| |
| |
| |
De ontwikkeling der schoonheid in de natuur.
De ons omringende natuur biedt, zelfs reeds bij eene oppervlakkige beschouwing, in haar onovertroffen rijkdom van vormen, hare oneindige verscheidenheid van kleuren, hare wonderbare sierlijkheid en fijnheid van bewerktuiging een schouwspel aan, dat door zijne schoonheid in de hoogste mate boeit en dat zelfs door het kundigste penseel niet volkomen kan weergegeven worden.
Waarheen ook het oog zich wendt in de planten- en dierenwereld: overal is die schoonheid van vormen, die harmonie der kleuren op te merken, zelfs daar, waar de oningewijde haar niet zou vermoeden. Het schijnbaar nietige plantje, dat men met eene zekere minachting als ‘onkruid’ voorbijgaat, zonder het zelfs een blik waardig te keuren, doet zich toch, bij meer nauwkeurig onderzoek van zijne fijne onderdeelen, als een wonderbaar samenstel voor, dat voor de fraaiste sierplant niet behoeft onder te doen. Ook de laagste en minst ontwikkelde diervormen, die slechts door den microscoop kunnen waargenomen worden, vertoonen bij meer aandachtige beschouwing veelal hoogst sierlijke vormen en kleuren.
Het is vooral de, als het ware, oneindige afwisseling in vormen en kleuren, die ons bij deze natuurbeschouwing treft en op ons oog zulk een aangenamen indruk maakt. Zelfs aan eene en dezelfde plant zouden wij geene twee bloemen kunnen aanwijzen, die in allen deele aan elkaar gelijk zijn; steeds ontdekt het oog opnieuw verschil in vorm, in samenstelling en in kleur.
Doch niet slechts de rijke schat van kleuren, dien de bloemenwereld ons aanbiedt, ook de vorm en de bouw van de bloem verdienen in de hoogste mate onze bewondering. De ligging harer blaadjes, de rangschikking van deze om het middelpunt, de tallooze vormen der bloemkronen, dat alles wedijvert in sierlijkheid en kleurenpracht. Niet minder verscheidenheid treft ons bij de vrucht, die, bij rijpheid, de fraaiste vormen aan de rijkste en heerlijkste kleurschakeeringen paart.
Vanwaar nu die verbazende verscheidenheid in de organische natuur en waartoe die bijna oneindige afwisseling in vormen en kleuren? Zijn deze slechts geschapen, om het oog van den mensch te bekoren, of hebben zij ook eene beteekenis in de huishouding der natuur?
| |
| |
Tot vóór weinige jaren stond de alles onderzoekende geest des menschen nog stil voor deze raadselen en bleef op die vragen het antwoord schuldig, en de mensch, van nature ijdel, legde zich, als heer der schepping, met een zeker welbehagen neer bij de meening, dat al dit schoon slechts was geschapen om zijnentwil.
Tegenwoordig echter stellen wij ons met dergelijke verklaringen niet meer tevreden en mag de mensch zich die hulde der natuur niet meer laten welgevallen, daar de wetenschap ons op zeer bevredigende wijze een antwoord geeft op de vraag naar den oorsprong en het doel van de schoonheid in de natuur. Het onderzoek heeft met zekerheid geleerd, dat de kleurenpracht der planten en insecten, de heerlijke geuren der bloemen niet als een bloot spel van het toeval moeten beschouwd worden, doch dat zij volgens bepaalde algemeene natuurwetten zijn ontstaan.
Van al het schoone, dat ons bij de beschouwing der natuurvoorwerpen treft, eischt zonder twijfel de bewonderenswaardige rijkdom in kleuren, waarmede de meeste planten en ook vele dieren prijken, onze aandacht. Nergens treedt die verscheidenheid duidelijker en schooner op dan bij de bloemen, want hoewel ook andere plantendeelen dikwijls op bijzondere wijze gekleurd zijn, zoo is toch daarbij de groene kleur overheerschend, zoodat dan ook van een botanisch standpunt het groen niet tot de eigenlijke kleuren gerekend wordt.
De vroegere verklaring van die kleurenpracht in het plantenrijk, dat deze slechts geschapen zou zijn, om den mensch te behagen, bevredigde, zooals begrijpelijk is, den waren natuuronderzoeker niet. Integendeel: het onderzoek heeft geleerd, dat die rijkdom in kleuren niet altijd bestaan heeft, doch dat ook de schoonheid der plant eerst langzamerhand ontstaan is, dat zij een gevolg is van een ontwikkelingsproces, dat steunt op vaste natuurwetten en als hoogst nuttig voor de plant moet worden beschouwd.
Wat van de kleuren der bloemen geldt, moet ook in gelijke mate van hare geuren worden aangenomen; ook deze zijn langzamerhand ontstaan bij de ontwikkeling der plantenwereld, daar zij insgelijks van groot nut voor haar waren en haar steunden in den strijd om het bestaan met andere planten.
Aan Darwin komt de verdienste toe, op dit ontwikkelingsproces voor het eerst de aandacht gevestigd en den juisten weg tot de verklaring ervan gegeven te hebben. Hij kwam tot het besluit, dat de schoonheid der bloemen een gevolg is van het bezoek der insecten, die daarin den honig zoeken.
Het is zeer merkwaardig, dat de groote Goethe, die in vele zijner gedichten en in andere geschriften zoo menigmaal bewijzen heeft gegeven van zijne liefde tot de natuur en van zijne gave, om hare verschijnselen, niet alleen op dichterlijke wijze, doch ook met een helder eigen oordeel, voor te stellen, reeds onbewust het denkbeeld van Darwin heeft uit- | |
| |
gesproken, zonder een van de feiten te kennen, waarop deze zijne theorie heeft gebouwd. Wij lezen dit in het volgende vers:
Dit profetische woord van den beroemden dichter-natuurvorscher werd later volkomen bewaarheid: de natuurwetenschap heeft het ten volle bevestigd en met bewijzen gestaafd. De bloem, doch uitsluitend de fraai gekleurde bloem, heeft met het insect, dat haar bezoekt, een innig bondgenootschap, een verbond van eeuwige liefde en van standvastige wederzijdsche toewijding gesloten. Zij zijn onmisbaar voor elkander en onbewust werken zij in de schoonste harmonie samen tot beider welzijn en tot instandhouding van hun geslacht.
Darwin heeft reeds in 1859 in zijn beroemd werk On the origin of species op de betrekkingen gewezen, die naar zijne meening en ondervinding tusschen bloemen en insecten zouden bestaan. In het 6de hoofdstuk van dat werk, waarin eenige moeielijkheden, die zich bij zijne theorie der natuurkeus voordoen, worden opgelost, wijdt hij ook eenige bladzijden aan de utiliteitsleer en aan het ontstaan van de schoonheid in de natuur.
In de eerste plaats wordt daarin opgemerkt, hoe moeielijk het is aan te nemen, dat het natuurschoon zou geschapen zijn ten believe van den mensch, daar niet slechts bij verschillende rassen, doch zelfs bij menschen van één en hetzelfde ras de begrippen omtrent schoonheid dikwijls zeer uiteenloopen, terwijl dan tevens nog zou moeten bewezen worden, dat de natuur, vóór het optreden van den mensch, minder schoon was dan thans. Darwin stelt verder de zeer juiste vraag, of de uiterst sierlijk gevormde schelpen en de fraai geteekende schalen van tallooze uitgestorven dieren uit de oudste aardperioden slechts geschapen zouden zijn, opdat de mensch die eerst na duizenden jaren in zijne verzamelingen zou bewonderen, en of de prachtige, doch verbazend fijne kiezelschalen der diatomeën, die slechts door sterke microscopen kunnen waargenomen worden, alleen voor die gelukkigen zouden geschapen zijn, die gebruik kunnen maken van een werktuig, dat bovendien eerst sedert enkele eeuwen bekend is?
Wat de bloemen in het bijzonder aangaat, was Darwin reeds vroeger tot het besluit gekomen, dat zij hare schoonheid alleen aan het bezoek der insecten te danken hebben. Hij had als regel zonder uitzondering opgemerkt, dat bloemen, die door den wind bevrucht worden, nooit eene fraai gekleurde kroon vertoonen, doch dat alle bloemen, die door
| |
| |
insecten bezocht worden, steeds eene levendig gekleurde kroon hebben en honig afscheiden, zoodat de fraaie kleur blijkbaar dient, om de insecten te lokken. Als dus op de aarde nimmer insecten bestaan hadden, zou de plantenwereld niet met fraaie bloemen getooid zijn en zij zou slechts groene, onooglijke bloemen hebben voortgebracht. Zulke bloemen vinden wij dan ook tegenwoordig werkelijk nog bij de grassen, brandnetels, eike-, denne-, noteboomen, enz., die alle door bemiddeling van den wind worden bevrucht.
Hoewel Darwin dus in zijn Origin of species reeds de grondgedachte uitsprak, legde hij eerst eenige jaren later, in 1862, door zijn werk over de orchideën den eigenlijken grondslag voor de leer der betrekkingen tusschen de bloemen en hare bezoekers. Door tal van latere onderzoekingen vond hij zijne theorie bevestigd, die, wel is waar, reeds in 1793 door Sprengel in eenigszins anderen vorm was opgesteld, doch sedert in vergetelheid was geraakt.
Het voetspoor van Darwin volgende, hebben vele geleerden na hem aan het onderzoek van zijne theorie hunne beste krachten gewijd en zijne meening omtrent dit onderwerp niet alleen ten volle bevestigd gevonden, doch de theorie zelfs in zoo hooge mate volmaakt en in verschillenden zin uitgebreid, dat Darwin zelf zeker nooit op zulke schitterende uitkomsten had durven hopen.
Reeds spoedig na het verschijnen van Darwin's werk werden door Hildebrand, in de jaren 1864-1871, de proeven omtrent de bestuiving voortgezet en deze deed vele waarnemingen aangaande de bijzondere vormen van bloemen. Vooral echter hebben Hermann Müller te Lippstadt en Frederico Delpino te Genua zich op dit gebied een onsterfelijken naam gemaakt en de door Darwin slechts in korte trekken aangegeven denkbeelden met de grootste zekerheid in welbewezen feiten doen verkeeren.
Hermann Müller, een uitstekend plantkundige, die, helaas! reeds in het jaar 1883 aan de wetenschap is ontvallen, heeft in zijne twee uitnemende hoofdwerken de uitkomsten van zijne talrijke waarnemingen neergelegd. In 1873 verscheen zijn eerste werk: Befruchtung der Blumen durch Insecten und die gegenseitigen Anpassungen beider, waarin op zeer uitvoerige wijze de vroeger niet opgemerkte betrekkingen tusschen bloemen en insecten werden beschreven. Om aan zijn betoog echter nog meer kracht bij te zetten en zijne theorie op nog hechteren grondslag te vestigen, onderzocht hij gedurende vele jaren de heerlijke Alpenflora, wier plantengroei minder dan in sterk bevolkte streken den invloed van de bewoonde wereld heeft ondervonden en dus, als het ware, in meer zuivere, natuurlijke omstandigheden verkeert. Als vrucht van dien onvermoeiden arbeid gaf hij in 1881 het merkwaardige boek in het licht, dat tegenwoordig voor dit onderwerp als standaardwerk kan gelden en getiteld is: Alpenblumen, ihre Befruchtung durch Insecten und ihre Anpassungen an Insecten.
| |
| |
Delpino, de Italiaansche onderzoeker op dit gebied, stelde niet slechts voor het eerst eene algemeene theorie voor genoemde betrekkingen vast, doch leverde ook een rijken voorraad van waarnemingen in zijn werk: Ulteriori osservazioni sulla dicogamia nel regno vegetale, dat in 1870 verscheen. In den lateren tijd hielden zich verder nog vele andere geleerden met deze verschijnselen bezig.
Uit al deze, door Darwin begonnen en ook door al de latere onderzoekers met de meeste zorg verrichte waarnemingen is met groote zekerheid gebleken, dat de meeste fraai gekleurde, welriekende en honigafscheidende bloemen door insecten bezocht worden. Men vond verder, dat de meeste dezer bloemen niet bevrucht worden en dus geene zaden voortbrengen, als men haar voor de insecten ontoegankelijk maakt; dat verder de zelfbevruchting, d.i. de bevruchting van de eitjes door het stuifmeel van dezelfde bloem, veel minder gunstig is voor de ontwikkeling der zaden dan de kruising, d.i. de bevruchting der eitjes uit de eene bloem door het stuifmeel eener andere. Eindelijk vond men, dat bij tal van bloemen lokmiddelen, zooals de fraaie kleur, de aangename geur, enz., gevonden worden, waardoor de honigzoekende insecten ertoe gebracht worden, deze bloemen te bezoeken en aldus ertoe mede te werken, om de kruising tot stand te brengen.
Om den lezer volkomen duidelijk te maken, in hoever het bezoek der insecten de aanleiding is geweest tot de ontwikkeling van de fraaie kleuren, den aangenamen geur, enz. van de bloemen, zal het noodig zijn, vooraf een paar feiten omtrent de inrichting der bloem in herinnering te brengen.
Aan eene volkomene bloem, en slechts van deze zal hier sprake zijn, kan men tweeërlei soort van organen opmerken: de bevruchtingsorganen en de beschuttende organen. De laatste sluiten de eerste in den knop in en bestaan uit twee kransen van blaadjes: de kelkblaadjes, die den buitensten, en de kroonblaadjes, die den binnensten krans vormen. Slechts de laatste zijn in den regel fraai gekleurd; de kelkbladen hebben veelal slechts eene weinig in het oog vallende, groene kleur en hun doel is dan ook meer, om de bloem in den knop in te sluiten en tegen uitwendige invloeden, koude, enz. te beschutten. De bevruchtings- of voortplantingsorganen vormen insgelijks weer twee kransen; op de kroonblaadjes volgen naar binnen eerst de meeldraden, bestaande uit dunne draden, welke een knop dragen, die met stuifmeel gevuld is, en in het midden der bloem een stamper of een krans van stampers. De stamper bestaat uit een onderste, meer omvangrijk gedeelte, waarin de eitjes bevat zijn, die later in zaden zullen overgaan; verder draagt dit orgaan in den regel een langwerpig, draadvormig gedeelte, stijl genaamd, die weer gekroond wordt door den knopvormigen stempel. Voor de vorming der zaden uit de eitjes moeten de laatste eerst bevrucht worden en deze bevruchting heeft plaats door het stuifmeel der meeldraden, dat op den eenigszins kleverigen stempel valt, tot eene dunne
| |
| |
buis uitgroeit, die door het weefsel van den stijl naar de eitjes doordringt, waardoor deze zoodanig vervormd worden, dat zij in kiembare zaden veranderen.
Nu heeft de ondervinding geleerd, dat deze bevruchting volstrekt niet altijd even gunstige uitkomsten oplevert en dat vele eitjes, ook al zijn zij met het stuifmeel in aanraking geweest, geene vruchtbare zaden opleveren. Vooral is dat het geval, als de bevruchting van het eitje plaats heeft door het stuifmeel van dezelfde bloem, dus door zoogenaamde zelfbestuiving. Wordt echter het stuifmeel van de eene bloem op den stempel eener andere overgebracht, dan zijn de kansen voor de vermenigvuldiging der plant veel gunstiger, daar dan de meeste eitjes vruchtbare zaden voortbrengen. Van hoeveel gewicht dat overbrengen van het stuifmeel voor de instandhouding eener plantensoort is, zal dus geen nader betoog behoeven.
Bij sommige planten geschiedt het overbrengen van het stuifmeel door den wind, bij andere door insecten. De laatste hebben daardoor op merkwaardige wijze medegewerkt tot het ontstaan der schoone kleuren van de bloemen. Om dit verschijnsel te verklaren, wenschen wij vooraf enkele voorbeelden van het bezoek van bloemen door insecten eenigszins uitvoeriger te bespreken.
Alleen de honigafscheidende bloemen worden door insecten bezocht en slechts deze vertoonen dan ook, zooals wij reeds opmerkten, fraaie kleuren. Beschouwen wij b.v. het driekleurig viooltje. De sierlijke bloem dezer plant heeft 5 paarse blaadjes, die naar binnen heldergele strepen vertoonen, welke duidelijk afsteken tegen het blauw der blaadjes. Volgt men deze strepen, dan komt men in een buisje of spoor, waarin de honig wordt gevormd. De gele strepen trekken de aandacht van het insect; zij vormen een lokmiddel en wijzen het dier den juisten weg naar de honigafscheidende organen. De in het oog vallende kleur van het viooltje en de fraaie teekening van zijne blaadjes vormen dus eigenschappen, die niet slechts voor het insect, doch ook voor de plant zelve nuttig zijn. Het insect vindt daardoor den weg tot zijn onontbeerlijk voedsel; de plant wordt erdoor in staat gesteld, om een veel grooter aantal vruchtbare en veel krachtigere zaden voort te brengen, dan zonder het bezoek der insecten het geval zou zijn. Want terwijl de laatste zoover mogelijk in de bloem doordringen, om hunne tong in de honigbuis te brengen, moet dat orgaan noodzakelijkerwijze den stempel van den stamper, doch ook de meeldraden aanraken, zoodat er talrijke stuifmeelkorrels zich aan vasthechten. Nadat het insect nu den honig uit de buis van de eene bloem heeft opgenomen, vliegt het weer naar eene andere, om hier hetzelfde spel te herhalen. Doch nu raakt het met de tong, waarop zich de stuifmeelkorrels uit de vorige bloem bevinden, den kleverigen stempel van de laatste bloem aan en wordt dus een aantal stuifmeelkorrels op dien stempel afgestreken en aldus de kruisbevruchting tot stand gebracht.
| |
| |
Hoe volkomen in dit geval de bevruchting door insecten, of zooals Hermann Müller het uitdrukt, de aanpassing der viooltjes aan de insecten, is verzekerd, blijkt uit het feit, door zorgvuldige proeven bewezen, dat bij het gewone driekleurige viooltje, evenals bij de ‘Pensées’ onzer tuinen, zonder de medewerking der insecten geene bestuiving, dus ook geene bevruchting of vorming van zaden plaats heeft. Merkwaardig is de ontdekking van Hermann Müller, dat eene variatie van het gewone viooltje, nl. het kleinbloemige viooltje, dat veel kleinere en slechts weinig gekleurde, bijna witte bloemen draagt, niet door insecten bezocht, doch door zelfbestuiving bevrucht wordt. Hier is dus reeds duidelijk het verband tusschen de minder fraaie kleur en het niet bezoeken door insecten op te merken.
De honig kan uit het viooltje slechts opgeslurpt worden door insecten, die van eene lange tong zijn voorzien, daar die stof in de diepte van de spoor wordt afgescheiden. Zij worden dus meestal slechts bezocht door bijen en hommels. Hetzelfde is o.a. het geval met de doovenetels, de bekende lipbloemige planten, die langs onze wegen groeien en met fraaie witte, roode of paarse bloemen prijken. Daarentegen worden de boterbloemen door een veel grooter aantal en door veel meer verschillende soorten van insecten bezocht, zooals bijen, hommels, vlinders, doch ook kevers, vliegen, enz., alle in zeer verschillende soorten.
De oorzaak van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. Bij het viooltje en de doovenetel ligt de honig veel meer verborgen, hetzij in eene afzonderlijke spoor of in de diepte van de kroonbuis, is dus niet slechts veel minder toegankelijk en slechts bereikbaar voor insecten met lange tong, doch het vereischt ook meer overleg, om hem in die bloemen op te sporen, hetgeen dus alleen kan geschieden door insecten, die op een hoogeren trap van ontwikkeling staan. Vandaar, dat deze bloemen slechts door weinig verschillende soorten van insecten bezocht worden, doch onder deze dan ook door een groot aantal individu's, die meer verstandelijk ontwikkeld zijn. Zulke insecten zijn dus ook beter in staat, om aan eene bloem, die hun honig kan verschaffen, de kleinste bijzonderheden in kleur, teekening, enz. te ontdekken en daardoor tot verdere ontwikkeling te brengen. Het is in verband daarmede dus zeer merkwaardig, dat bij de families, waartoe de viooltjes en de doovenetels behooren, eene zeer groote verscheidenheid in fraaie kleuren en in teekening wordt opgemerkt.
Bij de boterbloemen daarentegen is de honig niet op eene zoo verborgen plaats gelegen, hoewel hij ook hier eenigermate aan het oog is onttrokken. De honig bevindt zich hier aan den voet der kroonblaadjes in een groefje, dat door een schubje is bedekt. Niet slechts bijen en hommels zijn in staat, hier den honig op te sporen, doch ook minder ontwikkelde insecten met kortere tong, zooals vliegen, kevers, enz., weten hem hier te bemachtigen, en de boterbloemen worden dan ook door al deze soorten bezocht. De verscheidenheid en de kleuren- | |
| |
pracht zijn dan ook bij de familie der boterbloemigen, hoewel zij meestal nog zeer fraaie kleuren vertoonen, veel minder groot dan bij de viooltjes en doovenetels.
Nog minder afwisseling in kleuren vertoonen de bloemen van de familie der schermdragende gewassen, waartoe o.a. onze gewone peen behoort en die hun naam dragen naar de plaatsing der bloemen, die in den vorm van een scherm gerangschikt zijn. De bloemen zijn hier bijna steeds wit en slechts bij uitzondering geel van kleur en vallen, behalve door de kleur, vooral ook door de rangschikking in schermen in het oog, daar deze reeds van verre zichtbaar zijn. De honig is bij deze bloemen volstrekt niet verborgen, doch ligt volkomen vrij en zelfs insecten met zeer korte mondwerktuigen kunnen hem gemakkelijk bereiken. Vandaar, dat de schermdragende planten door een verbazend groot aantal insecten bezocht worden. Hermann Müller vond, dat alleen reeds onze gewone peen of wortel door 61 verschillende soorten van insecten, tot 6 verschillende orden behoorende, bezocht wordt en daaronder ook door de minst ontwikkelde, zooals muggen, kevers, enz. Deze bezitten niet het vermogen, om geringe verschillen in de kleurschakeering en de teekening der bloemen op te merken; zij kunnen die dus ook niet tot ontwikkeling brengen en, in verband daarmede, vertoont dus deze familie veel minder kleurenrijkdom dan al de andere, die wij hierboven genoemd hebben.
De voorgaande verschijnselen, die zich nog met talrijke andere voorbeelden zouden kunnen laten vermeerderen, welke wij hier stilzwijgend moeten voorbijgaan, dragen het karakter van welbewezen feiten en zijn door tallooze waarnemingen met de grootste zekerheid vastgesteld en bevestigd.
Hoe hebben nu echter deze verschijnselen medegewerkt tot de ontwikkeling der kleuren in het plantenrijk? Wel is waar moeten wij bij de beantwoording dezer vraag eenigszins den minder veiligen weg der bespiegeling betreden, doch de theorie, dat die ontwikkeling aan de kruisbevruchting der insecten is te danken, steunt op zoo ontelbare feiten, dat hare waarschijnlijkheid tot bijna mathematische zekerheid is geworden.
Dat blijkt vooral dan duidelijk, als men de verschijnselen der natuur vergelijkt met de handelingen, die men toepast bij de kunstmatige kweeking der bloeiende planten. De oneindige verscheidenheid in kleuren en vormen, die wij bij de gekweekte planten opmerken en die nog veel grooter is dan in de natuur, wordt juist verkregen, door de bewerking, die in de natuur door de insecten plaats heeft, op grootere schaal en met meer overleg toe te passen.
Op welke wijze toch gaat de bloemkweeker te werk, om zich bloemen van eene bepaalde kleur en teekening te verschaffen? Hij past daarbij, door de ervaring geleid, twee hoogst gewichtige beginselen toe, die door Darwin het eerst in het licht gesteld zijn: de veranderlijkheid en
| |
| |
de erfelijkheid. In het plantenrijk, zoowel als in het dierenrijk, vertoonen zich, hoe gering dikwijls ook, bij de vermenigvuldiging zekere veranderingen in kleur, enz., die in gewone omstandigheden echter weer verloren gaan, daar dan, door de onderlinge kruising met exemplaren, die de bijzondere teekening niet vertoonen, deze weer spoedig verdwijnt. De bloemkweeker zondert nu echter die bloemen van de overige af, welke de bedoelde bijzonderheid in kleur of teekening eenigermate vertoonen, en vermenigvuldigt deze door kruising. De bijzondere tint gaat dan door de erfelijkheid van de oude op de jonge plant over en de zaden van deze zullen planten voortbrengen, waarin die tint in sterkere mate optreedt dan in de oorspronkelijke. Door deze handeling telkens te herhalen, kunnen eindelijk bloemen verkregen worden, waarin de oorspronkelijke kleur meer of minder verdwenen is en de nieuwe tint geheel en al op den voorgrond treedt.
Iets dergelijks heeft in de natuur plaats door de insecten, die, volgens Hermann Müller, eene soort van kweeking op de bloemen, die zij bezoeken, zouden uitoefenen. Veronderstellen wij, dat eene zekere bloem eenige afwijking in de normale kleur vertoont en een ontwikkeld insect, b.v. eene bij, in die bloem eene ruime hoeveelheid honig aantreft. Het dier zal dan, daar het veel honig noodig heeft en bij het zoeken met veel overleg handelt, zoo spoedig mogelijk eene tweede bloem opzoeken, die dezelfde afwijking vertoont, omdat het daar de meeste kans heeft, opnieuw eene rijkelijke honigafscheiding aan te treffen. De laatste bloem wordt dan door het stuifmeel der eerste bevrucht; die kruisbevruchting geeft zeer vruchtbare zaden en krachtige nakomelingen en deze zullen de bedoelde afwijking in sterkere mate vertoonen. Herhaalt zich hetzelfde nu vele malen, dan zal uit de oorspronkelijke plant eene verscheidenheid ontstaan zijn, die de afwijking in zoo sterke mate bezit, dat zij eene geheel andere kleur en teekening heeft en dikwijls zelfs het karakter van eene geheel nieuwe soort zal vertoonen.
Het zal nu ook duidelijk worden, waarom sommige planten, zooals de doovenetels, de viooltjes, enz., die slechts door bijen, hommels en enkele zweefvliegen bezocht worden, veel meer verscheidenheid in kleuren vertoonen dan die, welke het bezoek van allerlei minder ontwikkelde insecten, muggen, kevers, enz., ontvangen, zooals de schermbloemigen, o.a. de peen. De bijen en hommels zijn niet slechts beter toegerust tot het opslurpen van den honig uit de meer verborgen schuilhoeken, doch zij zijn ook verstandiger. Zij doen dus eene keuze uit de bloemen, zoeken bloemen uit met dezelfde kleurschakeeringen, en deze teeltkeus, in verband met de veranderlijkheid en erfelijkheid, heeft ten gevolge, dat de ontwikkeling der nieuwe tint in steeds hoogere mate plaats heeft. Bij de peen is dat niet het geval, daar de bloemen van deze plant door allerlei insecten, ook door muggen, kevers, enz., bezocht worden. Deze hebben niet zulk eene groote behoefte aan honig, zijn dus veel minder kieskeurig in de bloemen, die zij bezoeken, en bezitten
| |
| |
ook in veel mindere mate het vermogen, om deze van elkaar te onderscheiden. Hebben deze dieren eene bloem bezocht, die eene zekere afwijking vertoont, dan zal deze niet bestendigd worden, want het stuifmeel zal nu niet steeds op eene bloem worden overgebracht, die dezelfde afwijking vertoont, doch in den regel op eene normale bloem, waarbij dus de bijzondere tint weer spoedig verloren gaat.
Dat bloemen, die geen honig afscheiden en dus niet door insecten bezocht worden, weinig fraaie kleuren vertoonen, volgt uit het voorgaande onmiddellijk. Deze bloemen, zooals die der grassen, brandnetels, eiken, enz., worden slechts door den wind bestoven en het is duidelijk, dat hier van teeltkeus geene sprake kan zijn, doch dat het stuifmeel van de afwijkende bloem in den regel op eene normale bloem zal overgebracht worden, daar de afwijking uitzondering en geen regel is, zoodat deze niet kan bestendigd worden. Door dezelfde oorzaak moet ook het verschijnsel verklaard worden, dat in streken, waar weinig insecten voorkomen, de rijkdom en de afwisseling in kleuren gering zijn. Op Spitsbergen en Groenland zijn bijna alle bloemen wit.
Eene zeer belangwekkende bijzonderheid is hierbij nog, dat de insecten door bepaalde soorten van kleuren gelokt worden. De insecten met lange tong worden het meest aangetrokken door de witte en gele kleuren, die ook voor ons oog het helderst en duidelijkst zijn, terwijl de meer ontwikkelde bloemenbezoekers, zooals dagvlinders en bijen, die ook minder heldere kleuren weten te onderscheiden, zich vooral door blauwe, roode en violette kleuren aangetrokken gevoelen.
Wat van de kleuren der bloemen gezegd werd, geldt in zekere mate ook van die der vruchten, doch hier zijn het meer de vogels, die de ontwikkeling der kleuren in de hand gewerkt hebben. Het genot, dat eene schoone vrucht, reeds alleen door het uiterlijk, den mensch oplevert, is ontegenzeggelijk zeer groot. Hoe schoon is niet de rijpe aardbezie of kers, zoowel wat vorm als kleur betreft; welk genot levert niet het gezicht op van den vollen, prachtigen druiventros of van de heerlijk gekleurde, donzige perzik. Zelfs het beeld van die schoone vruchten, door eene kunstvaardige hand op het doek getooverd, boeit in hooge mate ons oog en levert een zeer groot aesthetisch genot. Doch daaruit kan nog niet worden afgeleid, dat die schoone vruchten alleen tot ons eigen genot of ten gerieve der schilders zouden geschapen zijn. Zij hebben integendeel haar ontstaan ook weer aan zeer natuurlijke oorzaken te danken.
Evenals de mensch voelt zich ook het dier, vooral de vogel, onwillekeurig door de schoonheid der vruchten, door de fraaie kleur eener kers, door het schitterend rood der lijsterbes, door de glanzige donkere vruchten der vlier, enz. aangetrokken. De vogels hebben aan die vruchten juist in den herfst, als er weinig insecten zijn, behoefte als voedsel en zij weten bij ondervinding, zooals ook werkelijk het geval is, dat juist de schitterendst gekleurde vruchten het vleezigst en het aangenaamst zijn, om te eten.
| |
| |
Juist deze omstandigheden hebben echter tot de ontwikkeling der kleuren van de vruchten bijgedragen. Worden b.v. vogels of andere dieren door de schoone kleuren der vruchten aangetrokken en dus de laatste in grootere hoeveelheid door hen genuttigd dan andere niet-gekleurde vruchten, dan is daarin voor de ontwikkeling dier planten een groot voordeel gelegen tegenover andere, die geene gekleurde vruchten voortbrengen. Het inslikken der vleezige vruchten, die meestal gekleurd zijn, is op zichzelf geen nadeel voor de voortplanting; de dieren verteren immers alleen het saprijke vruchtvleesch, doch de zaden zelve zijn in den regel door een hard omhulsel (steen of pit) omsloten, worden in de maag of ingewanden niet verteerd, doch weer onveranderd door het lichaam afgescheiden.
Dat nu zal in den regel geschieden op plaatsen, die ver verwijderd zijn van de moederplant, en deze omstandigheid is van beslist voordeeligen invloed op de ontwikkeling der zaden. Indien toch alle vruchten aan zichzelve overgelaten waren en dicht bij de moederplant op den bodem vielen, zouden zich uit hare zaden talrijke nieuwe planten ontwikkelen in de onmiddellijke nabijheid der oude plant en zouden zij zoowel deze, als elkaar onderling het noodige voedsel uit den bodem betwisten, hetgeen niet anders dan nadeelig voor hare ontwikkeling kan zijn, daar aan de behoeften van een zoo groot aantal individu's op eene beperkte ruimte ten slotte niet meer kan worden voldaan. Het volgend geslacht zal dus reeds veel minder krachtig zijn dan het vorige en daar, bij herhaling, de omstandigheden steeds ongunstiger worden, zullen er steeds minder exemplaren tot ontwikkeling komen en zal eindelijk de plant uitsterven. Dat is dus het geval, als de vrachten weinig of niet gekleurd zijn, tenzij de verspreiding door andere omstandigheden bevorderd wordt. De gekleurde vruchten echter worden door de dieren, die haar eten, heinde en ver verspreid en zijn dus elkaar niet hinderlijk in de opname van het voedsel. Zij kunnen zich ongestoord ontwikkelen en zoo zal zich dus bij vruchten de in het oog vallende kleur, indien deze slechts eenigermate aanwezig was, meer en meer hebben versterkt en eindelijk de nu bestaande tint hebben aangenomen. Ook de fraaie kleuren der vruchten zijn dus het gevolg van de natuurlijke teeltkeus en den strijd om het bestaan tusschen meer en minder bevoorrechte individu's.
Behalve door den rijkdom in kleuren wordt de schoonheid in de plantenwereld nog aanzienlijk verhoogd door de vorming van dubbele en gevulde bloemen. Ook dit verschijnsel staat met de metamorphose der plantenorganen in het nauwste verband en is dus insgelijks een gevolg van de groote wet der ontwikkeling van de organische wezens.
Het verschijnsel der dubbele bloemen is inderdaad niets anders dan eene vervorming van meeldraden of ook van kelkbladen, dekbladen of zelfs gewone stengelbladen in fraaie gekleurde bloembladen. In andere
| |
| |
gevallen neemt het aantal bloembladen eenvoudig toe of worden deze grooter en de bloemen daardoor gevulder.
Door de waarneming der dubbele bloemen kwam Goethe tot zijne merkwaardige leer van de metamorphose der planten, want juist daarbij komt ten duidelijkste de waarheid uit, dat alle plantendeelen naar een algemeen plan uit een bepaalden grondvorm zijn ontstaan en dat de verschillende schoone vormen dier organen slechts het gevolg zijn van de eeuwige wet der harmonische ontwikkeling in de natuur.
Evenwel worden de dubbele en gevulde bloemen meer onder de gekweekte dan onder de wilde planten aangetroffen en bij de bloemencultuur legt men er zich bijzonder op toe, deze gemetamorphoseerde bloemen te kweeken. Reeds in de oudste tijden werden waarschijnlijk dubbele bloemen gekweekt door de Chineezen en Japanneezen en in den Kaukasus werden wellicht nog vroeger dubbele rozen gekweekt, daar deze hier door Bieberstein in wilden staat werden aangetroffen. Toch schijnt de kweeker deze metamorphose van de natuur te hebben afgezien en slechts te hebben toegepast, wat hij in de natuur had waargenomen.
Vóór eenigen tijd heeft Prof. Hallier te Stuttgart eene belangrijke studie over dit onderwerp geleverd in het tijdschrift Humboldt (1887, afl. VI en VII) en aangetoond, dat het verschijnsel der dubbele en gevulde bloemen niet slechts door kunstmatige kweeking wordt verkregen, doch ook in de natuur zelve tot stand komt. Hij wijst op de vermeerdering der bloembladen bij de bekende bosch-anemoon, die oorspronkelijk slechts 5 kroonblaadjes bezit, doch welk aantal bij vele exemplaren 6, 7, 8, 9 bedraagt, ja, zelfs tot 12 kan stijgen. Tevens worden de blaadjes bij vele exemplaren grooter en fraaier van kleur. Bij vele andere wilde planten worden de kelkbladen kroonachtig van vorm, grootte en kleur, zooals bij de ridderspoor, de monnikskap, enz. Bij de bekende blauwe koornbloem zijn de buitenste bloempjes buitengewoon groot geworden en hebben een prachtigen vorm en eene fraaie kleur gekregen.
Hoewel de oorzaken voor dergelijke metamorphosen nog geenszins volledig onderzocht zijn, kunnen wij in sommige gevallen reeds vaststellen, dat ook hier een organisch ontwikkelingsproces in het spel is als gevolg van storingen in de voeding. Zoo zijn bij de blauwe koornbloem in de buitenste groote, fraaie bloemen geene meeldraden of stampers aanwezig; de voedingsstoffen, die door deze laatste organen anders in groote hoeveelheid worden verbruikt, zijn hier ter beschikking gekomen van de kroonbladen, die daardoor tot meerdere ontwikkeling zijn gekomen. Door aanzienlijke wijzigingen in de voeding wordt in het algemeen de ontwikkeling der voortplantingsorganen belemmerd, hetgeen aan die der bloembladen en dus ook aan de schoonheid der plantenwereld ten goede komt.
Ook de verschillen in inrichting en vorm der bloemen dragen in
| |
| |
hooge mate tot de oneindige verscheidenheid in de plantenwereld bij en zijn, zooals uit de onderzoekingen der laatste jaren meer en meer blijkt, insgelijks afhankelijk van de wijze van bevruchting en van het bezoek der insecten.
Zooals wij zagen, bestaat in de natuur eene neiging tot verhindering der zelfbestuiving, daar deze minder gunstig voor de vermenigvuldiging der plant is dan de kruising. Een zeer werkzaam middel daartoe is de reeds door Darwin waargenomen eigenschap, dat de bloemen van dezelfde plant nu eens langere, dan eens kortere stijlen hebben, dus door hem heterostylie genoemd. Bij bloemen met kortere meeldraden zijn de stijlen veel langer, komen dus boven de meeldraden uit, zoodat het stuifmeel den stempel niet bereiken kan en dus de zelfbestuiving onmogelijk wordt. Door proeven van Loew en anderen, in de jaren 1885 en 1886 vericht, is de merkwaardige uitkomst aan het licht gekomen, dat dezelfde planten, die gewoonlijk heterostyl zijn, toch door bijzondere omstandigheden en door gewijzigde inrichting der bloem tot zelfbestuiving in staat worden gesteld, als zij niet door een voldoend aantal insecten worden bezocht. Terwijl in gewone gevallen het stuifmeel van de onderzochte bloemen den stempel niet kon bereiken, werd dit alsdan door het aannemen van bijzondere vormen of door bewegingen der bloemdeelen mogelijk gemaakt.
Zeer belangrijk zijn ook de nieuwste onderzoekingen aangaande de uitwendige vormen der bloemen. Vöchting heeft onlangs (1886) aangetoond, dat de vorm der bloem eenigermate afhankelijk is van haar stand ten opzichte van de werking der zwaartekracht, doch voornamelijk hebben wij hier met den invloed der insecten te doen en schijnt de uitwendige werking der zwaartekracht slechts de eerste aanleiding te zijn tot de vormverandering, die dan door het bezoek der insecten verder wordt tot stand gebracht.
Reeds aan de oudere plantkundigen, zooals Sprengel, was het bekend, dat de symmetrie der helften eener bloem in verband staat tot het bezoek der insecten. Jordan vond, dat de bloemen, die geheel vrij aan het uiteinde van den bloemsteel staan, steeds een veel regelmatiger vorm hebben dan de zijdelings geplaatste, daar de eerste van alle zijden voor de insecten toegankelijk zijn, terwijl de zijdelings geplaatste slechts van één zijde kunnen bereikt worden en in verband daarmede den daartoe meest geschikten vorm hebben aangenomen. Belangwekkende voorbeelden van dezen invloed zijn voor eenigen tijd door Loew in het Bericht der Deutschen Botanischen Gesellschaft van 1886 medegedeeld. De schrijver toont daarin aan, dat de vormen der bloemen zelfs in zekere mate afhankelijk zijn van de soort der insecten, die haar bezoeken, zoodat men zou kunnen spreken van bijen-, vliegen-, dagvlinder-, hommelbloemen, enz. Loew beschrijft o.a. eene hommelbloem, die van eene klepvormige bovenlip is voorzien, welke alleen door eene krachtige, op de onderlip gezeten hommel kan geopend worden, terwijl
| |
| |
de binnen de bloem aanwezige honig voor andere insecten ontoegankelijk is. De bloem heeft in deze inrichting dus een middel tegen den roof van honig door andere insecten, die voor hare bevruchting van geen nut zouden zijn, daar het stuifmeel slechts door de hommel op den stempel kan overgebracht worden.
Hebben wij in het voorgaande een blik geworpen op de ontwikkeling der schoonheid in het plantenrijk, zoo eischt nu nog in hoogere mate de schoonheid in de dierenwereld onze belangstelling. Wat toch treft ons oog, na de schoone vormen en kleuren der planten, bij de natuurbeschouwing meer dan het prachtige bonte kleed, dat de natuur aan tal van hare schepselen, doch inzonderheid aan de insecten en vogels, heeft geschonken?
Terwijl reeds sommige lagere dieren door fraai gevormde schelpen of door schitterende kleuren uitmunten, zijn het vooral vele insecten, zooals vlinders en kevers, en onder de hoogere dieren de vogels, die door hun sierlijken vorm en hunne fraaie kleuren ons schoonheidsgevoel streelen. Onze bewondering stijgt echter nog hooger, als wij ook hier tot de overtuiging komen, dat deze schoone kleuren weer geenszins toevallig ontstaan of eenvoudig als zoodanig geschapen zijn, doch hare vorming hebben te danken aan natuurlijke oorzaken en aan dezelfde ontwikkeling, die de schoonheid in het plantenrijk heeft voortgebracht.
Bepalen wij in de eerste plaats onze aandacht tot de kleuren der vlinders en andere insecten, dan merken wij hier een zeer merkwaardig verschijnsel op, dat door Wallace, een der grootste en voornaamste medestanders van Darwin's ontwikkelingsleer, met den naam van mimicry of nabootsing bestempeld werd.
Men heeft bij vele insecten het uiterst merkwaardige feit opgemerkt, dat zij in kleur, dikwijls ook in vorm en uiterlijk, op treffende wijze gelijken op andere natuurvoorwerpen, nu eens op plantendeelen, die zij dikwijls bezoeken, dan weer op andere diersoorten, die met hen verwant zijn, doch tot andere groepen behooren, somtijds zelfs op voorwerpen der levenlooze natuur, enz. De bladluizen, de groene sprinkhanen, enz. hebben de groene kleur aangenomen van de bladeren, waarop zij leven; vlinders vertoonen de fraaie kleuren der bloemen of komen somtijds in kleur en vorm op verrassende wijze overeen met de plantendeelen, die zij bezoeken.
Bij de vogels doet zich dikwijls, in zekere mate althans, een dergelijk geval voor en bij den grooten rijkdom van kleuren, die in de vogelwereld ons oog bekoort, valt eene zekere overeenkomst met de omgeving in den regel niet te miskennen. Zoo is het sneeuwhoen wit als de sneeuw, die de aarde bedekt; de groene papegaai heeft de kleur der bladeren, de grijze die van de boomschors; de arend gelijkt in de kleur op de rotsen, die hij bewoont en de kolibrie prijkt met dezelfde bonte en schitterende kleuren als de bloemen, die hij bezoekt. Ook bij andere vogels en vele zoogdieren richt zich de kleur dikwijls
| |
| |
naar de woonplaats, waar zij zich langdurig ophouden; de leeuw draagt hetzelfde gele of geelbruine kleed als het zand der woestijn. Hetzelfde zien wij bij andere woestijn- of zandbewoners, als: de woestijnvossen, gazellen, springmuizen, kameelen, antilopen, leeuweriken, enz. De ijsbeer, de poolvos, de sneeuwhaas, de giervalk en andere dieren van het hooge Noorden hebben eene meer of minder witte kleur; de muurhagedissen en gecko's bootsen op bedrieglijke wijze de kleur der muren en rotsen na; de gems, de steenbok, het mormeldier en de Alpenhaas hebben de kleur der rotsen, terwijl in de tropische wouden de vlinders, kevers, leguanen, boomhagedissen, enz. in kleurenpracht wedijveren met de heerlijke kleuren der bloemen en het schitterend groen der bladen.
Al deze eigenschappen zijn voor de bedoelde dieren ongetwijfeld van het grootste nut in den strijd om het bestaan, dien zij tegen andere dieren hebben te voeren, en zij hebben die kenmerken dan ook in dien strijd door de natuurlijke teeltkeuze en hare gevolgen verkregen.
De roofdieren, zooals de leeuw en de ijsbeer, zullen hun buit ongemerkt en met groote zekerheid kunnen naderen en overvallen, daar zij de kleur van het zand of van de sneeuw hebben en dus niet gemakkelijk kunnen opgemerkt worden. Omgekeerd zullen dieren, die door andere vervolgd worden, bij het bezit van eene met de omgeving overeenkomende kleur veel gemakkelijker kunnen ontsnappen. Hetzelfde is het geval met de bladluizen, die de groene kleur der bladeren nabootsen, vele nacht- en avondvlinders, die de tint der boomschors vertoonen en in toestand van rust daarvan uiterst moeielijk zijn te onderscheiden.
Sommige insecten hebben niet slechts de kleur, doch ook den vorm aangenomen van de voorwerpen, waarop zij leven, zooals o.a. het geval is met eenige, aan onze sprinkhanen verwante, buitenlandsche insecten, als: het wandelend blad, de wandelende tak, vele bladluizen, enz. Het nut van de beschermende kleuren of sympathische kleuren, zooals zij door Wallace genoemd worden, springt nog meer in het oog bij vele dieren, die in verschillende jaargetijden verschillend gekleurd zijn, die een zoogenaamd zomer- en winterkleed bezitten, zooals met vele pooldieren het geval is. Terwijl het sneeuwhoen in den winter wit gekleurd is als de sneeuw, die den bodem bedekt, worden, als deze in den zomer smelt, de veeren grijsbruin of zwart van kleur, terwijl zij in den volgenden winter weer de witte kleur aannemen. Hetzelfde is met vele andere pooldieren, den hermelijn, den marter, enz., het geval.
Het is duidelijk, dat deze omstandigheden voor zulke dieren een groot voordeel moeten opleveren. Het sneeuwhoen kan zich op den met sneeuw bedekten bodem uitstekend verbergen en het groote nut van de sympathische kleur blijkt hier juist duidelijk hieruit, dat deze dieren in de periode van overgang tusschen winter- en zomerkleed in grooten
| |
| |
getale door roofdieren worden verslonden. Doch uit dezelfde omstandigheid kunnen wij ook het oorspronkelijk ontstaan dier beschermende kleuren verklaren, die zich eerst langzamerhand in den loop der tijden in den strijd des levens hebben ontwikkeld, zich naar de omgeving hebben gewijzigd en dus als een bijzonder geval van de aanpassingsverschijnselen moeten beschouwd worden.
In de oudste tijden zullen de verschillende individu's van dezelfde soort in hoofdzaak dezelfde kleur gehad hebben, doch volgens de wetten der veranderlijkheid bij de voortplanting ontstonden toch telkens geringe afwijkingen in de tint, die zonder het bestaan der natuurlijke teeltkeus weer spoedig zouden verloren gegaan zijn, doch waarvan zich nu sommige juist sterker hebben ontwikkeld. De exemplaren van dezelfde diersoort, die in kleur het meest, zij het dan ook eerst nog slechts in geringe mate, met hunne omgeving overeenkwamen, konden door hunne vervolgers het minst gemakkelijk opgemerkt worden en zij overleefden dus hunne minder gelukkige natuurgenooten. Dit is dus een noodzakelijk gevolg van den strijd om het bestaan, waarbij het beter toegeruste individu de overhand behoudt. Deze overlevende individu's hebben zich vermenigvuldigd en de eigenschap, waardoor zij boven de uitgestorvene uitmuntten, op hunne nakomelingen overgeplant. Die eigenschappen zijn daardoor bij elke volgende generatie opnieuw versterkt, totdat de kleur of de vorm eindelijk zoozeer op de omgeving ging gelijken, dat de dieren slechts zeer moeielijk daarvan zijn te onderscheiden.
Zeer duidelijk treedt deze invloed der natuurlijke teeltkeus nog op bij vele zeedieren, en het schoone uiterlijk van vele dezer dieren is ook hoofdzakelijk weer aan dien invloed te danken. De onderzoekingen, die in de laatste jaren verricht werden omtrent de zeedieren, vooral van die, welke aan de oppervlakte der zee leven, hebben geleerd, dat de meeste dezer dieren òf blauwachtig van kleur, òf glasachtig doorschijnend zijn, evenals het water, waarin zij leven. Hiertoe behooren dieren uit de meest verschillende klassen van het dierenrijk, als visschen, die zoo glashelder zijn, dat men erdoor lezen kan, kwallen met fraaien, blauwachtigen weerschijn, vele weekdieren, wormen, enz. Dat deze eigenschap in den strijd om het bestaan door de natuurlijke teeltkeus is verkregen, blijkt duidelijk uit de omstandigheid, dat de naaste verwanten van al deze dieren, die op den zeebodem leven, ondoorschijnend zijn en dezelfde kleur vertoonen als de landbewoners. De kleurloosheid of doorschijnendheid beschut de dieren, die in de zee leven, tegen vervolging door vijanden, daar zij wegens die eigenschap moeielijk kunnen opgemerkt worden. Bij de ontwikkeling dezer diersoorten zullen die, welke eenigszins doorschijnend waren, het minst aan vervolging zijn blootgesteld geweest en daar de minder bevoorrechten langzamerhand verloren gingen, zal de eigenschap der doorschijnendheid meer en meer op den voorgrond getreden zijn.
Daarentegen zijn de visschen, die aan onze vlakke en zandige kusten
| |
| |
leven, zooals de platte zeetongen, schollen, roggen, enz., ondoorschijnend en meer of minder gekleurd. Doch deze dieren worden juist door hunne kleur op merkwaardige wijze tegen hunne vijanden beschermd; hier zijn juist de ondoorschijnendheid en de kleur middelen tot beschutting. Hunne, in toestand van rust, naar hoven gekeerde oppervlakte is zandkleurig en zij liggen meestal rustig vlak uitgespreid op den zandigen bodem. Ieder, die deze dieren in de natuur zelve of in een aquarium heeft waargenomen, weet bij ondervinding, hoe uiterst moeielijk het is, ze in die ligging van hunne omgeving te onderscheiden. Zij hebben die nuttige eigenschap insgelijks weer verkregen door ontwikkeling in den strijd des levens tegen andere soortgenooten, die de beschermende of sympathische, d.i. met de omgeving overeenstemmende, kleur niet bezitten.
Aan de andere zijde vinden wij echter onder de waterbewoners ook vele soorten, die door het prachtigste kleurenspel uitmunten, en wij denken daarbij onwillekeurig aan de vele zeedieren, die door hunne schitterende kleuren het sieraad van onze aquaria uitmaken. Onder de polypen prijken b.v. de zeerozen met een schitterend kleed van de bontste en heerlijkste kleuren en de koraaldieren vertoonen zich in de meest verschillende witte, gele en rosékleurige tinten. Hier zou men dus geneigd zijn tot de meening, dat de theorie der teeltkeus faalt, daar deze dieren door hunne kleuren reeds op groote afstanden in het oog moeten vallen.
Doch het tegendeel is waar: de uitzondering op de theorie is slechts schijnbaar en juist de schitterende kleur is hier voor het dier van het grootste nut. De meeste dezer dieren toch, zooals de zeerozen en koraaldieren, zijn aan eene vaste plaats gebonden en moeten leven van de kleine zeediertjes, die in hunne nabijheid komen. Deze worden dus door de fraaie kleuren gelokt en door de microscopische wapens der polypen, door duizenden van netelorganen, die, evenals de brandnetel, bij de minste aanraking eene brandende prikkeling teweegbrengen, verlamd en gedood. Doch juist door deze verdedigingsmiddelen zijn die dieren ook tegen vijanden gewapend en kunnen dus de schitterende kleuren niet nadeelig voor hen worden.
In de gevallen, die wij tot nog toe beschouwd hebben, was de ontwikkeling der schoonheid bij de dieren hoofdzakelijk het gevolg van de teeltkeuze, die de natuur uitoefent, door de voortplanting te verzekeren aan die individu's, welke op bijzondere wijze gekleurd of geteekend zijn. Wij hadden hier dus te doen met de zoogenaamde natuurlijke teeltkeus. Van niet minder gewicht is echter in vele afdeelingen van het dierenrijk de geslachtelijke teeltkeus voor de ontwikkeling der schoonheid geweest, waarmede bedoeld wordt, dat de dieren zelven bij hunne paring eene zekere keuze uitoefenen en daarbij aan zulke individu's van het andere geslacht de voorkeur geven, die op de eene of andere wijze door schoone teekening of fraaie kleur uitmunten.
| |
| |
Bij de verklaring van den invloed dier geslachtskeuze wordt dus verondersteld, dat niet slechts de mensch, doch ook het dier met een zeker gevoel voor schoonheid begaafd is. Het bestaan van een schoonheidszin bij de dieren is dan ook werkelijk door verschillende onderzoekers met tal van voorbeelden gestaafd. In bijna het geheele dierenrijk zijn dieren aan te wijzen, die een bijzonderen smaak blijken te bezitten voor schoone kleuren, fraaie vormen of muzikale tonen.
De mannelijke vogels, zooals de pauw, de fazant, enz., ontplooien met voordacht hunne fraaie vederen voor de wijfjes, en voor deze laatste is bewezen, dat zij aan de schoonst gekleurde mannetjes de voorkeur geven. Sommige vogels, zooals de kolibries en andere, versieren hunne nesten smaakvol met allerlei levendig gekleurde voorwerpen, die zij blijkbaar bewonderen. Evenzoo scheppen de wijfjes van vele vogels een groot genot in den zang van de mannetjes in den paartijd.
Het is nu met zekerheid bewezen, dat de wijfjes bij het paren eene keuze uitoefenen, daar zij in den regel door talrijke mannetjes vervolgd worden. In den regel kiezen nu de wijfjes die mannetjes, welke de fraaiste kleuren en de schoonste stem bezitten, en tusschen de laatste onderling heeft dikwijls een verbitterde kamp om het wijfje plaats. Dit laatste oefent dus bij de paring eene geslachtskeuze uit en zal daardoor in hooge mate bevorderlijk zijn aan de ontwikkeling van de schoone kleur of de fraaie stem, evenals men bij het fokken van vogels, om schoone rassen te kweeken, zulke exemplaren laat kruisen, die de verlangde kleur of teekening in de sterkste mate bezitten. Als nu die geslachtskeuze bij de opvolgende geslachten telkens opnieuw uitgeoefend wordt, zooals het meest voor de hand ligt, dan zal de fraaie kleur steeds op het nieuwe geslacht worden overgebracht en wel in steeds sterkere mate, daar zij door de hernieuwde keuze meer en meer versterkt zal worden. Daar hierbij dus de minder schoon gekleurde dieren geene nakomelingschap krijgen, zullen de door schoonheid uitmuntende langzamerhand de overhand verkrijgen.
Bij sommige vogels zijn niet slechts de mannetjes, doch ook de wijfjes schitterend gekleurd, doch bij vele bezitten alleen de eerste die eigenschap, evenals de schoone stem meestal slechts tot het mannelijk geslacht is beperkt. Hier moeten bijzondere omstandigheden in het spel zijn, daar anders de eigenschappen op beide geslachten in gelijke mate zouden overgeplant zijn. Ook dit verschijnsel is een gevolg van de natuurlijke teeltkeuze en staat, volgens Wallace, in nauw verband met den nestbouw. Bij vogels, die een groot, koepelvormig nest bouwen, zoodat het wijfje, als het op de eieren zit, aan het oog onttrokken is, zijn beide geslachten meestal even fraai van kleur, daar hier voor het wijfje geene bijzondere kleur noodig was tot bescherming en de eigenschap dus in gelijke mate op beide geslachten is overgeplant. Is de nestbouw echter zoodanig, dat het wijfje bij het broeien zichtbaar is, dan is dit laatste slechts weinig gekleurd en meer in overeenstemming
| |
| |
met de kleur der omgeving, daar het deze beschermende kleur, als nuttige eigenschap, in den strijd om het bestaan door de natuurkeus heeft verworven en het de schitterende kleuren van het mannetje niet heeft geërfd in het belang van de instandhouding der soort.
Van bijzonder gewicht is, uit het oogpunt der natuurkeus, het ontstaan van de teekeningen en kleuren op de vleugels van vele vlinders. De beteekenis daarvan is vóór eenige jaren o.a. door Lippert te Berlijn duidelijk in het licht gesteld. De vlinders zijn door de natuur niet met bijzondere wapenen toegerust, om zich in den strijd des levens tegenover hunne oneindig talrijke vijanden te verdedigen, en zij zouden dus, als het ware, hulpeloos aan deze zijn overgegeven, ware het niet, dat zij in hunne kleuren onwillekeurig tegen vervolging beschermd werden en daardoor het tot stand komen eener zoo groot mogelijke nakomelingschap verzekerd ware. Nu is echter eene tweede voorwaarde tot de vorming van een aanzienlijk nakroost gelegen in de omstandigheid, dat één van beide geslachten door bijzondere teekening en fraaie kleuren zooveel mogelijk het andere geslacht tot zich weet te lokken. Daar echter hierdoor ook de opmerkzaamheid van de vijanden in hooge mate wordt getrokken en de dieren dus aan meerdere vervolging zijn blootgesteld, is het duidelijk, dat de laatste bijzonderheden in de teekening, nl. die, welke het gevolg zijn van de geslachtskeus, volkomen in tegenovergestelden zin zouden werken als de eerstgenoemde eigenschappen, die door de natuurkeus werden verkregen.
Doch hierin is op merkwaardige en hoogst doelmatige wijze voorzien. In de eerste plaats merken wij vlinders op, die door de natuur, wat hunne versiering of beschermende eigenschappen betreft, slechts zeer stiefmoederlijk bedeeld zijn, zooals het bekende koolwitje, sommige vlinders van spanrupsen, motten en eenige nachtvlinders. Bij deze dieren vindt men noch beschermende kleuren, die met de omgeving overeenkomen, noch fraaie tinten of bijzondere teekening, die hen voor het andere geslacht gemakkelijk bemerkbaar maken. Doch deze soorten hebben dan ook deze bijzondere uiterlijke kenmerken niet noodig, om zich eene groote nakomelingschap te verzekeren. Vooreerst treden deze soorten in verbazend groot aantal op door het vermogen der rupsen, om zich met allerlei planten te voeden en daaronder vooral met die, welke door den mensch in groote massa's worden geteeld, zooals de kool, en bovendien hebben de rupsen dezer vlinders door de natuurkeus eene zoodanige kleur gekregen, dat zij zeer moeielijk zijn te onderscheiden van de planten, waarop zij leven. Bij deze vlinders was dus reeds op voldoende wijze de voortplanting verzekerd; de natuurlijke of geslachtelijke teeltkeus kan hier geen invloed hebben, want de individu's, die geene bijzondere kleur vertoonden, waren toch reeds van eene groote nakomelingschap verzekerd en bijzonderheden in het uiterlijk konden zich dus niet ontwikkelen. Deze schijnbare uitzondering bevestigt dus op verrassende wijze den invloed der natuurkeus bij andere soorten,
| |
| |
die door hare levensomstandigheden niet zoo goed tegen hare vijanden beschermd worden, en bewijst volkomen, dat van toeval hier geene sprake kan zijn.
Juist het omgekeerde doet zich voor bij die vlinders, wier rupsen meer beperkt zijn in de keuze van haar voedsel, die dus in minder grooten getale optreden en daarom niet slechts op bijzondere wijze tegen uitwendige invloeden moesten beschermd worden, doch ook de opmerkzaamheid van het andere geslacht tot zich moesten trekken. Deze minder algemeen voorkomende soorten zijn dan ook juist die, welke de schitterendste kleuren vertoonen, doch deze zijn op uiterst merkwaardige wijze zoodanig aangebracht, dat zoowel aan de eerste als aan de laatstgenoemde voorwaarde wordt voldaan.
Nu verschillen echter de dag- en nachtvlinders in de inrichting van hunne vleugels en in hunne levenswijze en de natuur heeft dan ook op verschillende wijze in deze heide gevallen voorzien. De dagvlinders plaatsen, zooals bekend is, in toestand van rust de vleugels loodrecht naar boven en vouwen ze met de buitenzijde tegen elkaar aan, zoodat de achtervleugels de voorvleugels grootendeels bedekken en dus alleen de onderzijde der achtervleugels zichtbaar is. Die onderzijde is meestal dof, weinig gekleurd en vertoont bij de meeste dagvlinders veel overeenkomst met die omgeving, waar zij in toestand van rust het meest vertoeven, zoodat zij dan door hunne vijanden bijna niet ontdekt kunnen worden. Bij het vliegen echter, en vooral als het noodig is, hunne bekoorlijkheden voor het andere geslacht ten toon te spreiden, worden de vleugels uitgestrekt en lokt het insect door de prachtige kleuren der bovenzijde zijne natuurgenooten. Men zou kunnen meenen, dat de in het oog vallende kleur der bovenzijde een nadeel moest opleveren bij de vervolging door vijanden, vooral door de vogels; doch men heeft aangetoond, dat deze de vlinders slechts zeer moeielijk meester worden in de vlucht of met uitgespreide vleugels, daar de schitterende kleur van deze de aanleiding is, dat de vervolger daarop zijne aandacht vestigt en het insect slechts in de vleugels bijt, zoodat het eigenlijke lichaam daardoor beschut wordt en het dus veeleer als een voordeel kan aangemerkt worden.
Bij de nachtvlinders echter worden de vleugels in toestand van rust niet naar boven gericht, doch in horizontale richting over de ondervleugels geschoven. De onderzijde van alle vleugels blijft dus altijd onzichtbaar en vertoont dus ook geene bijzondere kenmerken. Hier ziet men nu juist op de bovenzijde der voorvleugels de sporen der natuurlijke teeltkeus, op die der achtervleugels die der geslachtelijke teeltkeus. De bovenvleugels zijn slechts zelden fraai gekleurd, doch meestal bruin, grijs of geelachtig, in overeenstemming met de omgeving, zoodat zij in toestand van rust voldoende beschermd zijn. Doch de bovenzijde der ondervleugels, die bij het vliegen of bij het lokken van het andere geslacht zichtbaar wordt, is hier alleen fraai van kleur ten gevolge der
| |
| |
geslachtelijke teeltkeus. Op verrassende wijze zien wij hier dus den invloed der teeltkeus bevestigd en deze merkwaardige theorie verkrijgt dus eene groote mate van waarschijnlijkheid door de verschillende wegen, die de natuur heeft ingeslagen, om, in verhand met de verschillende levensgewoonten, tot hetzelfde doel: de ontwikkeling der dieren plantvormen, te geraken.
Het behoeft dan ook niet nader betoogd te worden, hoe groot de waarschijnlijkheid is van deze verklaringswijze, die, behalve door de macht van tallooze feiten, ook gesteund wordt door hare groote mate van natuurlijkheid en ongedwongenheid. Ten volle verdiend is dus de groote bewondering, die aan Darwin ten deel is gevallen voor de ontdekking dezer theorie, die in zoo hooge mate heeft bijgedragen tot den grooten vooruitgang der biologische wetenschap in onzen tijd.
Intusschen zijn er sommige eigenschappen, die insgelijks tot de schoonheid der organische natuur in betrekking staan en die toch niet kunnen verklaard worden door de natuurlijke, noch door de geslachtelijke teeltkeus, die evenmin door den invloed van den strijd om het bestaan kunnen verkregen zijn, daar zij in geenerlei opzicht voor de betrokken soort nuttig zijn en zich dus ook door die oorzaak niet kunnen ontwikkeld hebben. De theorie van de natuurkeus moest dus, na Darwin, in deze richting eene noodzakelijke uitbreiding ondergaan, en in dien zin is in de laatste jaren vooral Prof. Eimer te Tübingen werkzaam geweest door zijne studiën Ueber die Zeichnung der Thiere, die in de jaren 1883-1887 in den Zoölogischen Anzeiger en in het tijdschrift Humboldt werden opgenomen.
Eimer maakt de opmerking, dat vele kleuren, teekeningen, fraaie vormen, enz. volstrekt niet door de teeltkeus kunnen ontstaan zijn, daar zij geheel nutteloos en overbodig zijn. Hiertoe behooren o.a. de sierlijke vormen van vele lagere dieren of van slakkenhuizen, die meestal door slib en vuil bedekt zijn; de zwarte kleur van het middelrif van den mensch, dat volkomen onzichtbaar is; de roode kleur der bladeren in den herfst, enz. Trouwens, ook Darwin zelf had reeds op vele dezer nuttelooze eigenschappen gewezen en erkend, dat zijne theorie in dit opzicht aanvulling behoefde. Hij zegt o.a., dat nauwelijks eenige kleur schooner is dan het slagaderlijk bloed van de zoogdieren, doch dat geen enkel vermoeden kan bestaan, in hoever deze kleur tot eenig nut zou geweest zijn voor den mensch. Wel draagt zij ertoe bij, zegt Darwin, om de schoonheid der wangen van een jong meisje te verhoogen, doch niemand zal beweren, dat de kleur tot dat doel verkregen is.
Bij dergelijke gevallen schijnt eene belangrijke rol te moeten worden toegekend aan de uitwendige omstandigheden. Tot zeer belangwekkende uitkomsten is Eimer in zijne boven vermelde studiën gekomen bij het onderzoek van de Teekening der zoogdieren.
Die teekening is volgens Eimer volstrekt geen toevallig verschijnsel,
| |
| |
doch elke vlek, elke streep op de huid van het zoogdier, b.v. van eene kat of een tijger, heeft haar ontstaan aan eene bepaalde wet te danken. Hoe verschillend die teekening ook zij, zoo kan zij toch steeds tot één van drie grondvormen teruggebracht worden, nl. overlangsstrepen, vlekken en dwarsstrepen. Van deze drie gevallen is de overlangsche streping de oudste en oorspronkelijkste en daaruit zijn de beide andere volgens vaste regels te voorschijn getreden. Als oorspronkelijke teekening moet men bij al die dieren, welke tot dezelfde verwante diergroep behooren, een zeker aantal op bepaalde wijze gelegen lengtestrepen aannemen. Sommige soorten, nl. die, welke aan den oervorm het naast verwant zijn, hebben die lengtestrepen behouden. De daaraan het naast verwante soorten zijn gevlekt geworden, daar de lengtestrepen zich verdeeld hebben in afzonderlijke vlekken; die, welke in minder nauwe betrekking staan tot den oervorm, vertoonen dwarsstrepen, zijn getijgerd, en eindelijk zijn bij nog andere ook deze strepen verdwenen en is het dier effen van kleur geworden.
Eimer heeft deze wetten voor de ontwikkeling der huidteekening op zeer vernuftige wijze door vergelijking van talrijke diersoorten, vooral uit de orde der roofdieren, afgeleid. Zoo toonde hij aan, dat vele verwante roofdieren nog sporen vertoonen van overeenkomstige teekening en dus ook van eene afstamming van denzelfden oervorm, zooals o.a. de teekening op het voorhoofd van de huiskat, den jongen leeuw en den tijger, en hij vond, dat bij de gevlekte soorten van het kattengeslacht, zooals bij den luipaard, den panter en den jaguar, de vlekken voor een deel nog nu in overlangsche rijen gerangschikt zijn en dat de vlekken ontstaan zijn door de oplossing der strepen in afzonderlijke vlekken.
De theorie van Eimer wordt op verrassende wijze bevestigd door de merkwaardige ontdekking, dat de soorten met hooger ontwikkelde teekening in de lichamelijke ontwikkeling de lagere of minder ontwikkelde graden van teekening doorloopen. Zoo zijn dwarsgestreepte, d.i. getijgerde kattensoorten in hare jeugd gevlekt en nog vroeger overlangs gestreept en de effen gekleurde vertoonen in jeugdigen staat achtereenvolgens lengtestrepen, vlekken en dwarsstrepen. Daar nu, volgens Darwin, de ontwikkeling van het individu in groote trekken dezelfde vormveranderingen vertoont als die van de soort, kan men uit de genoemde verschijnselen afleiden, dat de oorspronkelijke stamvorm overlangs gestreept was, daaruit eerst de gevlekte, vervolgens de dwarsgestreepte en daaruit de gestreepte vorm is ontstaan. Door vergelijking der teekening van verschillende dieren komt Eimer nog tot eene andere belangwekkende uitkomst, nl. dat de hond en de kat van een gemeenschappelijken grondvorm, van een gestreept roofdier, waarschijnlijk tot de civetkatten behoorende, afstammen.
Wij hebben in de vorige bladzijden eenige der voornaamste gevallen behandeld, bij welke men, aan de hand der wetenschap, de ontwik- | |
| |
keling der schoonheid in het planten- en dierenrijk met groote zekerheid kan nagaan. Nog eene gewichtige vraag blijft nu te beantwoorden over, nl. deze, of die ontwikkelingstheorie ook geldt voor het ontstaan der schoonheid bij het hoogst georganiseerde dier.
Het antwoord op deze vraag moet zonder twijfel bevestigend luiden. Doch wij moeten daarbij niet uit het oog verliezen, dat de begrippen omtrent schoonheid bij verschillende menschenrassen en zelfs bij individu's van hetzelfde ras oneindig kunnen verschillen.
Vele wilden hebben zeer bijzondere begrippen omtrent schoonheid; zij tooien zich met allerlei sieraden, die in ons oog zonder eenigen twijfel het tegendeel van fraai zijn, en, om hun schoonheidszin te bevredigen, verminken velen hun lichaam zoodanig, dat het voor ons een afzichtelijk uiterlijk krijgt. De Indianen van Noord-Amerika bewonderen als type van vrouwelijke schoonheid vooral een breed en plat aangezicht, kleine oogen, hooge jukbeenderen en een laag voorhoofd, eene geelbruine huid, enz. In het noorden van China gelden dergelijke criteria der schoonheid, doch hecht men vooral ook nog waarde aan een zeer breeden neus, buitengewoon groote ooren en aan den scheeven stand der oogen. Bij vele volken van Centraal-Afrika en sommige stammen der Hottentotten wordt eene groote mate van vetlijvigheid, die wij monsterachtig zouden noemen, als eene der voornaamste aantrekkelijkheden van het vrouwelijk geslacht beschouwd.
Geen dezer schoonheidsvormen strookt met onze begrippen over dit onderwerp, doch het schijnt, dat de door ons als schoon geprezen vormen al even weinig door andere rassen bewonderd worden. De Chineezen noemen den Europeaan leelijk wegens zijne blanke huid en zijn vooruitspringenden neus; de Siameezen, wier vrouwen uitmunten door kleine neuzen met groote neusgaten, grooten mond, dikke lippen en breede jukbeenderen, beschouwen haar als veel schooner dan de Europeesche vrouwen. Mungo Park, de beroemde reiziger in Afrika's binnenlanden, werd door de negers bespot wegens de lichte kleur zijner huid en het vooruitsteken van zijn neus.
Daar dus bij de verschillende menschenrassen zeer verschillende denkbeelden omtrent schoonheid heerschen, kan van eene algemeene, gemeenschappelijke ontwikkeling der schoonheid geene sprake zijn. Doch wij kunnen wel de oorzaken opsporen, die oorspronkelijk medegewerkt hebben, om uit den weinig ontwikkelden oermensch de tegenwoordige vormen te doen ontstaan en in verschillende richtingen te doen ontwikkelen. Ook hier moeten wij, evenals in het planten- en dierenrijk, die oorzaken weer zoeken in geslachtskeus en strijd.
Vooreerst heeft men opgemerkt, dat bij den mensch, evenals bij de planten en dieren, de uitwendige vormen, ook in verband met het geslacht, zeer veranderlijk zijn, en die veranderlijkheid is in de gansche natuur het grondbeginsel van elke vervorming en ontwikkeling. Darwin geeft daarvan in zijn Origin of man een groot aantal voorbeelden en
| |
| |
wijst vooral op het verschil in beharing, ontwikkeling van den baard, enz. bij verschillende stammen of zelfs hij de individu's van één en denzelfden stam.
Verder valt het niet te betwijfelen, dat zelfs bij de oudste menschenrassen een zeker gevoel voor schoonheid wordt aangetroffen, zij het ook niet in denzelfden zin, dien wij eraan hechten, waarmede echter nog niet gezegd is, dat onze schoonheidszin steeds de ware is.
De schoonheidszin der wilde stammen treedt dikwijls duidelijk op in de groote zorg, die zij aan hun uiterlijk besteden. De tegenwoordige wilden versieren hun lichaam met allerlei voorwerpen, veeren, halsbanden, armbanden, enz., verven zich de wangen, de nagels, de tanden, en de inboorlingen van bijna alle landen tatoweeren zich. Anderen maken insnijdingen in hun lichaam en wrijven zout daarin, waardoor zich blijvende uitwassen van vleesch vormen. De mannen bij de wilden zijn ook geenszins, zooals wel eens beweerd werd, ongevoelig voor de in hun oog bekoorlijke eigenschappen van het andere geslacht. Darwin meent, dat dit volkomen weerlegd wordt door de zorg, die vele vrouwen aan haar uiterlijk besteden, alsmede door hare behaagzucht en ijdelheid. Zij besteden dikwijls veel zorg en tijd aan haar toilet en volgen eene zekere mode, die echter veel bestendiger van duur is dan bij de beschaafde vrouwen uit onzen tijd. Ook blijkt dat nog uit de wijze, waarop zich de mannen over het uiterlijk der vrouwen uitlaten. Al deze middelen, om de schoonheid te verhoogen en daardoor te behagen, schijnen ook reeds in overoude tijden te zijn toegepast. Men heeft o.a. bij de oudste vóórhistorische volken uit de Rendier-periode allerlei sieraden en blinkende voorwerpen gevonden, die in de holen waren achtergelaten.
Is er dus niet aan te twijfelen, dat de wilde volken schoonheidszin bezitten en de meer bekoorlijke eigenschappen van het andere geslacht weten te waardeeren, zoo leeren ons aan de andere zijde talrijke berichten van reizigers en natuuronderzoekers, dat bij de wilde volken strijd wordt gevoerd om de vrouwen en dat ook omgekeerd eenigermate door de vrouwen door indirecte middelen eene keuze wordt uitgeoefend; dat dus bij de oudste oermenschen, evenals hij de dieren, eene geslachtskeuze heeft plaats gehad. Door die keuze en door den strijd, waarin de meest bevoorrechte individu's de overhand behielden, moest dus noodzakelijkerwijze ontwikkeling van die kenmerken volgen, die als oorzaken van den strijd waren opgetreden.
De gewijzigde eigenschappen werden door overerving ook op volgende geslachten overgebracht en wel waarschijnlijk, evenals bij alle zoogdieren, zoowel op de mannelijke als op de vrouwelijke nakomelingen. Doch daar het begrip van schoonheid voor elk ras verschillend is, zullen ook de wijzigingen in het uiterlijk voorkomen voor verschillende rassen zeer verschillend geweest zijn, waarvan de gevolgen in het uiterlijk der verschillende rassen nog tegenwoordig te zien zijn.
| |
| |
Van bijzonder gewicht is ten slotte bij de behandeling van ons onderwerp nog het ontstaan van de huidkleur bij de verschillende menschenrassen. Bij alle rassen wordt de kleur der huid als een der voornaamste factoren bij de beoordeeling der schoonheid beschouwd. De invloed van de zon, die door de vroegere ethnologen als de hoofdoorzaak der kleur bij de donkere rassen werd aangenomen, kan toch slechts in geringe mate daartoe medegewerkt hebben. Reeds door Darwin was er de aandacht op gevestigd, dat de kleur der huid ook zeer waarschijnlijk een gevolg is geweest van de natuurkeus en den strijd om het bestaan. Dit denkbeeld is in den laatsten tijd nader ontwikkeld door Dr. E. Deckert te Berlijn en, hoewel men tot nog toe bij die verklaring nog niet tot volledige overeenstemming is gekomen, is zijne theorie toch belangrijk genoeg, om hier met eenige woorden besproken te worden.
De Amerikaansche roodhuiden behooren, zooals uit onderzoekingen van Flowers en anderen volgt, tot het Mongoolsche ras en zijn dus verwant aan de Chineezen en Japanneezen. Zij zijn eerst in eene betrekkelijk latere periode over de Behringstraat naar Amerika overgestoken. De oorspronkelijke kleur der Indianen moet dus volgens Deckert evenals bij het Mongoolsche ras ledergeel geweest zijn en de koperroode kleur is eerst op Amerikaanschen bodem ontstaan door de gewijzigde omstandigheden in het nieuwe vaderland. De oorzaak moet dus ook hier weder aan de aanpassing worden toegeschreven.
Deckert komt, deels ook ten gevolge van zijne reizen in Noord-Amerika, tot het besluit, dat de Alleghanies en omstreken de bakermat geweest zijn van het ras der roodhuiden, vanwaar zij zich naar verschillende richtingen hebben verspreid. In deze streken is de natuur van het land geheel anders dan in het oorspronkelijke vaderland: Azië. De overvloed van wild bracht eene volkomen wijziging in de voeding teweeg, die vroeger hoofdzakelijk uit planten, nu daarentegen uit dierlijk voedsel bestond. Behalve de voeding kunnen het klimaat, de temperatuur der lucht en andere omstandigheden wijzigend op de natuur van de kleur der huid gewerkt hebben.
Doch in de allereerste plaats meent Deckert een grooten invloed te moeten toeschrijven aan de natuur van het land zelf in Amerika en vooral aan de kleur der omgeving, waarin het rood of roodbruin eene buitengewone rol speelt. In de bedoelde landstreek is bijna alles rood: het zand en het leem, die zeer ijzerhoudend zijn, vertoonen heinde en ver eene roode of roodbruine kleur; de stammen der pijnboomen en elders zijn insgelijks rood; evenzeer die der eiken. Vandaar, dat tal van dieren ook door aanpassing de roode kleur volgens de theorie, die reeds boven besproken werd, als beschermende of sympathische kleur hebben aangenomen, ten einde aan vervolgers te ontkomen of den buit ongemerkt te kunnen vervolgen. Het wild, waarop de Indiaan jacht maakt: de herten, reeën, vossen, konijnen, alle vertoonen de roode kleur.
| |
| |
Doch om dezelfde reden zullen nu ook de oorspronkelijke wilde Indianen, wier kleur reeds geelachtig was, langzamerhand de roode kleur der omgeving hebben aangenomen. Dat was noodig, om den strijd des levens te kunnen bestaan, om het wild te kunnen naderen en zelven aan machtiger vijanden te ontkomen, en daar de Indianen, als natuurvolken, voortdurend met de natuur in aanraking waren, moest die verkleuring betrekkelijk spoedig plaats hebben. Wij hebben hier dus te doen met een geval van aanpassing aan de gekleurde omgeving ten gevolge van de natuurkeus en den strijd om het bestaan. In de prairieën en het rotsgebergte hebben deze invloeden waarschijnlijk minder gewerkt, daar hier slechts die stammen zich vestigden, die uit de Alleghanies zich verspreid hadden, terwijl de onvruchtbaarheid van den bodem en de strenge koude in die streken, alsmede de onderlinge oorlogen, oorzaken waren, dat die stammen spoedig uitstierven en weer door die van den oorspronkelijken stam werden vervangen. Overigens heerscht ook in het westen van Noord-Amerika de roode kleur in sterke mate, hetgeen de roode rotsen, de roode rivieren, zooals de Colorado, de Red-river, het roode herfstgras, enz. bewijzen.
Ook voor andere rassen meent Deckert de huidkleur als eene met de omgeving overeenstemmende sympathische kleur te moeten aannemen. In Midden-Afrika speelt het zwart eene zeer groote rol, zooals men in elk groot ethnographisch museum en bij vele dieren, als den gorilla, den chimpansee, de groote dikhuidigen, enz., kan zien. Voor China heeft reeds Ferd. von Richthofen erop gewezen, dat op den vruchtbaren Lössbodem, de bakermat van de Chineesche beschaving, alles geel gekleurd is, niet alleen de bodem, de vruchtbare ‘gele aarde’, doch ook de stroomende wateren, de planten, de dieren en de menschen.
In Sheasi, zegt Von Richthofen, is het geheele landschap geel. Straten, huizen, boomen en planten, zelfs de menschen op straat, alles is, evenals de hemel, eentonig geel gekleurd. Geel is daarom voor de Chineezen de heilige kleur, het zinnebeeld der aarde en der Keizerlijke macht over alles, wat op aarde is, want het is de kleur van den bodem, van het Löss, waarop zich de bevolking het eerst en zoo voordeelig ontwikkelde. Zonder twijfel heeft dus ook hier de bewoner door natuurkeus de gele kleur aangenomen.
Voor de Kaukasiërs acht Deckert zich nog niet geroepen eene meening uit te spreken, daar hier de oplossing der vraag veel meer bezwaren oplevert. Nochtans schijnen ook voor dit ras hij nader onderzoek de uitwendige omstandigheden zich als hoofdoorzaak van de blanke kleur te zullen doen kennen.
Zutfen, Februari 1888.
Dr. A.J.C. Snijders.
|
|