De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Uit de resolutiën van XL. raden van Delft.Hoe lang na ‘het droevigh uyteynde en het lamentabel adieu oftoe vaerwel der arme Broertjes van Delft’, zooals Bleysw. dat uitdrukt, hun logement en hunne kerk nog hebben gestaan, was hem niet ‘kennelijck’Ga naar voetnoot(*), maar wel was hem gebleken uit de oude kaarten, dat hun klooster een treffelijk gebouw en vrij groot was geweest. In 1607 werd ter vergadering van Heeren Veertigen in 't midden gebracht, dat voor de stad ‘dienstelijck zoude zijn, dat de plaats, waar het Minnebroederhuis eertijds gestaan had, tot vermeerdering en aanwas van de Beestenmarkt en gerijf van de kooplieden, zou worden bestraat’. Het schijnt, dat het plein vóór dien tijd reeds als beestenmarkt dienst deed, maar niet geplaveid was. De vroedschap, die het groote belang der zaak inzag en door haar gunstig besluit den grond legde tot den toenemenden bloei van eene markt, die, volgens Bleyswijck, in zijn tijd ‘soo frequent (was) als eenig weecklijke Vee- of Beestemarct in Holland (mocht) doen’Ga naar voetnoot(†), machtigde Burgemrn. daartoe over te gaan, maar onder voorwaarde, dat zij met de huren, ‘daaromtrent wonende’Ga naar voetnoot(§), zouden in onderhandeling treden omtrent het bedrag, dat zij daartoe zouden willen contribueeren. Voorts zou, om de onkosten van het bestraten ten deele te bestrijden, het inkomen van de beestenmarkt, zooals het tegenwoordig werd ontvangen, door de stad genoten en geprofiteerd worden, en indien de H.-GeestmeestersGa naar voetnoot(**) dat inkomen, na verloop van de vier of vijf eerstkomende jaren, wederom ten behoeve van het H.-Geesthuis zouden willen ontvangen en profiteeren, zij in dat | |
[pagina 512]
| |
geval gehouden zouden zijn, aan Burgemrn. te rembourseeren (terug te betalen) de onkosten, die voor het bestraten der Beestenmarkt waren verschoten, met redelijken interest van dien. - De gebruikelijke interest was toen tegen den penning 16 of 6¼%. Een ‘redelijke’ zal 5% of tegen den penning 20 zijn geweest.
Den 25sten Augustus 1597 werd door Veertigen besloten, de landerijen van 't Bagijnhof te doen verkoopen en een gedeelte der koopsom te beleggen op renten den penning 16, om, tot discretie van mijnheeren den Burgemrn., uit het overschot van die renten ten bate te komen den ondermeesteren in de Groote schole, ‘die, na de jegenwoordige duyrte ende gelegentheyt des tijds, seer sobere gagiën (jaarwedden) (hadden), mits dat men de schamele Bagijnen hare alimentatiën (levensonderhoud) daaruit zou blijven continueren’. De verkoop zou zoo spoedig mogelijk voortgang hebben, ten einde den submonitoren der Latijnsche scholen te gemoet te komen in hun gering traktement en hen zoodoende aan de school te verbinden, die door eene gedurige afwisseling van praeceptoren niet werd gebaat. In 1612 werd ten faveure van het college der Studenten, vanouds genaamd het Fratershuis, een besluit genomen, waarbij een vergunningsrecht of zoogenaamd ‘pensioen’, door den lombardhouder jaarlijks ten behoeve van de armen te betalen, voor de helft voortdurend werd toegekend aan genoemde inrichting van onderwijs, waar ‘arme’ studenten kosteloos onderricht genoten en gehuisvest warenGa naar voetnoot(*). Het dienaangaande genotuleerde luidt als volgt: ‘'T versoek van de opsienders van 't collegie der studenten, van outs genaamt het Fratershuys, omme na den tijd van negen jaren, die expireren sullen den 1. April 1621, daarna gestadig te mogen ontfangen d'helfte van 't pensioen, dat bij (door) den tafelhouder jaarlijcx voor 't gebruyk van de tafele van Leninge, beneffens het impetreren (verkrijgen) van sijn octroy aan de stad ten behoeve van den armen betaalt word, is geresolveert bij de Veertigen, dat men, na de expiratie van denselven tijd, de voorsz. opsienders van 't Fratershuys d'helft van 't pensioen, dat de tafelhouder alsdan sal betalen, sal laten ontfangen, mits dat de voorn. opsienders gehouden sullen sijn vermits den gestadigen aanwasch van deselve Schoole, nog een meester tot institutie (opleiding) van de jonge jeugd aan te nemen ende denselve te gagiëren (bezoldigen) uyt de helfte van 't voorsz. pensioen, daartoe by desen gedestineert.’ | |
[pagina 513]
| |
Deze beide staaltjes van de wijze, waarop men in de 16de en 17de eeuw hier ter stede in de kosten van het onderwijs, dat de wet van 28 April 1876 (Stbl. no. 102) onder het Hooger onderwijs heeft gerangschikt, trachtte te voorzien, zou ik met vele andere kunnen vermeerderen. Nu de toestand zoo veranderd is en de middelen ter bestrijding van die uitgaven uit de belastingen van het Rijk en van de gemeenten, waar Gymnasia gevestigd zijn, worden bestreden, rijst de vraag, of ‘de jonge jeugd’, die voor de Universiteit werd opgeleid, en de ‘ondermeesters’, welke haar ‘institueerden’, altijd in verband met de toenmalige omstandigheden beschouwd, er minder goed aan toe waren dan thans. Zij is niet gemakkelijk op te lossen en ik waag mij niet aan hare beantwoording, maar het komt mij voor, dat er toen, evengoed als nu, geleerde en kundige mannen werden gevormd, die hun land en den wetenschappen tot eer verstrekten. Men moest toen vaak van den nood eene deugd maken en het beoogde doel rechtvaardigde de middelen, die aan het bereiken ervan werden dienstbaar gemaakt, terwijl niemand er schade bij leed noch erdoor werd bezwaard. Er bestaat trouwens geene standvastige verhouding tusschen de hulpmiddelen en kosten en het gewrocht of de uitkomst, daardoor verkregen; wat meer is, wij moeten verbaasd staan over hetgeen vroeger met de betrekkelijk geringe hulpkrachten van toen, met die van onzen tijd vergeleken, groots en voortreffelijks tot stand kwam, en men zou integendeel soms geneigd zijn aan te nemen, dat de uitkomst in veel zaken in de omgekeerde reden staat tot hetgeen haar deed geboren worden.
Toen Prins Maurits in den loop van September 1618 de Hollandsche steden rondreisde, om de regeeringen te veranderen, door welken maatregel de kracht van de Staten dier provincie, welke zich door tegen de Unie strijdende handelingen boven de Staten-Generaal hadden willen stellen, ten eenen male werd gebroken, bracht hij met dat doel ook een bezoek aan Delft. Dat feit wordt in de notulen van de Vroedschap aldus beschreven: ‘Den 24 September 1618. Mijn Heere den Prince van Orange, als stadhouder van Holland ende Westvriesland, op den 24sten September voorz. in de vergaderinge van de Veertigen ende Vroetschappen der stad Delff, door desselfs bevel geconvoceert, verschenen sijnde, heeft denselven in 't kort voorgedragen den jegenwoordigen Staat van 't Land, daarna deselven van haren (hunnen) dienst bedankt, van den eed ontslagen ende naar huys laten vertrecken, hebbende syne Pr. Excie. stracx daaraan door de stadsboden mette roeden, uyt seekere cedulleGa naar voetnoot(*), van te voren daartoe geprepareert, doen ontbieden eenige van de gelicentieerde (ontbonden) | |
[pagina 514]
| |
Veertigen ende oock andere personen ende burgers, van te voren noch Veertig noch Vroedschap geweest sijnde, tot veertig in getal, daaronder geweest sijn acht absenten; heeft deselve tot Veertigen deser stad gestelt, den gewoonlijcken eed doen voorlesen ende stavenGa naar voetnoot(*), ende tot Burgemeesteren vercoren ende gecontinueert de vier Burgemrn. dit jaar in dienste geweest sijnde ende tot Schepenen de vijf oudste Schepenen, mede dit jaar in dienst geweest sijnde, ende in plaatse van de twee afgestelde Schepenen gestelt d'Heeren oud-burgemr. Michiel van der Hoeve ende Jan Adriaansz. Vockestaert, omne de politie ende justitie respectivelijk te bedienen dit lopende jaar ende het aanstaande jaar 1619; hebbende deselve den gewoonlijken eed gestaaft ende afgenomen, verclaart hebbende de Hooggem. Pr. Excie. dat den dienst ende rust van 't Land dese jegenwoordige veranderinge vereyschte ende desselfs meninge ende intentie geensints te wesen door dese actie de stad van Delft in hare Privilegiën, handvesten, vrij- en geregtigheden in eeniger mate te willen vercorten ofte prejudiciëren, maar deselve voortaan te laten bij haar oude gebruyk ende possessie, in conformité van de voorsz. privilegiën ende handvesten; hebbende den oudsten Burgemr. in regeringe belast de absente vercoren Veertigen op haar thuyscomste te beëdigen ende den pensionaris van desen acte te maaken, omme geregistreert te werden daar des behoort.’ Na voorlezing van die akte werd zij door Veertigen geapprobeerd en voor goed aangenomen op den 25sten September 1618. Zes en veertig jaren vroeger - het was in November 1572 - was er hier ter stede met 's Prinsen vader eendifferent voorgevallen nopens eene verandering van de toenmalige regeering van Delft. Ik meen niet beter te kunnen doen, dan de notulen zelve, gelijk die in het 1ste Resolutieboek van Veertigen, fo. 37a vo., zijn geregistreerd, hier mede te deelen. Want de taal is evenzeer een der kenmerken van den tijd, die haar bezigt, als de stijl den mensch kenschetst, die zijne gedachten onbelemmerd uitdrukt, d.i. niet in een vorm, welke, als de officieele of kanselarij-stijl, aan bepaalde voorschriften en gebruiken gebonden is. Hier is het echter meer om de kern, minder om de schaal te doen. ‘Up huyden den 28n Novembris 1572 die vroetschap gedaen wesende rapport by Huych Jansz. burghemr., die met eenighe vant collegie op ghisteren ontboden hadde gheweest te coemen bij de Exe. vander Prinche van OraingienGa naar voetnoot(†), van heeuhuyder wedervaeren, als dat sijn Exe. goet soude vynden ende belast zoude hebben, om die stadt te houden in ruste ende vrede ende wech te nemen alle wantrouwen ende | |
[pagina 515]
| |
misduncken, die de ghemeente ende burgherye, d een vande andere, soude moighen hebbenGa naar voetnoot(*), datter by die Regierders deser stede ghenomineert zouden werden vijftich personen tot Raeden derselve stede, omme, die selve nominatie ghedaen zijnde, voorts daerinne ghedaen te werden, soe sijne Exe. te raede vynden zal. Ende dat, nyet jegenstaende dat daer jeghens by den voorsz. burghemr. ende sijne medebroeders diversche middelen syne Exe. voorgehouden ende geproponeert sijn gheweest, als wesende een groite nyeuwicheyt ende jeghens die privilegiën deser stede, dat nochtans dieselve sijne Exe. by sijn voornemen persisteerde; Is by de veertich ende vroetschappe gheresolveert, dat men sijne Exce. zal andienen, dat burghemrn., schepenen ende vroetschappen deser stede nyet en souden connen verstaen tot die nominatie vande voorsz. L personen, als wesende jeghens die voorsz. privilegiën, die welcke zijluyden belooft ende bezworen hebben te onderhouden ende voor te staen, en oick jeghens die missiven ende placaten by sijne Exe. gheëmaneert, daarby die zelve alle steden ende vlecken, zijner Exe. toegedaen zijnde, is toesegghende ende belovende haer privilegiën nyet te minderen, maer eer te vermeerderen. Ende indien dat zijne Exe. beliefte, dat die Regierders ende Raeden bereyt sijn haer (zich) te verantwoirden jeghens alle delatiën (aanbrengsels) ende quaede rapporten, die van hemluyden sijne Exe. by eenighe quaetwillighen ghedaen zouden mogen wesen, ende dat men mitsdyen sijne Exe. bidden (verzoeken) zal die stadt ende dinghesetenen vandyen te willen laeten blyven by haer gherechticheden ende privilegiën, by die Co. Mat. ende sijn voorouderen, uyt singuliere gunste gheoctroyeert; behoudelick, dat zij te vreden zijn te suppleren (aan te vullen) die plaetsche van die gheweeckenen ende overledenen van heurl. collegie, ende dat syne Exe. sal eligeren (kiezen) die vierde burghemeester inde plaetse van Jan Jan Apersz.Ga naar voetnoot(†), uyt diegheene, die Meye lestleden tot burghemrn. ghenomineert zijn gheweest.’ Den 30sten November bragt Huych Jansz. nogmaals rapport uit aan Veertigen van zijn wedervaren bij den Prins en deelde hij mede, dat zijne Excie. verlangd had, het antwoord en de resolutie van de Vroedschap nopens de nominatie van de 50 Raden dezer stad schriftelijk te | |
[pagina 516]
| |
ontvangen. Het stuk werd in den vorm van een verzoekschrift gesteld en na lectuur ervan ‘voor ghoet ghevonden’. De flinke houding van den magistraat en zijn beroep op de ‘groite nyeuwicheyt’ - eene zeer diplomatieke uitdrukking, het Lat. res nova, - schijnen den Prins, die hier wilde toepassen het gezegde: inter arma silent leges (et privilegia), toch te hebben teruggehouden, zijn goedvinden, dat door den inwendigen toestand der stad en de gesteldheid der gemoederen aldaar hem alleszins gewettigd voorkwam, door te drijven. Ik wil hier niet in eenige appreciatie van het opmerkenswaardig feit treden, maar alleen nog herinneren, dat Huig Jansz. van Groenewegen, die de R.-K. religie was blijven aankleven, in 1573 als ‘glipper’ vanhier vertrokGa naar voetnoot(*). Zijne houding tegenover den Prins bij eene andere gelegenheid - zie hierover het artikel van Dr. H.J. Nassau Noordewier in de Delftsche courant van 9 Juli 1884 - vindt men o.a. beschreven bij Bleysw., bl. 446 v. Zij zou pleiten voor 's mans rechtschapenheid, die zich met de rechtsleer, ook door Huig de Groot in zijn geschrift: De jure belli ac pacis, ontwikkeld, nl. dat men tegenover den vijand bedrog met bedrog mag vergelden, niet kon vereenigen. Toen de partij der anti-Spaansch-gezinden hier de overhand kreeg, vertrok hij uit Delft, na der stad bij verschillende gelegenheden menigen goeden dienst te hebben bewezen. Hem naar waarheid te beoordeelen, is, uithoofde van de weinige gegevens, niet mogelijk en - ‘in dubiis abstine’ blijft eene wijze les, die ook ten deze behartiging verdient. |
|