dienst der Joden bekend geweest te zijn. Ofschoon hij echter zijn afkeer hiervan niet verbergt, bewaart hij aangaande het Christendom een diep stilzwijgen. Er is geen grond, om hem hieromtrent dezelfde gezindheid toe te schrijven, daar het paulinische Christendom zich scherp van het Jodendom afscheidde en hieraan zóóveel afkeer inboezemde, dat men zelfs de Christenvervolging onder Nero aan Joodschen invloed kan toeschrijven. Integendeel wijzen de uitslag van het rechtsgeding van Pomponia Graecina, het onverhinderde toenemen der Christelijke gemeente onder het bestuur van Seneca en zijne houding bij haar ondergang op eene vriendelijke gezindheid jegens de nieuwe leer. Zeker is het, dat Seneca Christelijke slaven had, die als martelaars stierven en wier dood hem diep trof, en ook, dat de Romeinsche gemeente in de tweede eeuw leden zijner familie onder hare leden telde.
Seneca's geschriften bevatten niet alleen eene menigte Christelijke denkbeelden en de aanduiding eener historische persoonlijkheid, die tevens als een door God bezield mensch geschilderd wordt, maar ook talrijke plaatsen, welke woordelijk met den Bijbel overeenstemmen, en vele uitdrukkingen, welke tot de bepaald Christelijke spreekwijze behooren. Wat de critiek hierop aanmerkt, houdt geen steek.
Niet minder gewichtige feiten kan men uit het Nieuwe Testament aanhalen. Paulus is met Gallio, den broeder en met Burrhus, den vriend van Seneca, bekend en wordt door beiden vriendelijk behandeld. Van de behandeling van zijn rechtsgeding voor den rechterstoel des Keizers verwacht hij den besten uitslag. Hij mag voor Nero van Christus getuigen en is met personen, die tot het huis des Keizers behooren, bevriend. Later, bij zijne tweede gevangenschap, nadat hij aan den muil des leeuws in het renperk ontkomen was, klaagt hij, dat dezen keer niemand ten zijnen behoeve is tusschen beiden gekomen. In zijne brieven spreekt hij van een levenden persoon, die de volle openbaring van den mensch der zonde, den zoon des verderfs (Nero) nog wederhoudt (II Thess. 2. 7), eene plaats, die van niemand anders dan van Seneca kan verstaan worden.
De nog niet genoegzaam verklaarde eigenaardigheden der geschriften van Lucas worden insgelijks begrijpelijk, wanneer men bij den zeer machtigen godsvriend (Theophilus), aan wien zij zijn opgedragen, aan den Romeinschen wijsgeer denkt. Zij kenmerken zich dan als een gedenkschrift, om den hoogen begunstiger in te lichten aangaande den inhoud der door Paulus verkondigde leer, alsmede aangaande de botsingen, waarin hij hierdoor met overheidspersonen kwam.
Eindelijk wordt de armoede aan nauwkeurige berichten over de behandelde verhouding en over het einde der beide groote apostelen genoegzaam verklaard door den ellendigen toestand der Romeinsche gemeente na de groote vervolging. Er zijn evenwel nog sporen van twee zeer oude van elkander onafhankelijke overleveringen hieromtrent, die in het