, dat de bloedverwanten van Wielderoo niet talrijk en daarbij echt beschaafde lieden waren. Onder min beschaafden toch kunnen familieleden voor een armen weduwnaar eene ware ramp zijn. Vooreerst kan hem zijn hertrouwen als een misdrijf aangerekend worden door dezelfde lieden, die in gestadige verbazing zouden verkeeren, als hij ongehuwd bleef. Ja, de critiek in de letterkunde kan vinnig zijn, maar zóó vinnig, als eene aanstaande tweede moeder aan de critiek, zelfs niet alleen van familieleden, onderworpen wordt, daar haalt de felste en onbarmhartigste letterkundige critiek niet bij. Maar er is een belangrijk onderscheid: terwijl de letterkundige criticus wel eens zorgt, dat zijn oordeel met het adres: ‘Aan den Weledelgeboren Zeergeleerden Heer’, - ook wanneer die Heer noch Edelgeboren noch zeer Geleerd mag heeten - in handen van dien heer komt, blijft de familie-critiek voor eene tweede moeder meestal verborgen. Zij doet wat anders, dat nog veel leelijker is. Min beschaafde familieleden schijnen het vaak een heiligen plicht te achten, om zoo spoedig mogelijk het aangetrouwde kind op de hoogte te brengen van de omstandigheid, dat de vrouw, die het ‘moeder’ noemt, zijne moeder niet is. Dat schijnt eene mededeeling te zijn, die men zich aan de overleden moeder verschuldigd acht; zelfs vreemden belasten er zich wel eens mede! Mevrouw Wielderoo was voor die ramp beveiligd gebleven. Eene tweede voor den kleinen Alexander Wielderoo niet ongunstige omstandigheid was, dat zijzelf kinderloos bleef, in zoover de eenige vrucht van haar huwelijk slechts eenige weken leefde. Haar moederlijk gevoel had daardoor de gelegenheid gehad, om zoo krachtig, als dat mogelijk is, opgewekt te worden, en zij droeg al de kracht van haar tot liefhebben geschapen gemoed over op het kind, dat zij in volle waarheid als het hare aangenomen had, het kind van den man, dien zij innig leerde beminnen, maar die haar weduwe liet, toen de knaap twaalf jaar oud was. | |
[pagina 519]
| |
o! Er hadden op het langdurig ziekbed roerende gesprekken tusschen de echtgenooten plaats gehad; wel waren er bekommeringen en bezorgdheden door den vader over de toekomst van zijn zoon geopenbaard, maar hij had blijkbaar geen zweem van twijfel gekoesterd omtrent hare gezindheid ten opzichte van den knaap. Daarvoor was en bleef zij hem innig dankbaar. Dat hij daarover gezwegen had, was voor haar veel krachtiger drangreden, om eene moeder in den vollen zin des woords voor Alexander te blijven, dan wanneer hij haar eene belofte daartoe afgesmeekt had. En zoo werden geene middelen gespaard, om den knaap, die een gunstigen aanleg had, eene uitstekende opvoeding te geven. Dat hij zoo mogelijk in de voetstappen zijns vaders treden zou, was lang van te voren bepaald, en de noodige maatregelen daartoe waren met de firma getroffen.
Het spreekt vanzelf, dat goede financiers onder de nabestaanden van de weduwe haar zoo spoedig, als dat voegzaam geschieden kon, - volgens hun oordeel - duidelijk trachtten te maken, dat met den dood des vaders hare verplichtingen omtrent den zoon rechtens opgeheven waren; dat de wet haar niet eens de voogdijschap over het kind toekende, en - dat zij bloedverwanten had, die dus door de wet bevoorrecht werden. Mevrouw gaf de waarheid van dat beweren gaaf toe. Maar zij deed het, om de voorzichtig aangeknoopte gesprekken over dat onderwerp zoo spoedig mogelijk te doen eindigen. Zij verklaarde nooit, wat haar vast besluit was: ‘Met den man heb ik het kind aangenomen, en dat kind blijft mijn kind - zoolang de knaap het tegendeel niet wil.’ Alleen haar notaris was op dat punt ingewijd.
Nu, de kleine Alexander had, ook toen hij grooter werd, - om eene volksuitdrukking te gebruiken - geen haar op zijn hoofd, dat om dat tegendeel dacht. En daar waren redenen genoeg voor; want al konden, gelijk reeds aangeduid is, de gelaatstrekken van Mevrouw op verre na niet voor een model van schoonheid doorgaan, zij bezat in hooge mate het echt vrouwelijke, dat het gemis van schoonheid spoedig doet vergeten, om alleen de onwaardeerbare lieftalligheid te doen zien en genieten, over welke ook de minst bedeelde onder de vrouwen kan beschikken en die wel eens door werkelijke schoonheden onnoodig schijnt geoordeeld te worden. Daarbij: haar uiterlijk was er met de jaren zoodanig op verbeterd, dat er onder de ‘goede financiers’ van hare nabestaanden waren, die een tweede huwelijk der dame onder de zeer te duchten waarschijnlijkheden rangschikten. En zij hadden daarin volkomen gelijk; zoo spoedig de voegzaamheid het maar toeliet, had de vermogende vrouw binnen eene enkele maand vier huwelijksaanzoeken gehad. Dat bleef niet geheel verborgen, al repte zijzelf er geen | |
[pagina 520]
| |
woord van. De deftige kringen in Rotterdam wisten: ‘Mevrouw Wielderoo heeft besloten weduwe te blijven.’ Voor Alexander bleef dit natuurlijk nog vele jaren een geheim. Hij kende in zijne stiefmoeder alleen de innig liefhebbende, verstandige vrouw, die hij met geheel zijn hart aanhing. Ja, kort na den dood zijns vaders vernam hij, dat zij zijne eigen moeder niet was... De doodberichten, waarin het ‘vroeger weduwnaar van’ voorkwam, waren zorgvuldig voor hem verborgen gehouden, maar niet voor zijne schoolkameraden. Doch de liefde was er, en - wat is er meer noodig, als die er maar is? Alexander had de inlichting omtrent het stiefmoederschap op school met driftige verontwaardiging bejegend, zoodanig zelfs, dat de onderwijzer tusschenbeide had moeten komen. Die zelfs verwonderde zich, dat de knaap niet wist, wat aan geheel het beschaafde Rotterdam bekend was; maar hij had dat niet getoond. ‘Neem jij het maar gerust voor je moeder op,’ had hij gezegd, ‘er zijn wel kinderen, die wenschen mochten, dat zij zoo'n moeder hadden.’ Maar het onderwijs was dien schooltijd verder voor Alexander verloren geweest. Hij snelde zoodra mogelijk naar huis en viel Mevrouw, die bezoek had, driftig, zonder de bezoekster te groeten, met de vraag op het lijf: ‘Moe! is u mijne moeder niet?’ Toen had de bezoekster de gelegenheid gehad, om, zooals zij later vertelde, wat onbetaalbaars te zien. Mevrouw was een oogenblik verschoten; toen zei zij, terwijl zij de hand op Alexander's hoofd legde: ‘Kind! je eigen moeder is vroeg gestorven, en ik heb hare taak overgenomen: als jij maar van me houdt, ben en blijf ik je moeder...’ En toen had zij hem naar zich toegetrokken, en hij had haar, en zij hem, zoo innig gekust! Waarvan zij niet vertellen kon, was het onderhoud, dat volgde, zoodra zij maar vertrokken was, en waarbij de knaap voor het eerst het photographisch afbeeldsel zijner eigen moeder te zien kreeg. Toen hij er eene poos op gestaard had, eigenlijk meer met nieuwsgierigheid dan met eenige ontroering, zei ze: ‘Ik heb je eigen moeder lief, alleen omdat ze jouw moeder geweest is...’ ‘Zoo?’ zei de knaap, ‘en dus: wij blijven bij elkander.’ ‘Zoolang je maar wilt; en God geve, dat het lang moge wezen.’ En daarbij stonden haar de tranen in de oogen. ‘Moe!’ zei hij driftig, ‘den eersten den besten jongen, die zeit, dat u mijne moeder niet is, zal ik een...’ Hij zou in zijne drift bijna een min voegzaam jongenswoord gebruikt hebben. Maar zij trok hem aan haar hart en sloot zijn mond met een kus: ‘Geene drift,’ zei ze, ‘geene driftige woorden.’ Maar zij wist: Alex zei in zijn hart, dat hij het altijd voor zijne moeder zou opnemen, en Mevrouw was daardoor zoo mogelijk nog inniger aan hem gehecht geraakt. | |
[pagina 521]
| |
Toch had Alex twee volle dagen werk, vóórdat hij met het nieuwe denkbeeld vereenzelvigd was. Twee dagen lang beschouwde hij herhaaldelijk het portret, dat voortaan zijn eigendom was. Maar op den derden dag vroeg hij, of ‘Moe’ het maar voor hem bewaren wou... En zoo deed zij. Lag het aan Mevrouw of aan den jongen, dat hij in het dagelijksch verkeer, en ook in het bijzijn van vreemden, als er maar wat in hem woelde, altijd ‘Moeder’, liefst ‘Moe’ en nooit ‘Mama’ zei? ‘Mama’ was het, als hij over haar sprak. Blijkbaar hoorde zij en zei hij liever ‘Moeder’ dan ‘Mama’. In ieder geval was er reden genoeg voor. Het ‘Moe’ klinkt heel wat liefelijker dan het harde ‘Ma’, en de uitgang ‘der’ geeft er eene kracht aan, die het gevoel bevredigt; heel wat anders dan het tweemaal scherpe ‘Mama’, waarvan de Franschen dan ook wijselijk ‘maman’ maken... ba! met een neusklank! ‘Papa’, dat gaat beter, omdat ‘pa’ nu eenmaal het eerste woord is, dat van oudsher op kinderlippen komt en de twee krachtige a's voor den man passen.
Ja, Mevrouw Wielderoo paarde verstand aan eene hooge mate van lieftalligheid. Toen de zoon tot de jaren kwam, op welke hij noodzakelijk de meeste bekommernissen veroorzaken moest, gedroeg zij zich onder die bekommernissen, als de verstandige moeder doet; al kromp haar hart wel eens ineen, wat zij uiterlijk vertoonde, zoolang zij telkens hare bekommering toch eigenlijk ongegrond mocht bevinden, was eene groote mate van vertrouwen op het karakter van den jongeling. En dat werkte stellig mede, om te maken, dat hij zich tweemaal bedacht, eer hij zich eene handeling veroorloofd zou hebben, die dat vertrouwen beschaamde. Als men het maar zóóver kan brengen, dat de jongelieden zich tweemaal bedenken! Zij mocht dan ook, als gelukkig nog al eens het geval is, mettertijd ervaren, dat zij zich vaak noodeloos bekommerd had. Alex deed de uitstekende opvoeding, die hij genoten had, eer aan. Tot zijn zestiende jaar was elke schoolvacantie op eene der schoone plaatsen in ons eigen land doorgebracht; in de volgende jaren geleidde hij zijne moeder op buitenlandsche reizen. Vóórdat hij zijne plaats op het kantoor zou innemen, zond zij hem alleen naar Zwitserland. o! Zij zou gaarne medegegaan zijn, maar zij achtte dat alleen reizen voor zijne vorming noodzakelijk, en zij had daarin, zijn karakter in aanmerking genomen, volkomen gelijk. Hij was namelijk ontwikkeld, en zij kende hem als een vurig vereerder van de vrouwelijke jeugd. Ridderlijkheid omtrent elke vrouw, zij had hem die weten in te boezemen, en daarbij een heilzamen afschuw van alles, wat de vrouw verlaagt. Daardoor werd Alex wel eens belachelijk in de oogen van jonge mannen, met wie hij noodzakelijk in aanraking moest komen; maar een meisje was voor hem iets heiligs, als zij het zelf maar wezen wou. En dan: | |
[pagina 522]
| |
Moeder had hem den, helaas! wel wat verouderden Ewald in handen gespeeld, en wat hem daarin sterk had aangegrepen, was de leer, die in zijn hart weerklank gevonden had: ‘Wie van zijne bruid begeert, dat zij hem maagdelijk in de armen zal vallen, heeft de dure verplichting, datzelfde omtrent haar te kunnen doen.’ En zijn voortreffelijke leermeester had hem in een hoogst belangrijk onderhoud gezegd: ‘De jonge man, die zich rein houdt, heeft er geen begrip van, welk geluk hij zich bereidt.’ Door eene lieve vrouw gelukkig te worden, van hooger zaligheid droomde de jonkman niet. Dat geluk wilde hij met volle - o! met volle teugen genieten; al was het dan ook nog in een ver verschiet. Inmiddels was een mooi meisje eene fee voor hem en was hij van zijn zeventiende tot zijn twintigste jaar, niet eens heel heimelijk, nu op deze dan op die jonkvrouw verliefd, op de wijze, waarop een jonkman in die jaren verliefd is. Gezegende verliefdheden! al worden ze wel eens met een spotnaam bejegend. Laat ze maar uitgisten, mits ze binnen de behoorlijke grenzen blijven! Op elken leeftijd veredelt de vrouw den man, mits zijzelf hare waarde handhaaft. Zulke verliefdheden, vaak zoo kort van duur! zijn als het was in de ooren van Odysseus! Tegenover vele zijner tijdgenooten, die te vroeg man geworden waren, bleef den jongen Wielderoo eene zekere mate van kinderlijkheid aankleven, zelfs toen hij het gevaarlijkste tijdperk te boven was en de verliefdheden tot het verledene begonnen te behooren, om alleen een aangenaam voorsmaakje te blijven van hetgeen het eens in ernst zijn zou. Gelukkig de maagd, die zulk een jongeling tot man mag maken! Zij ziet niet zelden later de heerlijke vrucht van haar ega's reinheid in de bloeiende gezondheid harer kinderen. Maar, vaste gevolgtrekkingen mogen van dezen uitroep niet afgeleid worden.
Dat Alex spoedig aan de beurs opgemerkt werd, was een gevolg van zijn naam; dat hij, hoewel in zeer ondergeschikte betrekking, er weldra als een bekwaam en ‘solied’ jonkman, die eene goede toekomst had, beschouwd werd, was een gevolg van den gezegenden invloed zijner opvoeding en van zijn gezonden aanleg. Zonder nu juist een Antinoüs te zijn, was zijn uiterlijk van zulk een aard, dat het geen meisje uit zijn stand in het hoofd gekomen zou zijn, om hem - gesteld, dat er spraak van zoo iets kwam, - daarom een blauwtje te laten loopen, ook wanneer hij heel wat minder uitzicht op fortuin gehad had. Alle meisjes, die de familie kenden, begrepen, - o! volkomen - dat Mevrouw ‘dol’ op hem was, en zelfs buiten de meisjes en hare moeders stond het vast, dat Alex, en niemand anders, haar eenige erfgenaam zou wezen. Ja, die en die rekende wel op een legaat, maar 't werd dagelijks twijfelachtiger, of ‘die en die’ zich ooit de vingers aan een legaat blauw zou tellen. Twee sterk sprekende trekken waren er in het karakter van Alexander. | |
[pagina 523]
| |
Driftig, zelfs zoodanig, dat hij voor snelle en lang niet malsche uitbarstingen vatbaar was, vooral als hem iets bejegende, dat hij valsch, laag of trouweloos achtte, kenmerkte hem eene wel wat overdreven rusteloosheid, die bezigheid een onvoorwaardelijk vereischte voor hem maakte. Er woonde in de straat, die hij altijd door moest, om naar zijn kantoor te komen, een man, wiens vrouw een winkeltje van stillen aard hield. Die man stond ‘altijd en altijd’, zonder iets te doen, zelfs zonder te rooken, door de ruiten van de gesloten straatdeur te kijken. Aan dien man had hij een hekel; hij begreep niet, hoe een man vijf minuten achtereen door een venster kon turen, als er niets buitengewoons te zien viel. Bezigheid moest hij hebben: bezigheid voor het lichaam of voor den geest. Hij was zich bewust: ‘Doe ik niets, doe ik niet, wat geoorloofd genoemd kan worden, dan verval ik in zulk doen, dat ikzelf afkeur.’ En met deze heerlijke zelfbewustheid joeg hij driftig buiten de uren zijner geregelde werkzaamheid naar zulke uitspanning, die lichaam of geest bezighoudt. Niet alleen was paardrijden voor hem een genot, maar het was eene behoefte voor hem, dat het ros, hetwelk hij onder zich had, onophoudelijk zijne beteugelende macht op de proef stelde. De behoefte aan beweging was voor hem zóó sterk, dat zelfs een paar uur in een sneltrein hem, vooral in den aanvang, niet onbehaaglijk voorkwamen. Opgevoed voor den handel, en goed opgevoed ook, was hij daarom niet eenzijdig gevormd. Het letterkundig onderwijs, dat hem gelukkig minder wetenschappelijk, meer vormend, was toegediend, had hem op het gebied van kunst tot een ijverig bezoeker van den schouwburg gemaakt, en dat was iets, wat Mevrouw indertijd zeer bezorgd had gemaakt. Maar die bezorgdheid was nu geheel over. Zij had een gruwel aan de vertaalde Fransche stukken, waarin Eros ‘altijd op losbandige wijze gehuldigd wordt’. Een ‘Dokter Klaus’ noemde zij ‘onwaar en flauw’. Als Molière door een goeden Franschen troep opgevoerd werd... ‘dat was en bleef kost voor haar. Ja, Molière was wel eens wat plat, maar hij was nooit laag of gemeen.’ Alex nam het dan voor de Hollanders op, en Mevrouw erkende schoorvoetend, dat ‘de Hollanders vooruitgegaan waren’. Om ‘de Amsterdammers’ te zien, kon Alex naar Den Haag gaan. Maar ‘een Van Zuylen hadden zij toch niet, en Faassen en de beide Haspels...’ Toch behoorde hij niet onder de Rotterdammers, die in Amsterdam niets goeds kunnen vinden. Daarvoor was hij te ver boven bekrompen provincialisme verheven. De meeste hedendaagsche muziekuitvoeringen waren voor Alex geheel verloren. Op het gebied der toonkunst hoorde hij liefst, wat Mevrouw nog wel eens van Mozart en Weber op de piano speelde; zang, die kon hem boeien, mits die niet opgevoerd werd tot de hooge kunst. Hij, die met verrukking naar den nachtegaal kon luisteren, kon ook geroerd worden door het eenvoudige lied, vooral als het niet geheel nieuw voor hem was. De beroemde aria ‘Grâce! grâce!’ uit de | |
[pagina 524]
| |
Robert liet hem koel, maar om den wil van het ‘Fille chère’. ‘slikte’ hij de geheele Juive, en dan toch nog om den wil van Mevrouw, die natuurlijk de opera te Rotterdam krachtig steunde. Tentoonstellingen van schilderijen ging Alex zien, zooals de meeste menschen dat doen. Hij stond wel niet zoo onbeholpen laag, dat hijzelf erkende, ‘er geen verstand van te hebben’, maar 't was altijd regenweder, als men hem er zag. Daarentegen kon hij De Génestet in zijn zak steken, om zich op eene spoorwegreis in hem toch reeds bekende gedichten te verdiepen. Denk nu niet, lezer! omdat Alex tot zelfs de aanraking van zedelooze vrouwspersonen schuwde, dat hij een ‘brave Hendrik’ was. Dat hadden zijne schoolmakkers nooit gevonden, en zijne leermeesters ook niet. Maar met de lijst zijner gebreken hebben wij op het oogenblik minder te maken.
Mevrouw bewoonde een der fraaiste huizen op de Leuvehaven, en dat huis ademde degelijkheid, vereenigd met goeden smaak. Maar de degelijkheid zong toch den boventoon; en dat niet maar alleen in de oud-Hollandsche linnenkast, maar ook in de geheele kleeding van Mevrouw. Zonder met de wisselingen der mode te breken, toonde de stof harer kleederen, wat zoovelen hopeloos alleen door snede zoeken te bereiken. Maar een Springer of een Bilders of nog eerder een kunstkooper zou het onbegrijpelijk gevonden hebben, dat ‘zulke’ gravuren en ‘zulke’ aquarellen de wanden van ‘zulk’ een huis mochten ‘ontsieren’.
Toen Alex vijf en twintig jaar was, vond de geneesheer, na eene kortstondige ziekte zijner moeder, het voor haar geraden, om de zomermaanden, althans een gedeelte ervan, buiten door te brengen. Zij deed het ongaarne, want zij wist, dat de eerste vraag van Alex, als hij thuis kwam, was: ‘Waar is Mama?’ Maar de dokter had gesproken, en Alex ook; de laatste met niet weinig aandrang. Na veel beraadslaging werd eindelijk bepaald, dat Mevrouw gevolg zou geven aan een lang gekoesterd voornemen: eenige weken te Cleve bij Maiwald door te brengen. Eene herinnering aan een heerlijk ontbijt op een heerlijken morgen en op een heerlijk terras bracht daartoe het zijne bij. En wie, die het terras van Maiwald's hotel kent, gevoelt niet, dat zoo iets mogelijk is? 't Was wel waar: binnen de grenzen van het land kon men deftiger, meer afgezonderd, terecht; maar daartegenover stond, dat het verblijf elken dag opgeheven kon worden, als het eens blijken mocht, dat het gehalte der toevallige gasten van algemeen minder allooi mocht zijn, dan wenschelijk mocht geacht worden. De Hollandsche deftigheid spreekt schrikkelijk gauw van ‘Jan en Alleman’. Wat Mevrouw vooral naar Cleve lokte, was de herinnering aan het koraal, waarmede zij jaren geleden, toen Mevrouw Maiwald nog zelf de zaak bestuurde, door een zestal muzikanten uit haar slaap gewekt | |
[pagina 525]
| |
was. Zij meende: dit vrome gebruik was een onwederlegbaar bewijs van de deftigheid van het hotel. En dan: Alex zou haar veel trouwer in een hotel dan op gehuurde kamers komen bezoeken. Alex zou elken Zondag, misschien wel Zaterdag, kunnen komen, om dan tot Maandagmorgen te blijven, als zijne vrienden hem niet tot andere uitspanning noopten. Nicht Bertha, eene nabestaande van Mevrouw, zou tot haar gezelschap medegaan. Nicht Bertha, die het als veertigjarige ongehuwde dame, ten gevolge van de spilzieke levenswijs haars vaders, een vollen neef van Mevrouw, juist niet al te breed en eene jaarlijksche toelage van Mevrouw had, mocht ook de buitenlucht voor hare gezondheid wel eens genieten; en - zij kon van dienst zijn. Nu, nicht Bertha was zeer met het voorstel ingenomen, en haar broeder, die commissionnair in effecten heette, maar eigenlijk tot zaakwaarnemer gedaald was, haast nog meer dan zij. ‘Zulk eene gelegenheid, om zich bij de rijke nicht verdienstelijk te maken, o! 't zou aan haar liggen, als zij er vooral voor de “goede financiers der familie” geen ijverig gebruik van maakte.’ Voorshands spitste de rijke nicht zich op de gedachte, dat Alex haar gedurende eenige weken des Zondags geheel zou toebehooren. Was daar geene kans op? Cleve was tot nog toe voor hem vreemd gebleven. Op een Zaterdagmiddag vertrokken Mevrouw en nicht Bertha onder geleide van Alex naar haar tijdelijk buitenverblijf, dat haar, over het algemeen genomen, medeviel. De Zondag-voormiddag werd aan eene wandeling besteed, onder welke nicht Bertha eerst ‘haar gewone kapitteltje’ zou lezen, om dan de nog niet geheel uitgepakte koffers van hun inhoud te ontlasten. Slechts op stelligen aandrang van Mevrouw, matig ondersteund door Alex, liet zij zich overhalen, om in den namiddag mede te gaan op een rijtoer. Mevrouw had om den wil van Alex aan de open tafel haar middagmaal gebruikt; maar in de week, als hij er niet was, zouden de dames dat op hare kamers doen. 's Maandagsmorgens vertrok Alex met den eersten trein. Donderdag daaraanvolgende kwam er eene tweede stiefmoeder te Cleve, ook bij Maiwald; en met het plan er te vertoeven, zoolang of zoo kort, als later wel blijken zou. | |
II.Laat ons, terwijl Alexander te Rotterdam werkelijk met verlangen naar den Zaterdag uitziet, laat ons doen, wat Mevrouw Wielderoo niet doet: kennis maken met Mevrouw de weduwe Van Kralingen, die kennelijk meer dan vele andere dames gewoon is aan eene veelzijdige aanraking met de wereld. Zij is vergezeld door hare beide dochters, en de dames zijn hoogst smaakvol en naar de laatste mode gekleed. Die twee meisjes worden des morgens aan haar ontbijt op het bekende | |
[pagina 526]
| |
terras lang niet alleen uit nieuwsgierigheid door de andere gasten, meer bepaald toch door het sterkere geslacht, gedurig in oogenschouw genomen; en dat kan nog al gemakkelijk zijn gang gaan, want de drie dames, ook zelfs de oudste, toonen geene andere belangstelling dan voor haar ontbijt en voor elkander en voor de tijdkortende bezigheid, waarvoor zij zich van de middelen voorzien hebben. Alleen als Mevrouw den schafferGa naar voetnoot(*) te kennen geeft, wat zij verlangt, wordt er niet alleen door dien schaffer opgemerkt, dat die dame zich lang niet voor de eerste maal zonder mannelijk geleide op zulk eene plaats en onder zulke omstandigheden bevindt. Misschien... neen, stellig is zij meer hier geweest, want zelfs het fraaie uitzicht wordt met onverschilligheid bejegend, en toch is er iets, dat verkondigt: ‘Ik weet, dat veler blikken op ons gericht zijn, en als ik niet rondzie, is dat niet uit schuchterheid.’ Die twee meisjes zien er goed uit; de eene, die de oudste schijnt te zijn, is bepaald eene schoonheid. Als zij er niet was, zou de andere zoo genoemd worden... ‘Wie zijn die dames?.. Wie kent ze?... Kent u ze ook?... Of iemand hier op het terras?’ Dat zijn de vragen, die heimelijk van tafeltje tot tafeltje gaan, in zoover die niet in gebruik zijn bij bezoekers van hoogstens een paar dagen. Zelfs oudere heeren maken eene wandeling voorbij de dames, om een kijkje te nemen... ik wil zeggen: om op aansporing van vrouw of dochters aan het andere einde van het terras inlichtingen in te winnen... Er is een jong heer, die op de verstandigste wijze op kondschap uitgaat: het vreemdelingenboek wordt geraadpleegd; de opperschaffer ook. Even heimelijk gaat nu van tafeltje tot tafeltje het bericht: ‘Mevrouw de weduwe Van Kralingen met hare dochters, uit Amsterdam.’ o! Niet maar iedereen - Jan en Alleman niet - wordt met zooveel belangstelling bij zijne eerste verschijning op dat gansch eigenaardige terras, geheel door Nederlanders ingenomen, bejegend; daarvoor moet men een mooi meisje zijn. Dat is toch niet geheel waar, want ook Mevrouw Wielderoo is zoo bejegend, maar - om den wil van haar deftig voorkomen. En voor haar behoefde de lijst der gasten niet geraadpleegd te worden: er zijn altijd Rotterdammers op dat terras; en welke Rotterdammer kent Mevrouw Wielderoo niet? Altijd gesproken van zulke Rotterdammers, die op zulke terrassen komen. Nu, 't is dus Mevrouw Van Kralingen... ‘Van Kralingen?... Van Kralingen?... Is die naam u bekend?’ Die vraag gaat rond bij de Amsterdammers. Er zijn altijd Amsterdammers op dat terras. ‘Ik ken toch alle firma's van eenige beteekenis aan de beurs,’ zegt een oud-timmerman en makelaar uit den goeden tijd, toen men zich nog rijk timmeren en makelen kon, ‘en heel wat families ook... Maar Van Kralingen?!’ En hij haalt zijne schouders op. Een effectenman, die | |
[pagina 527]
| |
zich elken zomer een vrijaf kan nemen en altijd bij Maiwald logeert, werpt de gissing op: ‘Is er ook zoo iets als een Professor Van Kralingen geweest?’
Denk niet, dat Mevrouw Wielderoo, die nog al vlak naast de dames Van Kralingen ontbijt, ook maar eenigermate in dat betoon van belangstelling deelt. Zij houdt zich in het algemeen wel wat op een afstand, wat door de Rotterdammers heel natuurlijk gevonden wordt, maar om eene andere reden dan de ware. Mevrouw Wielderoo heeft van de Rotterdammers verlof, om trotsch... dat wil zeggen: om voornaam te wezen. Eindelijk meent een makelaar in vaste en ook in ‘roerende’ goederen, - hij is in zijn schik, dat hij gelegenheid heeft, om zich verdienstelijk te maken, - dat hij eens op eene veiling in de ‘Brakke Grond’ commissie gehad heeft op een schilderijtje van een Van Kralingen, een landschapje, als hij zich wel herinnert; och, een dingetje zoo groot als een half vel post groot-formaat; hij mocht tot honderd gaan, maar het ding bracht driehonderd op, ‘en toch, Meneer! de lijst was geen gulden waard!’ ‘Zoo... ja... nu je 't zeit... ik meen ook wel eens van een Van Kralingen, een schilder, gehoord te hebben... Nu, als zijne schilderijen zoo mooi zijn als zijne dochters... vreemd: van die moeder kun je nu juist niet zeggen, dat ze eene mooie vrouw is... Maar zoo iets is meer gezien....’ Ja... ‘zulke lui’ als schilders zijn maar ettelijken beursmannen bekend...
Wij hebben het voorrecht, dat wij niet behoeven te gissen. Van Kralingen was inderdaad schilder met het penseel geweest, en zijn dood was, nu vier jaar geleden, in de kunstwereld meer dan gewoon betreurd. Evenals zoo menig kunstenaar had hij jarenlang geworsteld, eer hij het op eene hoogte gebracht had, die hem vergunde, op een onafhankelijk bestaan in de toekomst te rekenen. Toen was hij gehuwd, gehuwd als een kunstenaar, die voor de schoonheid van goudstukken en effecten-trommels bitter weinig, voor natuurschoon daarentegen een geoefend fijn gevoel heeft. Maar zijne jonge gade was hem bij de geboorte van haar eerste kind, een dochtertje, ontvallen. Dat had een tijdlang zijne kracht gebroken. Het had ook invloed op zijn werk gehad; wat hij in den eersten tijd na dien slag vervaardigde, droeg den stempel van de donkerheid, die in zijne ziel heerschte. Slechts langzamerhand kwam hij er voor zijne scheppingen weder bovenop. Toen werd zijne leiding als schilder voor eene rijke en zeer beschaafde, niet meer zoo heel jonge dame gevraagd, die reeds lang de kunst beoefende en reeds meer dan dilettante heeten mocht, en hij had zich verbonden, om - maar niet op vast bepaalde uren, en vooral niet als gewone lesgever - van tijd tot tijd haar atelier te komen bezoeken. | |
[pagina 528]
| |
Hare liefde tot de kunst ging gemakkelijk in liefde voor den kunstenaar over, die een beeldschoon man genoemd mocht worden. 't Kwam tot een tweede huwelijk, en de nieuwe Mevrouw Van Kralingen nam, evenals Mevrouw Wielderoo gedaan had, met de heiligste voornemens de moederplichten op zich omtrent de aanvallige, toen vierjarige Marie, die juist door hare aanvalligheid de vervulling van die plichten gemakkelijk maakte. o! Zij zou zonder voorbehoud haar aanzienlijk fortuin - ouderloos als ze was - den man ter hand gesteld hebben, wiens kennismaking haar ongeluk geweest zou zijn, als hij niet had willen begrijpen, dat hij in ieder geval een machtigen invloed op haar leven zou uitoefenen. Maar haar broeder, die notaris was en haar huwelijk met weerzin begroette, wist ten opzichte van dat vermogen de bepalingen door te drijven, die de wet toeliet; en - de kunstenaar bekommerde er zich weinig om. Zij, zij wilde haar broeder wel zijn voorzichtigen gang laten gaan, maar onder één voorwaarde: zelfs toen zij goed moest vinden, om haar kapitaal op het Grootboek te beleggen, moest Van Kralingen de onbepaalde volmacht hebben, om de interesten te ontvangen. 't Is waar, dat die zoo aanzienlijk waren, dat de schilder, die wel gaarne goed leefde, maar volstrekt geen verkwister was, begreep, dat die, gevoegd bij den dagelijks toenemenden prijs, dien hij voor zijn werk bedingen kon, meer dan genoeg zouden wezen, om hem, zelfs als een talrijk gezin zijn deel mocht worden, in staat te stellen, om op grooten voet te leven. En dan: die notaris verveelde hem, vooral door zijne sterk uitgestalde rechtzinnigheid op kerkelijk gebied, en hij wilde toch om den wil zijner aanstaande vrouw, die hij dagelijks meer waardeerde, vooral om hare liefde voor de kunst, met hem op goeden voet blijven. ‘Als de wet dat zoo wilde, moest die notaris zijn gang maar gaan’... hij wist al te goed, dat hij altijd alles van de toekomstige Mevrouw Van Kralingen gedaan zou kunnen krijgen. Ja, voor zoover dat haar vermogen betrof, zei hij dat zelfs ronduit; zij was de eerste, om den draak te steken met de notarieele voorzorgen. Niet zóó weinig, als dat bij Mevrouw Wielderoo het geval geweest was, kon zij op schoonheid bogen; maar zeer zeker verstond zij in hooge mate de kunst, om partij te trekken van datgeen, waarover de natuur haar beschikken liet, en dat was vooral een prachtvolle haartooi. Zeker was zij coquet, maar zoodanig, dat ik hier onmogelijk het Nederlandsche ‘behaagziek’ bezigen kan, alleen maar om dat ‘ziek’. Ziek was zij niet op dat punt te noemen; die hoedanigheid was bij haar van dien aard, dat zij aanleiding had kunnen geven tot de uitspraak van Mw. Van Meerten, geb. Schilperoort: ‘J'aime mieux la coquetterie que la négligence.’ Maar dit moet tot hare eer gezegd worden: zucht, om te behagen, speelde volstrekt geene rol in de liefderijkheid, waarmede zij hare moederplichten vervulde, ofschoon zij daarmede den echtgenoot geheel | |
[pagina 529]
| |
inpakte, voor zoover er nog in te pakken viel. En zij bleef dat op de natuurlijkste wijs van de wereld doen, ook toen zij zich zelf in de geboorte van een dochtertje mocht verheugen. Zoo was het een gelukkig huwelijk, totdat Marie negentien en Anne, hare eigen dochter, vijftien jaar was. Toen stortte een hevige typhus haar in hetzelfde lijden, dat Van Kralingen eens getroffen had: zij werd weduwe. Mevrouw Van Kralingen hield de nagedachtenis van haar echtgenoot in hooge eer, en dat was almede eene der oorzaken, die haar hare beeldschoone voordochter - in alles een afdruk van den beminden vader - met oogen vol ingenomenheid deden beschouwen, terwijl diezelfde oorzaak Marie zoo mogelijk nog sterker aan haar hechtte.
Toch was er een onderscheid tusschen haar en Mevrouw Wielderoo; en dat kon wel niet anders. Als Mevrouw Van Kralingen somtijds, ja, vaak, in gedachten verzonken, de beide meisjes, die elkander hartelijk liefhadden, beschouwde, vroeg zij zich af: ‘Hoe met die twee te handelen ten opzichte van mijn vermogen? Is het waarlijk billijk, dat ik, zooveel de wet dat dan toelaat, beiden volkomen als gelijk bejegen? Mijn kind is mijn kind.’ Ieder weet, hoe zwaar die oogenschijnlijk nuchtere waarheid bij eene moeder wegen kan - en wegen mag en moet. ‘Mijn kind is mijn kind!... Ja, Marie is de dochter van mijn aangebeden echtgenoot, en zij ligt mij na aan het hart... o! zoo na, als maar mogelijk is... Maar zij is dan toch ook de dochter van... van... van... ja, van eene vrouw...’ Van eene vrouw, die zij nooit gekend had; van eene vrouw, die haar, kort na hare kennismaking met Van Kralingen, en ja, ook nog in den aanvang van haar huwelijksleven, ettelijke - zeker zeer voorbijgaande - maar toch ettelijke aandoeningen van verborgen jaloezie, o! zij erkende: ‘van onverstandige jaloezie’, berokkend had. En zij mocht zich bewust zijn, dat zij die altijd spoedig onderdrukt had. Zij had ze voelen opkomen op sommige gedenkdagen, die voor haar geene gedenkdagen waren.... In het bijzonder had zij ze voelen opkomen op Marie's verjaardag en in de dagen, die erop volgden... Dan begeerde zij wel niet, dat de beminde man zich volstrekt niet onder den indruk van het verledene zou bevinden... o, volstrekt niet!... Maar als die vrouw eens niet bestaan had... En zie: bij die gedachte huiverde zij, toen die voor de eerste maal kwam, want dan had dat ‘lieve, lieve’ kind ook niet bestaan, het lieve kind, dat zulk eene gewichtige plaats in haar leven besloeg... Wie haar een beker water uit de Lethe had kunnen aanbieden, 't is stellig, dat zij Van Kralingen had laten drinken... Maar langzamerhand was dat ook anders geworden... Toch: Marie - haar broeder, de notaris, had het haar meermalen zeer nadrukkelijk voorgehouden - Marie was de dochter van eene vrouw, die haar niet de minste aanspraak op fortuin gaf, | |
[pagina 530]
| |
al was het gebleken, dat Van Kralingen zich een vermogen zou verworven hebben, als hij maar was blijven leven; de liefhebbers lieten zijne schilderijen niet los en, als eene buitengewone oorzaak ze in eene veiling bracht, zij lokten steeds hoogere prijzen... En dan: ‘Mijn kind is mijn kind! Als Marie met meer dan gewone schoonheid bedeeld is, is het dan niet billijk, dat ik de minder bedeelde in schoonheid zoo hoog mogelijk bedeel in vermogen? Doe ik dan iets anders, dan de dingen in het effen brengen?’
Maar tot een besluit kwam zij niet, kon zij maar niet komen. En zij wilde dat toch, want zij gevoelde, dat Marie met haar vaderlijk erfdeel afgescheept zou worden, als zij kwam te vallen, zonder dat zij de beschikkingen getroffen had, de beschikkingen, die de wet haar veroorloofde te maken. In dat opzicht was het ook niet gunstig voor haar, dat haar broeder notaris was. Want die beschouwde Marie altijd met de oogen der wet; die beweerde altijd: ‘Je hebt nog tijd genoeg, om je testament te maken’, en die zorgde wel, dat hij zijne zuster niet op de hoogte van de bepalingen der wet bracht. Zij wist alleen, dat die bestonden. De plicht van den oud-testamentisch vromen notaris was immers, zooveel mogelijk te zorgen, dat zijne nicht Anne door niemand benadeeld werd? Die Marie ging hem niet aan...
De heide meisjes bleven van de moederlijke overwegingen onbewust. Het denkbeeld, dat zij stiefzusters waren, kwam maar hoogst zelden bij haar op. Zij verschilden juist zooveel in karakter, als noodig is, om tusschen twee menschen eene hartelijke behoefte aan elkander te doen ontstaan, en er was één punt, waarop zij elkander niets toegaven: vereering van den vader-kunstenaar, eene vereering, waarvan de moeder zeker eene der krachtigste oorzaken was. Want de vrouw eens kunstenaars, die met hem ook in de kunst medeleeft, is eene geheel bijzondere persoonlijkheid, vooral als de omstandigheden haar niet dwingen, geheel in hare huishoudelijke bemoeiingen op te gaan. Elke zijner schilderijen, die haar toevallig weder onder de oogen kwam, was voor haar als een aantal belangrijke bladzijden uit het boek haars levens. Zij had meegeleefd in het ontwerpen en bewerken; zij wist, of het kunstgewrocht zonder worsteling - als een gelukkig extempore - binnen betrekkelijk korten tijd voltooid, dan of er geworsteld was. En als er gezocht was, als ze had helpen zoeken, zag ze het veroordeelde achter hetgeen erover heengeschilderd was. En zoo had ze - als altijd met hare dochters - nog onlangs en in den winter opzettelijk eene reis naar Brussel gedaan, alleen om twee schilderijen weder te zien, die daar in veiling zouden komen. Aan eene van die twee waren herinneringen verknocht, die haar de tranen in de oogen brachten. Hare eigen voortbrengselen... ‘'t was niets dan prulwerk!’... Zij had dan ook sinds de geboorte van Anne geen | |
[pagina 531]
| |
penseel meer in handen genomen. Ternauwernood kon ze dulden, dat de dochters een paar van hare ‘hopelooze pogingen’ op hare slaapkamer eene eereplaats waardig bleven achten. Voor haar was Van Kralingen ‘de’ landschapschilder. 't Was dus volstrekt niet te verwonderen, dat de dochters wedijverden in vereering van den kunstenaar, dien zij als vader innig liefgehad hadden. Daarbij kwam, dat de teekenkunst meer dan gewoon eene rol in hare zeer zorgvuldige en daarbij verstandige opvoeding vervuld had, zonder dat het doel zelfs voor Marie ooit geweest was, dat zij anders dienen zou, dan om haar leven te veraangenamen. Beiden hanteerden de teekenstift vaardig genoeg, om - vooral van elk verblijf op het land of van elke reis - een album met schetsen mede naar huis te nemen; en er waren er onder die schetsen, die later zoodanig opgeteekend werden, dat zij een aanleg voor de kunst verrieden, die met ernstige studie meer dan gewoon ontwikkeld had kunnen worden. Op hare slaapkamer boven de waschtafel van Marie hing eene schilderij van haar vader, een landschap, dat nooit een kooper gevonden had en nu niet meer te koop was. Het had eerst in de woonkamer gehangen. Maar op zekeren tijd had Marie getoond, hoe zij met de geschiedenis van die schilderij bekend was. Dat landschap - 't stelde een der bekoorlijke plekjes voor, die in de weilanden aan de westzijde van Utrecht zoo veelvuldig zijn, - was overgoten met eene somberheid, die de fraaiheid van het onderwerp bij gelukkig effect van licht weinig tot haar recht deed komen. Toen Anne eenmaal genoeg gevorderd was, om die opmerking te maken, zei Marie in tegenwoordigheid van Mama: ‘Dat is het eerste schilderstuk van Papa geweest na den dood van mijne moeder. Zie, hoe donker het toen in Papa's ziel was!’ Ja, Mevrouw wist dat ook; Van Kralingen had het haar zelf gezegd. Van Kralingen was aan die schilderij gehecht, sinds hij haar niet had kunnen en niet behoeven te plaatsen. En zij had nooit den moed, en ook maar weinig den wil gehad, om die schilderij te verwijderen. En als tegenhanger hing er een ander, de uiterwaarden bij Oosterbeek.... ‘Toen hij dat schilderde,’ zei Marie, ‘was het weer licht in zijne ziel geworden....’ Bij de eerstvolgende schoonmaak had Mama beslist, dat het tijd was, om de eerste dier beide schilderijen door eene andere te vervangen, en 't was met eene korte aarzeling, dat zij Marie verlof gaf, het te hangen, waar het nu hing. Van dien stellig zeer onschuldigen aard was de jaloerschheid, die Marie's moeder nog altijd in staat bleef, hij Mevrouw op te wekken.
Anne eerde in Marie hare meerdere. Dat lag vooreerst in Marie's krachtiger karakter; dan in de, als ware het: onderwijzende hulp, die zij Anne altijd met de grootste bereidwilligheid, ja, met zelfopofferende | |
[pagina 532]
| |
liefde bewezen had. Zelfopoffering? Men zou haast gezegd hebben, dat Marie zich verheugde, als zij die iemand, maar vooral Anne, betoonen kon. Deze wist reeds als kind: als Mama eene reden had, om het luchthartige schepseltje eens onder handen te nemen, omdat zij haar tijd verbeuzeld had en het werk voor de eene of andere les maar moeielijk meer gereed te krijgen was: bij Marie was altijd troost en hulp; en er moet bijgevoegd worden, nooit op onverstandige wijs. En Mama wist dat, en waardeerde dat in Marie. Vooral was Marie eene ‘heerlijke hulp’, om moeielijke lessen van buiten te leeren. Met onuitsprekelijk geduld kon zij, als ware het, mee van buiten leeren; en ‘zij was zoo vindingrijk in heerlijke hulpmiddeltjes’! Eens had Anne, terwijl zij zich eenige oogenblikken alleen bevond en Mama op bezoek was, eene leelijke vlek op het purperkleurig fluweelen kussen van de canapé gemaakt. Radeloos en schreiende nam zij hare toevlucht tot Marie. - ‘Marie! Marie!’ snikte zij. - ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg deze meewarig. En schreiende vertelde zij.... - ‘Stout kind!’ zei Marie, maar op een toon, die heel wat anders zei: ‘Kom! wij zullen eens zien, wat eraan te doen is.’ En toen zij de aangerichte schade zag, was haar eerste werk, om zelf naar den apotheker te loopen; en zij kwam terug met een fleschje, en zij ging aan het wrijven en borstelen. En de vlek verdween langzamerhand onder de oogen van de oplettende Anne, en toen Mama thuis kwam, was er bijna niets meer van te zien. En den volgenden morgen, vóór dag en dauw, was Marie andermaal aan het wrijven en borstelen, zoodat er waarlijk niets meer van te zien was, niets! Hoe heerlijk! 't Bleef dan ook een geheim voor Mama.... natuurlijk!.... Maar toen Mama twee jaar later zelf het ongeluk had, om op de zitting van een stoel eene vlek te maken, kwam het uit. - ‘Mama! laat Marie maar begaan,’ riep Anne, ‘die kan zoo heerlijk vlekken wegmaken, dat je er niets meer van ziet!’ Ja, Marie kon vlekken wegmaken, zelfs vlekken van zedelijken aard. Maar daartoe moest men met haar in nauwe betrekking komen. Anne eerde in Marie hare meerdere; en dat onbevangen, zelfs, toen zij ouder werd, op het punt van schoonheid. Hoe zoo iets mogelijk was? Het kwam, omdat Marie in vrouwelijke trekken het evenbeeld was van des vaders mannelijk schoon. Vooral de donkerbruine oogen spraken onder de zwarte wimpers dezelfde taal, die de vaderlijke oogen gesproken hadden. Anne zag in Marie minder eene mededingster op het gebied van jonkvrouwelijk schoon dan wel het evenbeeld van den beminden vader. Of dat zoo blijven zou? Dat moest de tijd leeren. Maar ook op elk ander gebied was Marie bijna een orakel voor Anne, | |
[pagina 533]
| |
misschien omdat deze jonger was, veel meer, omdat zij er behoefte aan had, in het gezelschap van een machtiger geest dan den haren door het leven te wandelen. Als Marie het geene onoverkomelijke ramp zou achten, indien de omstandigheden ooit van haar vorderden, dat zij zelfstandig in haar onderhoud moest voorzien; als zij nooit lang onder dat denkbeeld gebukt zou gaan: voor Anne zou zoo iets verpletterend gewerkt hebben. Maar daarvoor was voorshands niet de minste zorg. Integendeel: de opvoeding der beide meisjes werd alzijdig voortgezet, zooals dat alleen voor vermogende lieden mogelijk is; de pikeur van de Hollandsche manege roemde de beide jonge dames als zijne uitstekende leerlingen. Eene enkele maal waren zij onder geleide van dien pikeur uitgereden in den vroegen morgen, en in het Vondelpark.... Wat was het toch doodjammer, dat zij geen broer hadden! Oom, de notaris, had wel een zoon, maar die reed niet. Die was collectant en stond op het punt, om diaken te worden. Oom, en zijn zoon van den weeromstuit, bleef het huwelijk van zijne zuster met dien ‘penseelman’ altijd als een ongeluk beschouwen. Zij was door dien ‘Jan Steen’ tot eene vrijzinnigheid gebracht!.... en zij had die beklagenswaardige meisjes zoo vrijzinnig opgevoed!.... ‘Paardrijden! en dat met een pikeur! en in het Vondelpark!’.... En toch waren die meisjes, en wel meest door Mama, maar in een geheel anderen zin, dan Oom ook maar vermoedde, voor den dienst van God - ik zeg opzettelijk niet ‘voor den godsdienst’ - gevormd.
Beide meisjes waren nu in den leeftijd, dat de gedachte aan een mogelijk huwelijk bij haar onder de zeer schaars besproken onderwerpen behoorde; maar die gedachte had ook bij de jongere reeds de joligheid der laatste schooljaren verloren, om als eene ernstige opgevat te worden. En daarvoor was aanleiding te over. Marie's schoonheid had haar reeds meer dan één aanzoek verworven, en dat was voor Anne volstrekt geen geheim gebleven. Maar behalve dat op eene ziel, die op kunstgebied, welk dan ook, goed ontwikkeld is, volstrekt maar niet de eerste de beste in staat is, een gewenschten indruk te maken, die aanzoeken waren gekomen van jonge mannen, die nog te weinig op zelfstandigheid konden roemen en daarbij op het vermogen van Mevrouw rekenden. In de kringen, waarin de meisjes zich uit den aard der zaak meest bewogen, was het al te zeer bekend, dat Marie niet gezegd kon worden, fortuin te bezitten. Daar wisten de jonge mannen al te goed, dat Anne eene veel beter partij was dan Marie. Dat een bejaard en vermogend man bij Mevrouw aanzoek om Marie's hand gedaan had, en dat Mevrouw dat aanzoek glad van de hand gewezen had, was voor Marie zelfs een geheim gebleven. O! Mama wenschte voor Marie een goed huwelijk, en daardoor verstond zij iets anders, dan de wereld gewoonlijk doet. Met den echten kunstenaar kan men nu eenmaal niet | |
[pagina 534]
| |
in nauwe aanraking komen, of men leert ettelijke zaken in de wereld anders beschouwen, dan gewone stervelingen doen. Meent ge, lezer! dat dit niet altijd in goeden zin opgaat? Misschien hebt ge gelijk; misschien zijn er kunstenaars, die de goudstukken, welke hun werk uit de brandkasten der rijken weet te lokken, hooger achten dan hun werk zelf. Laat ons dan zeggen: met de kunst kan men niet in nauwe aanraking komen, zonder, in welk opzicht dan ook, veredeld te worden. Maar bij Mevrouw Van Kralingen had de kunstenaar het gedaan, en daardoor veel krachtiger. Zij wenschte moederlijk voor Marie een huwelijk, dat de waarborgen voor een geluk opleverde, naderende tot dat, hetwelk zij genoten had en dat zij tot haar dood in de teederste herinnering genieten zou. o! Een geluk, als het hare geweest was.... zij durfde zoo iets zelfs voor Anne niet wenschen! ‘Zoo iets behoorde onder de grootste zeldzaamheden!’ Anne - wij zagen het reeds - zag er goed genoeg uit en had genoeg op fortuin te rekenen, om voor haar zeer kieskeurig te zijn. En dat alles maakte, dat Mevrouw in Marie volstrekt geene gevaarlijke mededingster voor Anne zag. Zou dat zoo blijven? Dat moest de tijd leeren.
Zoo zaten dan de Amsterdamsche dames op het Maiwald'sche terras, Mama lezende, de dochters al keuvelende bezig met haak- of borduurwerk. Bij Mama nog minder dan bij de dochters kwam het op, om eenige opmerkzaamheid te schenken aan de talrijke gasten, waaronder toevallig voor haar geene bekenden waren, en allerminst aan de ietwat stemmige dame naast haar, die lezende haar ontbijt gebruikte en alleen zeer hoffelijk antwoordde op de korte en zeer beleefde morgenbegroeting, die een paar Rotterdammers haar verschuldigd achtten, zonder dat zij dien heeren eenig blijk gaf, dat zij naar grooter bewijzen van belangstelling verlangde. Niemand had het zich dan ook in het hoofd gehaald, om haar uit te noodigen tot aansluiting aan de gezamenlijke uitstapjes, die soms zoo gereedelijk op dat terras deelgenooten vinden. Daarom toch erkende niemand, dat de dame te trotsch voor die aansluiting was; veeleer werd beweerd, dat zij van de stilte en kalmte in de vrije natuur hield. En dat was ook waar. Zou zulk eene zucht naar afzondering de nieuwe gasten ook kenmerken? ‘Dat zou eene hemeltergende misdaad wezen’, oordeelden een paar jonge mannen, die al vergeefs veroverende blikken naar haar tafeltje geworpen hadden en nu, tot elkander genaderd en, leunende tegen de borstwering van het terras, tamelijk dicht bij de dames, eene sigaar rookten, om zoo onafgebroken de gelegenheid tot beschouwen te hebben, iets, dat opgevat kon worden als eene toevallige aanvulling van hun gesprek. Maar voor dergelijke uitnoodigingen was het nog te vroeg. Men moest toch eerst voorgesteld zijn of, als de gelegenheid | |
[pagina 535]
| |
daartoe ontbrak, men moest toch eerst kennis gemaakt hebben. En daarvoor was de open tafel de beste gelegenheid.... als ze ten minste niet op hare kamers.... maar dat kon men dadelijk weten.... De opperschaffer werd in den arm genomen.... Die wist nog niets.... Na 't ontbijt zou hij het aan de dames laten vragen, en dan - hij zei dat met een oolijk en gemeenzaam lachje - dan zou hij wel zorgen, dat zij minst genomen aan dezelfde tafel als de heeren geplaatst werden. - ‘Ja, maar dan niet een gezicht ver....’ - ‘Ziet u, heeren! voor dames kan altijd wat bijzonders gedaan worden.... Anders: 't spreekt vanzelf, dat nieuwe gasten de laagste plaatsen krijgen en opschikken, naarmate zij vertoeven. Ze zoo maar in eens tusschen de familiën te rangschikken, die hier aan elkanders gezelschap gewoon zijn.... dat gaat toch niet aan!.... Als dat nog geschiedde op verzoek van de mama's.... ja, dan was de zaak dadelijk gezond....’ Hoe dom! zij hadden dien ‘mof’ al zooveel Hollandsche sigaren gegeven!...Ga naar voetnoot(*) Mevrouw Van Kralingen verscheen dien middag aan de open tafel, leende zich den volgenden dag tot kennismaking met het gezelschap aan hare rechterzijde en nam den derden dag de uitnoodiging tot een gezamenlijk tochtje aan. O zij had eene gemakkelijkheid van omgang.... en zoo prettig!.... Dat was waar. Mits men maar beschaafd was, vroeg zij voor zulk tijdelijk gezelschap weinig naar stand of rijkdom, veel minder althans, dan zelfs Nederlandsche heeren doen, en oneindig veel minder dan Mevrouw Wielderoo. Zoo kwam het, dat de oudere heeren de jongere zelfs in de schaduw stelden, om vooral des morgens na het ontbijt den hoveling te spelen om het tafeltje van Mevrouw Van Kralingen. | |
III.Reeds Vrijdagavond kwam Alex onverwachts met den laatsten trein. Het gevolg was, dat Mama heel wat later dan gewoonlijk haar nachtleger betrok. Zij was werkelijk vooruitgegaan in hare gezondheid. Een ander gevolg was, dat Alex den volgenden morgen reeds een goed halfuur zich over al de punten van het terras bewogen had, om het uitzicht te genieten, eer Mevrouw Wielderoo hare legerstede verliet; ja, ook eer de muzikanten verschenen waren. Behalve een paar heeren, die reeds zaten te ontbijten, omdat zij vroeg afreizen wilden, was er | |
[pagina 536]
| |
niemand op het terras dan een kind, een meisje, misschien van vier of vijf jaar, dat zich met hoepelen vermaakte. De toonkunstenaars kwamen, maakten langzaam hunne toebereidselen, en Alex zette zich aan Mevrouws gewone tafeltje, om te gaan lezen.... Daar troffen hem de plechtige tonen van het kerkkoraal, voortgebracht uit de blaasinstrumenten. Hij keek verwonderd op; maar die muziek beviel hem, greep hem aan; wel was hij nooit kerksch genoeg geweest, om den psalm thuis te brengen, maar hij begreep, dat het een psalm was, eene hymne tot verheerlijking van den Schepper.... Kort na het eindigen van het koraal verscheen de schaffer, die op het tafeltje naast hem een ontbijt voor drie personen gereedmaakte en toen aan zijn tafeltje hetzelfde begon. En daarop verscheen in de deur.... neen maar, zulk een onvergelijkelijk mooi meisje had hij nog nooit gezien!.... Het hoepelende kind snelde dadelijk naar haar toe met een ‘morgen! Juffrouw Marie!’ en het kreeg een kus en een paar vriendelijke woorden. Daarop ging zij de thee zetten, nadat zij den beleefden, zwijgenden groet van Alex even beantwoord had, en juist toen zij weder naar binnen zou gaan, viel het hoepelende kind en begon het van pijn te schreien. Zij snelde toe, richtte het meisje op, bracht het naar haar tafeltje, nam het kind op haar schoot, troostte en liefkoosde het.... en Alex vergat alles om hem heen, om dat lieftallig tooneeltje te genieten en de tonen van die stem te drinken, de tonen, bij welke die der blaasinstrumenten niet meer voor hem bestonden! Het geheel duurde misschien vier minuten; toen gleed het kind weer van haar schoot, en - zij verdween in huis. Alex zat naar de deur te staren, hopende, dat de liefelijke verschijning zich spoedig opnieuw vertoonen zou.... Een kwartier lang kwamen er niet dan hem zeer onverschillige persoonlijkheden en het terras begon vol te worden. Toen kwam ze terug, schonk de kopjes vol, wisselde eenige woorden met een paar dames, die voorbij haar tafeltje kwamen, en juist toen de ingeschonken thee genoeg beslagen was, om dadelijk gedronken te kunnen worden, zag Alex Mevrouw Van Kralingen aan den arm van Anne, niet deftig, maar vlug en met groote levendigheid verschijnen. Eigenlijk zag hij alleen haar komen; dat bewees hij door het lichten van zijn hoed, een groet, die terloops beantwoord werd. Hij hoorde Marie prijzen voor hare verrassende zorg; hij hoorde de dames met elkander schertsen.... Er was toch maar één geluid, terwijl toch ‘die Wacht am Rhein’ geblazen werd, één geluid, waarvan hij later rekenschap kon geven en deugdelijke rekenschap ook.... en dat was het geluid van de stem der jonge dame, die hij Marie had hooren noemen.... Marie.... zonderling!.... hij had nog nooit opgemerkt, dat ‘Marie’ zoo'n mooie naam is.... En in die stem hoorde hij altijd de liefderijk troostende woorden, waarmee zij het schreiende kind zoo snel tot bedaren gebracht had.... Zonderling, dat mannen, die voor muzikale ontwikkeling min vatbaar | |
[pagina 537]
| |
gebleken zijn, door eene vrouwenstem, ook wanneer die op zeer gewone wijze door de eigenares gebezigd wordt, bekoord kunnen worden! Maar bij Alex drong de bekoring door al zijne poriën naar binnen, zóó overweldigend, dat hij, langer dan hem lief was, gevaar geloopen had, dat zoo nuchter als een baardelooze knaap aan den dag te leggen. Hij beheerschte zich toch tijdig, zeer tevreden, dat de plaats van zijne ontbijttafel hem veroorloofde, zoo goed te zien en te hooren. Reeds overlegde hij bij zichzelf de mogelijkheid, om de fraaiheid van het weder als inleiding tot eene kennismaking met de bejaarde dame te gebruiken, al had hij zulk eene inleiding vaak als eene ‘flauwigheid’ uitgekreten. Maar hij ervoer, dat zelfs de kans op die ‘flauwigheid’ hem, voor het oogenblik althans, benomen werd. Er kwamen een paar oude heeren opzetten, die belangstellend onderzoek deden, of de oudere dame goed gerust had. Zij waren overtuigd, dat de jonge dames, o! als roosjes geslapen hadden; zij bewonderden de schets in het album, met welker verdere bewerking Marie zich onder het ontbijt bezighield. En er kwamen nog meer heeren, wier dames ook een korten morgengroet wisselden; en er kwamen twee jongere heeren, die blijkbaar al kennis gemaakt hadden, en die een en al bewondering waren, en die hoopten, dat de dames hedenavond op het bal bij Robbers zouden verschijnen.... ‘Als de dames er niet kwamen, zou dat eene ramp, een crime wezen, Mevrouw!’ ‘Of Mevrouw al geteekend had?’ Neen, Mevrouw had nog niet geteekend. Zij was niet op de hoogte. Dat waren de oude heeren wel. ‘Zulk een bal was alleen voor de gasten in de groote hotels, die beurtelings zulk eene hoogst aangename uitspanning aanboden, evenals dat te Wiesbaden en te Baden-Baden gebeurde.’ Ja, dat wist Mevrouw bij ondervinding: daar had zijzelf indertijd dan ook wel medegedanst. Maar daar was men geheel onder vreemdelingen, en hier... men zag en hoorde niets dan Hollanders... En dat was ‘juist een waarborg, dat het gezelschap onberispelijk genoeg zou zijn’. Een der oude heeren had in zijne jeugd te Baden meegedanst, toen de speeltafel er nog was.... Maar den volgenden dag had hij gehoord, dat hij gedanst had met.... nu, op zulk een bal zou hij zich voor geen geld ter wereld meer vertoonen, en zijne dochters nog minder, maar bij Robbers.... Als hij het voorrecht mocht hebben, met zijne familie de dames te geleiden.... Te Cleve wist men wel, hoe de Hollanders zoo iets wilden hebben. Nu, Mevrouw zou er eens over denken en was intusschen dankbaar voor het beleefde aanbod. Als zij ging, zou zij er stellig gebruik van maken. Alex, steeds heimelijk verloren in de steelsgewijze beschouwing van Marie, peinsde op de mogelijkheid, om ook naar dat bal te gaan; maar hij vond er geene voegzame verontschuldiging voor tegenover zijne moeder. Hij rekende erop, dat zij reeds kennis met de dames aangeknoopt had. | |
[pagina 538]
| |
- ‘He, daar is Mijnheer Wielderoo ook!’ vielen een paar Rotterdamsche heeren uit, toen zij genoeg op de hoogte waren, hoe de dames Van Kralingen den nacht doorgebracht hadden. ‘Nu, dat spreekt vanzelf; maar Zaterdagmorgen al? Ja, 't is een slappe tijd! een miserabele tijd!... Nu, maar Mevrouw Wielderoo doet het verblijf te Cleve dan bijzonder veel goed!’.... En met half beschermenden, half beleefden groet namen zij afscheid, juist toen zij Mevrouw Wielderoo met nicht Bertha in de deur zagen verschijnen. Tot verwondering en teleurstelling van Alex nam hij waar, dat er niets dan een beleefde, stille groet tusschen de dames gewisseld werd, toen zijne moeder bij hem plaats nam, en zij, zij nam evenals nicht Bertha zeer spoedig waar, dat Alex wat afgetrokken was en zich niet weerhouden kon, telkens naar dat mooie meisje te gluren. Zij had niet anders verwacht en was er dus geheel op voorbereid. - ‘Ja,’ zei ze op gedempten toon, toen het ontbijt afgeloopen was, ‘dat is een mooi meisje; zij is hier de ge vierde schoonheid, en dat is geen wonder.’ Zij zei het, om zoo spoedig mogelijk in den gedachtengang van haar Alex te treden. Nu waren de gedachten van Alex niet van zoo kalmen aard geweest, dat hij maar zoo dadelijk op dien plotselingen aanval zoo kalm kon antwoorden, alsof hij een fraai schilderstuk gezien had. En zij waren zoo weinig kalm geweest, dat hij zich verrast gevoelde. Dat nicht Bertha zat te glimlachen, hinderde hem.... Uilskuiken, die hij was, om zich zoo bloot te geven! o! niet voor Mama, maar voor die nicht! Hij herstelde zich dan ook snel. - ‘Weet u,’ vroeg hij evenzoo op gedempten toon, ‘wie die dames zijn?’ - ‘Ik weet, dat ze Van Kralingen heeten en te Amsterdam wonen. Meer weet ik niet, want ik houd mij hier wat op mijzelf. Weet je, ik wil niet, dat vreemden ons hinderlijk zijn, als jij hier bent.’ Al klonk dat nog zoo streelend, en al antwoordde hij: ‘Neen, hinderen zullen ze ons niet,’ 't was toch alles behalve koren op zijn molen. Zoo er nog eene flauwe hoop in hem was, om naar het bal te kunnen gaan, die verdween geheel. - ‘Kijk,’ ging Mevrouw voort, ‘daar naderen nog al meer jongelui, en hunne zusters komen een handje helpen; 't zou mij niets verwonderen, als die twee minstens half verloofd vanhier gaan.’ - ‘Zoo?’ zei Alex, zooals hij dacht, kalm. Maar hij voelde, dat bij dat ‘zoo’ iets als eene stormvlaag in hem loeide. Hij had haar nu een uur gadegeslagen, en hij had niets waargenomen, dat de bekoring verbrak. Integendeel! Als de jongere zuster luidkeels lachte om de zeer gewone, voor haar misschien nog wat nieuwe aardigheden der heeren, dat mooie meisje had er, al teekenende, niets dan een beleefden glimlach voor over. Maar die glimlach!.... hoe moest die wel zijn, | |
[pagina 539]
| |
als die door vroolijkheid bezield was!... Hoe die was, als ze troostte, dat wist hij al. Waarde lezer! ik vermoed, dat ge, als ge Marie gezien hadt, met uw critischen blik hier of daar wel wat aan te merken zoudt gehad hebben; en, hooggeschatte lezeres! van u vermoed ik dat niet minder. Maar ge bemerkt toch wel, dat ik Marie niet schilder, en vooral haar niet tracht te schilderen, als eene onberispelijke schoonheid? Ik tracht wel, u te laten kijken door de oogen van Alex. En dan hoop ik, lezer! als ge de veertig te boven zijt, dat ge de herinnering van zulk een beschouwen bij uzelven waarneemt; en als ge nog geen twintig en nog onbedorven zijt, dan wensch ik u toe, dat gij uzelven geschikt blijft houden voor het onbetaalbaar genot van zulk beschouwen. Als de krachtige, onbedorven jonge man gevoelt, dat zijne zinnen bekoord worden en zijn hart in hem bezwijkt; als hij zonder eenig nevendoel begint te begrijpen, dat een meisjeshart noodzakelijk voor hem bezwijken moet, dan ligt de critiek van dien jongen man, al kan hij eene Venus beitelen, in hopelooze bezwijming.
- ‘Zoo?’ had Alex dan gezegd. - ‘Wou neef er iets meer van weten?’ vroeg nicht Bertha, altijd glimlachend en ook fluisterend. - ‘Nu.... ja!’.... zei Alex zoo onverschillig mogelijk: die glimlach hinderde hem. ‘Maar anders, als ik wat weten wil, vind ik ook wel middel, om erachter te komen.’ - ‘Dat hoeft niet,’ zei nicht. ‘Ik weet er alles van!’.... En dat was dan ook voor een goed deel de waarheid. Ja, zij deelde natuurlijk in het kalme leven van Mevrouw Wielderoo, maar zij had van den eersten dag af gelegenheid gevonden, om ten opzichte van alle gasten eene nieuwsgierigheid voldaan te krijgen, die - voor haar onbegrijpelijk genoeg - Mevrouw geheel vreemd scheen te zijn. Maar ten opzichte der drie dames had hare nieuwsgierigheid met bijzondere kracht gewerkt. - ‘Weduwe Van Kralingen,’ fluisterde Bertha, ‘haar man is schilder geweest, weet je, geen klad- maar een fijnschilder.... arm als de mieren. Als weduwnaar met één kind is hij rijk hertrouwd; zij is eene Juffrouw Feltro.... van de bekende Feltro's in Den Haag.... van de Feltro's, daar er een van een blauwen Maandag minister geweest is.... Haar broer is notaris te Amsterdam.... De oudste.... dat mooie meisje dan’.... Zij zag voorzichtig om, boog zich nog verder over de tafel en fluisterde nog zachter: - ‘Die is het voorkind.... heeft bijna niets, en is niets te wachten.... veel te voornaam opgevoed.... mooi teekenen, mooi borduren, makkelijk Duitsch praten.... Die andere, de jongste, dat is de ware.... de eenige erfgename, hoor! Maar ook al opgevoed!.... Maar,’ ging ze voort, terwijl zij hare vroegere houding hernam en een vragen- | |
[pagina 540]
| |
den blik op Mevrouw vestigde.... ‘Wie denkt er tegenwoordig aan, om jongejuffrouwen voor het huishouden op te voeden?!’ - ‘Zoodat,’ viel Alex schamper uit, ‘die jongedames geene aardappelen kunnen schillen en geene gort kunnen koken?’ Mevrouw schoot in een hartelijken lach. Gort behoorde onder de weinige spijzen, die Alex niet met de noodige waardeering bejegende, en zij gevoelde al de kracht van den uitval. Alex lachte dadelijk mee, bijna zoo hartelijk als Mama. Nicht lachte ook mee.... uit gezelschap. Maar ze was toch ‘inwendig’ boos. Was dat haar dank? En hij had haar niet eens aangekeken, terwijl ze vertelde! En zij meende het toch zoo goed - om zijn eigen best. En gort was een heel goed eten.... Als Alex maar niet zoo verwend was, zou hij wel anders over gort spreken.... Maar als je een troetelkind van de fortuin bent!....
Terwijl nicht volkomen vrijgelaten werd, om hare verstoordheid op neef ‘inwendig’ als hoogst natuurlijk te bepleiten, hoorde neef, hoe naast hem aan het tafeltje over den dag beschikt werd. De dames zouden in gezelschap van de familie van den ouden heer, die zijn geleide voor het bal aangeboden had, over de bergen naar Robbers wandelen; dan zou Mevrouw daar ‘maar’ teekenen voor het bal, en zij zouden dan het tweede ontbijt in den Thiergarten gebruiken; een der Maiwaldsche rijtuigen zou besteld worden, om het gezelschap tegen het etensuur terug te halen. Toevallig hadden moeder en zoon gisterenavond reeds bepaald, dat zij na het tweede ontbijt met elkander het watertochtje met de zware roeischuiten door het Kermisthal doen zouden, om van het graf van Maurits van Nassau wandelende terug te keeren; toevallig begreep nicht Bertha niet, dat haar gezelschap daarbij best gemist kon worden; en toevallig was Mevrouw veel te teergevoelig, om haar dat te beduiden in tegenwoordigheid van Alex. Het maakte, dat elk vertrouwelijk onderhoud, waaraan Alex het meest behoefte gevoelde, onmogelijk werd. En dat op het terras te beginnen, terwijl zij later op het luiden voor het middagmaal wachtten, dat was toch eigenlijk onzinnig, te meer, omdat hij uitzag naar eene verschijning, die een krachtig verlangen bevredigd zou hebben. Aan de open tafel, waar Mevrouw telkens middagmalen zou, als Alex er was, vertoonde die verschijning zich eerst, toen zij reeds gezeten waren, en verdween bijna aan eene andere tafel, en zeer ver van de plaats, waar de verschijning, helaas! alleen van achteren kon waargenomen worden. Maar, ook daar niets, niets! dat de bekoring verminderen kon; integendeel! En na den maaltijd gingen de dames dadelijk naar hare kamers, ‘zeker om zich te kleeden voor het bal’. Nu, Alex zag een paar uur later de bekoorlijke in een eenvoudig wit neteldoeksch gewaad met eene levende roos in de zwarte lokken in het | |
[pagina 541]
| |
rijtuig van den ouden heer stijgen.... Ja, er stegen nog meer dames in, maar hij had er maar eene enkele gezien! Hij hield zich groot, dien achtermiddag, alleen omdat hij gewoon was, niet maar dadelijk volgens een eersten indruk te handelen; dan, omdat hij - neen, zich niet schaamde voor het plotselinge van zijne verliefdheid, maar omdat hij zelfs voor het oordeel der beminde moeder, waarlijk zijne vertrouwelinge, vreesde. Hij gevoelde, dat zij zeggen zou: ‘Laat de zaak, zulk eene gewichtige zaak, toch behoorlijk betijen: beproef uw hart, en beslaap uwe indrukken toch, al is het maar een enkelen nacht.’ En hij wilde niet, dat zij dat zeggen zou, want hij was man en gaf zichzelf dien raad. Maar hij gevoelde toch ook, dat die verschijning beslissend op zijn leven werken zou. Hij dronk dus thee, en hij deed nog een avondwandelrit met de dames, die beiden bemerkten, dat hij schrikkelijk verstrooid was. Dat was toch niet het geval, want hij was met zijne gedachten altijd op één punt: op het bal; plaats en gelegenheid waren hem onbekend. Maar wat beteekende dat? Hij schiep ze in zijne gloeiende verbeelding, die hem nog veel meer schiep. Maar wat zij hem voortooverde, was op verre na niet van een aard, als b.v. Zola een man laat denken, die onder de bekoring van eene vrouw verkeert. 't Was - en uit den aard der zaak - alles zoo edel, dat hij - de realisten dwingen mij, om zoo iets te zeggen, - niet eens nog dacht aan het genot, dat een kus van dat meisje hem verschaffen zou. Alleen als hij den glimlach van nicht Bertha opmerkte, maakte hij haastig eene opmerking.... Welk eene ellende, dat de koetsier hem blijkbaar voorbij dien hem nog onbekenden Robbers bracht! 't Ging daar lustig toe: de tonen der walsmuziek waren op den rijweg duidelijk te onderscheiden, en - hij was er niet! Dat zij naar zulk een ‘publiek’ bal gegaan was, zou haar in de oogen van zijne moeder geen goed doen; dat was al te zeker! En - als die moeder er niet geweest was, zou hijzelf ook gegaan zijn.... Toch was er geen oogenblik, dat hij zijne moeder naar elders wenschte. En daarbij kwam de gedachte niet in rekening, dat hij, meer dan een eigen zoon, die moeder tot zijn voordeel te ontzien had; ook niet, dat hij zonder zijn moeders verblijf te Cleve niet gezien zou hebben, wat hem veel te edel voorkwam, om het bloot aan te duiden met de uitdrukking ‘een mooi meisje’. Toen Mevrouw Wielderoo, die hem oplettend had gadegeslagen, tegen tien uur naar hare slaapkamer ging, had hij nog een kwaad half uur. Hij kon immers nog naar Robbers gaan? Maar hij was er toch te trotsch toe: dan had hij moeders bekenden, wel wat puriteinschen tegenzin in ‘zoo'n publiek bal’ vroeg in den avond moeten overwinnen. En toch: toen zij er voorbijreden, had moeder geen woord gezegd, zelfs niet, toen nicht Bertha zich verdienstelijk wou maken met eene verzuchting over de wereldsche wuftheid.... Die nicht Bertha!... Dat hij geene zuster had, om zijne moeder gezelschap te houden en op te passen | |
[pagina 542]
| |
en zijne vertrouwelinge te zijn.... Maar die denkbeeldige zuster had al heel gauw een wit kleedje aan en eene roos in de zwarte haren.... Hij lag dien nacht lang wakker; hij hoorde rijtuigen thuis komen, een gestommel op de trap en in de portalen; hij richtte zich op, om scherp te luisteren, of hij ook een stemgeluid hoorde, dat hij voortaan uit duizenden herkennen zou. Maar hij hoorde niets dan het knorren van den ouden heer, die vond, dat het veel te laat geworden was, en de stem zijner vrouw, die beweerde, dat men iets voor de jongelui over moest hebben. Eerst tegen den morgen viel hij in slaap. Hij ontbeet veel later dan Mama. Maar het tafeltje naast hem was en bleef onbezet. Hij vermoedde te recht: ten gevolge van het bal. Nu zou hij met het grootste geduld gewacht hebben; maar Mama wenschte zijn geleide voor de wandeling naar den Thiergarten en naar Robbers. Mama had het blijkbaar reeds beschikt, dat nicht Bertha haar eigen fortuin moest zoeken, want die sprak niet van meegaan. Zoo wandelden dan moeder en zoon door de schoone dreven, die te bekend moeten verondersteld worden, om ze te gaan beschrijven. Alex bemerkte met welgevallen, dat moeder aan zijn arm weer zoo krachtig voortstapte als vóór hare ziekte.
Toen Alex zoo tegen de achttien liep, had de liefhebbende vrouw zelf hem meermalen over het onderwerp ‘meisjes’ aan het keuvelen gebracht. Dat had zij gedaan, om hem voor dwaze stappen ten gevolge van ‘kalverliefde’ te behoeden; misschien nog meer, om een toevallig voorwerp van zulke liefde voor zeer waarschijnlijke teleurstelling te behoeden. Ja, destijds waren zelfs ettelijke meisjes bepaald tusschen moeder en zoon besproken; door haar was zulk een gesprek zoo vaak uitgelokt, dat hij nooit geschroomd had, zelf over dat onderwerp te beginnen. ‘Vreemd,’ had Alex toen wel eens gedacht, ‘Moeder spreekt over hare eigen sekse, over de meisjes, of die koopwaar zijn.’ En dat tegen hem, die op dien leeftijd altijd gereed geweest was, om elk bevallig meisje als eene godin, minstens als eene fee te beschouwen! Maar die tijd had niet lang geduurd; zelfs waren gesprekken over een of ander meisje tusschen Mama en hem eene zeldzaamheid geworden. Vreemd keek hij dus op, toen zijne moeder na een oogenblik van zwijgen, en toen zij tamelijk wel in de eenzaamheid waren, plotseling begon: - ‘Ik wed, Alex! dat je de gelegenheid zult zoeken, om je aan de dames, die gisterenmorgen naast ons zaten, te laten voorstellen.’ Alex zweeg een oogenblik. Toen vroeg hij: - ‘Zou u daarop tegen hebben?’ - ‘Uit één oogpunt maar: om den wil van de reden, die je drijft. Betrekkingen, aangeknoopt op plaatsen als deze, ik behoef je dat haast niet eens te herinneren, kunnen later wel eens blijken lastig of min gewenscht te wezen.’ Hij antwoordde niet dadelijk, en zij liet hem mijmeren. | |
[pagina 543]
| |
- ‘Moeder!’ vroeg hij, en zij hoorde ontroering in zijne stem, ‘zou het u onaangenaam wezen, als ik u eene schoondochter bracht, die alles, alles bezit behalve fortuin?’ - ‘Wat heb je al een tal van luchtkasteelen gebouwd, mijn jongen!... Maar ik erken: dat meisje is niet alleen mooi, maar zij ziet er ook lieftallig uit....’ - ‘En verstandig....’ voegde Alex erbij. - ‘Ja, alles behalve dom,’ beaamde Mevrouw. ‘Maar is zij daarom in het bezit van alles, alles?’ - ‘Ze is de goedhartigheid zelf...’ - ‘Zoo? En hoe weet je dat?’ Toen schilderde Alex welsprekend en haarfijn het kleine tooneel met het schreiende kind, en Mama hoorde dat met genoegen, minder om het talent van de schildering, dan omdat zij daaruit op mocht maken, dat de verliefdheid van Alex niet zóó schrikkelijk plotseling was, als zij tot hiertoe vermoeden moest. Haar behoefde het niet gezegd te worden, dat liefdebetoon van een vrouwelijk wezen aan een kind een mannenhart veroveren kan! - ‘Zoo?’ zei ze, ‘dat bevredigt mij wel een beetje. Ik dacht zoo waar, dat je je alleen door een mooi uiterlijk hadt laten inrekenen.’ - ‘Ze heeft eene stem... Zeg, Moeder! zou gebrek aan fortuin...’ Zij liet hem niet uitspreken. - ‘Nooit!’ zei ze, wel met een beetje hartstocht, die Alex goed deed. En zij voegde eraan toe: - ‘Als vrouw moet ik wel zeggen: 't pleit altijd tegen een man, als hij bij huwelijksplannen een beslissenden invloed aan het denkbeeld geld moet gunnen. Het pleit voor hem, ten minste bij ons vrouwen, als hij op eigen kracht en eigen bekwaamheid durft bouwen; en ik hoop voor je, dat je dat doet. En dan: weetje, wat ik mij stellig voorgenomen heb? Je toekomstige vrouw zou een onwaardig voorwerp moeten wezen, als ik niet trachten zal, haar erg lief te hebben. En dat zal ik zuiver uit eigenbelang doen....’ - ‘Neen, Moesje! dat zal u niet doen uit eigenbelang, dat zal wezen om mijnentwil. Neen, eene onwaardige zal ik u niet brengen, wees daar gerust op!’ - ‘Goed. Laat dat alles ditmaal blauwblauw. Ik wil je nu maar waarschuwen voor overhaasting. Ik heb wel gemerkt, welk een indruk dat meisje op je gemaakt heeft; maar.... wil je jezelf op de proef stellen, of die indruk blijvend is?’ - ‘Ik heb haast, moeder! U hebt zelf gezegd: het zou u niet verwonderen, als zij.... - ‘Half verloofd vanhier gingen? Hoor: dat is maar eene list geweest. Ik wou zien, of de gedachte, dat zij misschien reeds andere liefde had opgevat, voor jou geene reden zou wezen, om je te bekoelen. Want ik denk van je, dat je een maagdelijk hart begeert. Is dat zoo niet?’ | |
[pagina 544]
| |
- ‘Zeker, maar....’ - ‘Maar, voor zoover ik heb kunnen opmaken uit de luide gesprekken, is geen dier jonge hofmakers er de man naar, om indruk te maken op een meisje, dat Busken Huet's Litterarische Fantasiën leest en er met hare moeder over spreekt.... Je ziet, ik weet meer van haar, dan je denkt.’ - ‘Alweer iets, dat voor haar pleit...’ - ‘Nu’, ging Mevrouw glimlachend voort, ‘en dan weet ik ook, dat de jongeheeren niet anders toegelaten worden, dan voor zoover zij niet te weren zijn. Als hare moeder zich aansluit, om uitstapjes te doen, is dat niet maar zoo met iedereen, en niet met de familiën dier jongeheeren. Van dien kant kan je dus gerust zijn, vooral ook, omdat ik stellig geloof, dat die heertjes onder degenen behooren, die allereerst naar geld vragen. Wat ze uitkramen, is zoo onbeduidend.’ - ‘Weet u: als ik niet verder aan dat meisje denken moet, is het heter, dat ik hier niet meer kom. 't Is verbazend, hoe mij dat plotseling overweldigd heeft.’ - ‘Zoo iets is meer gebeurd, zegt men. Gelukkig, als dat alles goed uitvalt. Willen wij misschien van middag naar niet aan de open tafel....’ - ‘Wat denkt u wel?! Zooveel heer zal ik dan toch wel over mijzelf zijn....’ - ‘Goed, jongen!’ en zij drukte zijn arm tegen haar hart, ‘als je maar aan die heerschappij denkt, is alles in orde. Dan ben ik gerust.’ - ‘Maar hoe dan nu?’ - ‘Op de berichten van nicht Bertha mag je niet afgaan....’ - ‘Dat is zoo! Ik schrijf nog heden....’ - ‘Laat dat maar.... Dat zal ik doen....’ - ‘Van middag nog?’ - ‘Ja, vóórdat wij aan tafel gaan.’ - ‘Laten we dan Robbers en dien anderen maar voor later bewaren...’ En moeder liet zich gewillig naar hare kamer brengen, en zij schreef naar Amsterdam, en Alex zelf bracht den brief naar de post: ‘Bij Maiwald mocht hij eens te lang blijven liggen.’ En ook: het mooie meisje verscheen niet op het terras; zij noch haar gezelschap.
Aan de open tafel zat Alex met zijne dames juist, waar de rij der Zondagsreizigers begon. De dames Van Kralingen kwamen laat en zaten weer ver af. Na den maaltijd zag hij ze uitrijden. Hij had haar dus toch gezien.... Maar daar ze naar Nijmegen gingen, was er geene kans meer voor dien middag.... Maar Moeder had medelijden.... Zij wandelde met hem alleen naar eene der afgelegenste plekken in het bosch. Nicht Bertha vond, dat zij erg achter de bank lag. En Mama bracht zelf het belangrijk onderwerp weder op het tapijt, in zoover de mogelijkheid overwogen werd, of Alex, zij het dan binnen niet al te langen tijd, aan een zelfstandig huishouden mocht denken. Zij | |
[pagina 545]
| |
begreep, dat haar lieveling daardoor de gelegenheid kreeg, om al zijne denkbeelden om een enkel ander te scharen. En dat was dan ook zoo; terwijl hij over zijne verhouding op het kantoor en over de zaken sprak, was het in zijn hart, alsof de schoone Marie dat alles belangrijk vond. In hoever Mama met hare geldelijke hulp de zaak bevorderlijk zou wezen, als dat mocht, dat bleef voor Alex verborgen. Maar hij beschikte reeds over zijn vrij aanzienlijk vaderlijk erfdeel. Dien avond vertrok hij met den laatsten trein. En in dien trein werd hij geweldig, geweldig! geplaagd door visioenen van walsende paren, waarbij de dame steeds dezelfde was.... Maar deze wetenschap nam hij toch mee: er was kans, veel kans, dat hij het mooie meisje den volgenden Zondag nog bij Maiwald zou vinden. (Wordt vervolgd.) H.G. Roodhuyzen. |
|