| |
| |
| |
Het karakter van de bewaarschool
Uit het oogpunt van nationaliteit.
Die Christliche Kleinkinderschule, ihre Geschichte und ihr gegenwärtiger Stand; von Johannes Hübener, Hilfsgeistlicher am Diakonissenhaus zu Dresden, Gotha, Perthes, 1888.
Het zal nu zoowat een vierde van eene eeuw geleden zijn, dat ik mijn boek: De Bewaarschool, haar verleden, tegenwoordige toestand en hare toekomst, te Amsterdam het levenslicht heb geschonken.
Zooals gewoonlijk wekken zulke boeken, vol onthullingen, meer verbazing dan instemming. Een deel van het publiek was ontzet over de feiten, die ik daarin aan het licht heb gebracht: het was het belangstellende deel; een ander deel, het belanghebbende, trok er twijfelachtig de schouders voor op. Dat kan niet waar zijn; dat is overdrijving, zoo heette het bij velen.
De waarheid was, dat een deel dier twijfelaars blind was voor eigen gebreken, het andere deel een oordeel uitsprak, zonder zich over de al-of-niet juistheid der aangewezen feiten te overtuigen.
En toch wilde juist dit deel van het publiek tot het ontwikkelde gerekend worden.
Wat kon ik dien blinden en dien niet-willenden zienden antwoorden? Onderzoekt uzelf, onderzoekt de feiten.
Maar dan zouden zij even onpartijdig en even onvermoeid als ik aan het werk gegaan moeten zijn.
En zie, daartoe schenen zij niet gezind te zijn. Er bleef mij dus niets anders over dan te wachten, welk oordeel de rechtvaardige rechter, de tijd, daarover zou uitspreken.
Welnu, hij deed zich wachten, maar toch hooren. Hij heeft mij gerechtvaardigd, wat meer zegt, ook anderen in den vreemde aangespoord, mijn voetspoor te volgen en zich ook zelf van den stand van zaken te overtuigen.
Maar het spreekwoord: als twee hetzelfde doen, doen ze niet hetzelfde, is ook hier bevestigd.
Mijn navolger, zij 't ook niet in den letterlijken zin van het woord, heeft ons een blik doen werpen in de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand van het bewaarschoolwezen van een goed deel van Europa.
| |
| |
Daar hij het veld van onderzoek zooveel ruimer had gekozen, dan ik heb gedaan, die mij voor den tegenwoordigen (toenmaligen) toestand slechts tot een klein deel van ons land heb bepaald, kon hij niet, zooals ik, alles uit eigen aanschouwing putten, maar moest meestal afgaan op gegevens, die hem welwillend, zoowel door de autoriteiten als door particulieren, werden verstrekt.
Zijn boek draagt dan ook niet dat plastische, objectieve karakter als het mijne, maar is meer eene aaneenschakeling van feiten, die min of meer systematisch en critisch door den schrijver zijn geordend en behandeld.
Nog is er een groot verschil van opvatting tusschen hem en mij. Hij, de Evangelische geestelijke, beschouwt zijn onderwerp meer van een Christelijk-humanitair standpunt; ik, de geneesheer, heb mijn onderwerp meer uit een hygiënisch-sociaal oogpunt behandeld. Hij doet het religieuze, ik deed het hygiënische karakter dezer inrichtingen op den voorgrond treden. Wij beiden kennen echter aan het opvoedend beginsel der bewaarschool evenveel gewicht toe. Wij noemen haar beiden eene zaak van zuivere philanthropie, eene kweekplaats van echte humaniteit voor opvoeders en voedsterlingen. Hij is van zijn Christelijk standpunt tolerant genoeg voor de meeningen van anderen, ik eerbiedigde de gevoelens van anderen, die zij meenden ten opzichte van het karakter der bewaarschool te moeten koesteren en in practijk brengen. Hij waardeerde mijn werk, ik waardeer het zijne niet minder. Toch heeft hij geen vollen vrede met het karakter, dat ik destijds aan de bewaarschool wilde toegekend hebben. Hij staat meer het confessioneele, ik stond meer het algemeene humanitaire voor. Maar beiden koesteren wij evenveel liefde en ernst voor ons onderwerp.
Doch genoeg vergelijkingen. Zien we thans, wat de schrijver, wiens boek we aan het hoofd van dit opstel hebben genoemd, van zijn onderwerp heeft gemaakt.
Hij bespreekt eerst de verschillende namen, die men aan deze inrichtingen heeft gegeven, en verwerpt zoowel dien van bewaarschool als van kindertuin, om dien van kleinkinderschool in eere te houden. Maar te recht hecht hij niet veel waarde aan het ‘Herumklauben am Namen’.
In een volgend hoofdstuk zet hij het recht en de noodzakelijkheid der kleinkinderschool uiteen. Zij maakt een integreerend deel der negentiende eeuw, van stoom- en fabriekwezen uit, waarin de strijd om het bestaan zoo ernstig wordt gestreden, de ellende zulke reusachtige vormen heeft aangenomen en de familieband zoo wreedaardig verstoord wordt.
Aan het woord van Luther zich vasthoudende: ‘Soll die Christenheit in ihre Kraft kommen, so musz man wahrlich bei den Kindern anheben’, wekt hij in onzen tijd van materialisme en anarchisme de menschheid op, om zich aan de zorgen voor het kind meer te wijden, door dit eene Christelijke opvoeding te geven in de Christelijke kleinkinderschool.
| |
| |
Wie het rijk Gods niet in zich opneemt als kind, zegt hij den grooten Meester na, die zal daar niet binnentreden. Wie de kwaal van onzen tijd wil meester worden, moet haar bij den wortel aanvatten. En die wortel is de prille jeugd. Bij het kind de zaden van godsdienst en deugd te strooien, zal tot wasdom van een zedelijk en physiek sterk volk leiden.
Dat erkennen niet alleen de beste paedagogen, de edelste menschenvrienden, maar ook de grootste staatslieden.
Op de vraag, waarom de kleinkinderschool eene bij uitstek Christelijke moet zijn, antwoordt hij: ‘Opdat de mensch het eeuwige leven erve.’ Niet vroeg genoeg kan de weg daarheen den kinderen gewezen worden en naar de wijze, waarop de leermeester de lessen voor het toekomstig leven zijn verplegeling inprent, is het gevolg van den arbeid, aan de kinderzielen besteed, verzekerd.
Dat Christelijk beginsel, in de kleinkinderschool weggelegd, sluit niet uit, dat de kinderlijke geest niet ook vatbaar worde gemaakt tot het ontvangen van andere indrukken dan de zuiver religieuze; dat de Christelijke kleinkinderschool niet ook de middelen gebruike, welke mannen, met anderen geest bezield, als geschikt voor de opvoeding hebben aanbevolen; dat daar een opgewekte, vroolijke zin heerscht. Maar de kern moet gezond, d.i. zuiver Christelijk zijn. Zooals zij 't in den aanvang was, zoo moet zij het in de toekomst blijven.
Tot zoover kunnen wij met den schrijver vrij wel instemmen, als hij de Christelijke moraal, het zedelijk-godsdienstig beginsel als het karakter van de kleinkinderschool op den voorgrond stelt.
Niet alzoo, als hij de vraag van een confessioneel standpunt bespreekt. Hier neemt hij m.i. een te exclusief standpunt in. De bewaarschool, zegt hij, heeft eene missie te vervullen. Goed. Maar welke? Eene echt Evangelische, zegt hij. Ook goed. Maar als hij de bewaarschool ook voor Jodenkinderen wil openstellen en met vreugde begroet, ‘wenn die christliche Kleinkinderschule Gelegenheit hat, indirect Judenmission zu treiben’, dan keur ik die missie niet goed van een algemeen humanitair standpunt. Wanneer hij R.-K. kinderen op de Evangelische bewaarscholen wil dulden, maar de Evangelische kinderen van de R.-K. bewaarschool verwijderd wil houden, dan gaat hij m.i. te exclusief te werk. De roeping der bewaarschool is, bij het kind een godsdienstig gevoel te kweeken, maar niet de belijdenis van één gezindheid bij uitsluiting te bevorderen. Alles, wat naar separatisme, naar sektenhaat zweemt, moet van deze inrichtingen verwijderd blijven.
Dat beseft ook de schrijver eenigszins, want, zegt hij, in die landen, waar de confessies gelijkelijk vertegenwoordigd zijn, zooals in West-Duitschland, en waar eene verblijdende wederzijdsche tolerantie aanwezig is, kan het gemeenschappelijk gebruik der bewaarschool, onder inachtneming der neutraliteit, zeer goed plaats hebben en zelfs grooten zegen verwekken. Het gevaar, simultaanschool en daarbij eene godsdienstlooze
| |
| |
school te worden, bestaat voor de kleinkinderschool niet, als gij kinderen van verschillende belijdenissen vereenigt, mits elke aanstoot wordt vermeden met betrekking tot geloof, leer en belijdenis.
In het biographische gedeelte levert de schrijver levensschetsen van de weldoeners en weldoensters der kleinkinderschool. Van de in stilte werkende dienstmaagd Louise Scheppler met haar meester, den predikant Oberlin, tot de moederlijke Vorstin Pauline von Lippe-Detmold en den Vrijheer Adolf von Bessing-Bierberg.
Zeer vele belangrijke, niet algemeen bekende bijzonderheden deelt hij nopens hunne werkzaamheid in het belang dezer inrichtingen mede.
Daarna bespreekt hij, wat in de verschillende landen in dit opzicht is tot stand gekomen, waarbij natuurlijk Duitschland het leeuwendeel, ofschoon niet de eerste plaats in de rijen der kleinkinderscholen, inneemt.
Duitschland is op dit gebied bij andere groote cultuurstaten achtergebleven, althans niet de eerste in de rij. Als oorzaken daarvan somt hij op den druk, dien zoovele oorlogen zoolang op het volk hebben uitgeoefend, de daarmede samenvallende heerschappij van het rationalisme, eindelijk het Germaansche overleg, dat trager tot handelen drijft dan meer zuidelijke landen of het Latijnsche ras.
Van eene organisatie op dit terrein was aanvankelijk geene sprake. De uiteenloopende inzichten en behoeften der menigte Duitsche staten en staatjes hebben zich ook hier kenbaar gemaakt. In dit verschil van opvatting ziet de schrijver echter geen kwaad. Integendeel, eene zekere mate van zelfstandigheid, een sterk uitgedrukt individueel karakter. De levensvormen in Zwaben zijn toch geheel anders dan die in het Rijnland, de Noord-Duitsche staten bezitten een gansch ander karakter dan de Midden-Duitsche.
Evenals elders werd de bewaarschool-quaestie door particulieren ter hand genomen. Met uitzondering van Pruisen en van nog enkele staten heeft de regeering zich te dien opzichte op den achtergrond gehouden.
Wat tot bijzonderen lof van Duitschland strekt, is, dat verscheidene vorstelijke en hooggeplaatste personen òf den stoot tot de oprichting dezer scholen hebben gegeven òf door hun invloed de propaganda ervoor bevorderd hebben. Vorstin Pauline von Lippe-Detmold is wel als de meest bekende en vereerde figuur ten deze te vermelden. Naast haar traden hier en daar nog andere landbestuurders en -bestuurderessen op, om zich met warmte aan deze goede zaak te wijden.
De landadel volgde dat goede voetspoor en de Evangelische en Roomsche geestelijkheid trad als leider en beschermer van menige inrichting op.
Allerwege ontstonden vrouwenvereenigingen, die met echt vrouwelijken tact en moederlijke liefde zich de verzorging van de verwaarloosde jeugd aantrokken, terwijl bij gebreke van die hier en daar grondeigenaars en fabrikanten de zorg voor de geestelijke en godsdienstige opvoeding der kleinen uit hun omtrek in dier voege op zich namen.
Sinds de organisatie der inwendige zending in alle Duitsche staten
| |
| |
is in de laatste twee of drie decenniën een helper in de bewaarschool opgetreden, die de gansche zaak krachtig voorwaarts drijft en, op het voorbeeld der diaconie, die van haar ontstaan in 1836 zich zoo getrouw en met zulk een goed gevolg aan de opvoeding van het kind heeft gewijd, ijverig haar voorbeeld volgt, zoodat beide, diaconie en inwendige zending, nu eens vaster dan weer losser verbonden, als de beide leidsters der kinderopvoeding beschouwd mogen worden, eene omstandigheid, waardoor Duitschland zich van andere landen onderscheidt.
De pers, van elke richting, brengt het hare bij, om de openbare meening gunstig voor de kleinkinderschool te stemmen.
De schrijver betreurt het, dat de Duitsche rijksstatistiek nog zoo weinig zich gelegen heeft laten liggen aan de beweging van het kleinkinderschoolwezen. Voorloopig heeft slechts de statistiek van Pruisen dit onderwerp, ofschoon zeer summarisch, in haar arbeidsgebied opgenomen.
Naast de meer bekende voorstanders en bevorderaars der kleinkinderschool van vroegeren tijd bekleedt Dr. Fölsing eene eereplaats in de latere geschiedenis van de Christelijke kleinkinderschool in Duitschland. Met woord en daad werkte hij sinds 1843 aan de propaganda dezer zaak. Voorstander van de positief-Christelijke opvoeding, beschouwt hij de bewaarschool als eene instelling van Christelijke weldadigheid en van nationalen geest, zoodat hij met beslistheid de hulp van den staat ten deze afwijst, wel wetende, dat anders de vrije liefdadigheid, die eerste voorwaarde, dat levensbeginsel der kleinkinderschool, zou op den achtergrond treden en dat de bewaarschool haar karakter van opvoedingsplaats zou verliezen.
Hij stichtte in 1843 te Darmstadt eene kinderschool voor de hoogere standen, die zoo goed opnam, dat ze tot model voor andere vereenigingen en plaatsen strekte. Hij stichtte in 1847 eene kweekschool van bewaarschoolhouderessen, waar sinds 600 vrouwen opleiding vonden en die in en buiten het land eene plaats vonden.
Ook vonden zijne leermiddelen elders aftrek, zoodat ze zelfs naar Afrika gezonden werden.
Evenals Froebel bedient hij zich van stoffelijke hulpmiddelen, om den kinderlijken geest en de kinderlijke hand te oefenen en te ontwikkelen. Hij spreidt in zijne leervormen nog grootere verscheidenheid ten toon dan Froebel, waardoor hij meent aan het subjectieve, individueele karakter zijner opvoedingsmiddelen grootere beteekenis te geven.
In Pruisen heeft de kleinkinderschool eerst in het zevende decennium dezer eeuw beteekenis gekregen door de ijverige bemoeiingen van Bessing-Bierberg. Maar reeds veel vroeger (1828) heeft de regeering de aandacht der autoriteiten op dit onderwerp gevestigd. De opvolgende ministers lieten zich ook met de zaak in, ofschoon van een geheel onpartijdig standpunt. Zij wilden noch de Christelijke, noch de Froebelschool op den voorgrond stellen, maar verklaarden zich in 't algemeen ten gunste van de bevordering dezer aangelegenheid.
| |
| |
In 1871 richtte Bessing-Bierberg het Oberlinverein op, welks doel is de bevordering, de verheffing en verspreiding der Christelijke kleinkinderschool in verband met gemeentelijke en ziekenverpleging. Prins Karl van Pruisen, de Keizerin en Graaf Von Moltke traden beurtelings met woord en daad als beschermers dezer instelling op. Te Noraves, eene voorstad van Berlijn, is eene opleidingsschool voor bewaarschool-onderwijzeressen in 1874 vanwege die vereeniging in het leven geroepen. Tegen 340 M. 's jaars worden daar gedurende twee jaren huisvesting en opleiding verschaft.
Later werden in verschillende plaatsen van Pruisen diakonessenhuizen opgericht. De verpleegden in die gestichten doen als diakonessen dienst in de kleinkinderscholen, eene soort van Evangelische zusterverzorging.
Te Berlijn maakte zich bijzonder verdienstelijk Prof. Wadzek, die, door medelijden gedreven, twee arme, verlaten kinderen van de straat opnam en verzorgde en zijn levensdoel verder maakte van kinderverpleging. Een gesticht, dat zijn naam draagt, dient tot verpleging van kinderen van den leeftijd van ¾ tot 5 jaren. Het gesticht kwam later onder bescherming van de Kroonprinses en Prins Alexander.
Eene andere vereeniging te Berlijn is de in 1839 gestichte Vereeniging tot bevordering der kleinkinderbewaarscholen. De door deze vereeniging opgerichte bewaarscholen staan onder toezicht van eene stedelijke schoolcommissie. Een groot damespersoneel is met het wekelijksch bezoek dezer scholen belast. De vereeniging mag zich verheugen in de sympathie van de vorstelijke familie en van vele hooggeplaatsten. Zij had in 1882 een budget van 28678 M., doch komt jaarlijks te kort. In 1885 onderhield zij 17 bewaarscholen met 1784 kinderen.
Voorts werkt daar sinds 1884 de vereeniging der Gosznersche bewaarscholen met het doel, den kinderen der armste bevolking, zonder onderscheid van godsdienst, eene zorgvuldige opvoeding te verschaffen. In 1883 werden 7 inrichtingen geopend. Zij had in 1881 een inkomen van 12852 M. Het leergeld per kind wisselt van 15 tot 150 pf. per maand. Het streng Christelijk opvoedingsstelsel is aan mannelijke onderwijzers opgedragen.
Bovendien bezit Berlijn nog 7 bijzondere stichtingen, in gelijken geest werkzaam.
Al deze vereenigingen bezitten in het Centraalfonds voor de bewaarscholen een middel van samenwerking. Daaruit worden de fondsen tot onderhoud verstrekt, die beheerd worden door 2 leden der stadsarmenkamer en 2 leden der stedelijke schoolcommissie, benevens een afgevaardigde uit elke vereeniging voor bewaarscholen.
Naast de scholen van deze richting vinden de eigenlijke Froebelscholen in de hoofdstad ook veel aanhangers, vooral sedert de oprichting van de Froebelvereeniging in 1874. Hier treedt Dr. Pappenheim als grondvester en voorstander op.
De Berlijnsche Joden zijn groote bevorderaars dezer inrichtingen. De
| |
| |
schrijver vindt dat natuurlijk, maar betreurt het, dat de Reformjuden, die hier aan het roer staan, vijandig tegenover het Christendom staan. In 7 scholen worden slechts 250 kinderen opgeleid.
In Oost-Pruisen heeft de beweging op het gebied van het bewaarschoolwezen nog weinig vorderingen gemaakt, hetgeen de schrijver vooral wijt aan de landbouwende bevolking, die daaraan nog niet veel behoefte schijnt te hebben. Datzelfde is het geval in West-Pruisen, waar de ellende toch zoo groot is. In Posen, waar de behoefte nog grooter is, is de bewaarschool ook nog weinig in trek.
Silezië, dat zich het laatst van alle provinciën met deze zaak inliet, heeft in de laatste 15 jaren zoo wakker daaraan gearbeid, dat het bewaarschoolwezen daar de hoogste vlucht van geheel Duitschland heeft genomen. De meer genoemde heer Bessing-Bierberg heeft daartoe den krachtigen stoot gegeven.
Over het algemeen heeft het bewaarschoolwezen in Pruisen nog niet die beteekenis gekregen, welke men daarvan verwachten zou wegens den ijver, door vele geachte personen daarbij aan den dag gelegd, en den steun, dien zij van vorstelijke personen en hooggeplaatste geestelijken mochten erlangen. De bestaande inrichtingen dragen genoegzaam alle een Evangelisch-kerkelijk karakter.
Datzelfde valt op te merken omtrent het koninkrijk Saksen.
In Mecklenburg is het daarmede wat beter gesteld.
Van de vrije steden onderscheidt zich Hamburg in dit opzicht gunstig. Reeds in 1829 werd daar de eerste bewaarschool gesticht. En de werkzaamheid, door het Rauen Haus ten toon gespreid, mag ten voorbeeld aan geheel Duitschland strekken. Vanwege dit huis zijn thans 7 inrichtingen tot stand gebracht, die bij de 1000 kinderen verzorgen.
Ook Bremen en Lubeck streven naar den voorrang.
Van de overige Duitsche staten onderscheidt zich Wurtemberg gunstig door zijne reeds vroegtijdig en met volharding volgehouden pogingen, om de verpleging van kinderen in bewaarscholen te bevorderen.
Elzas-Lotharingen maakt ook eene gunstige uitzondering. Daar bloeit het bewaarschoolwezen.
Volgens de mededeelingen van den schrijver, die voornamelijk zich ten doel schijnt gesteld te hebben het karakter der Christelijke bewaarschool in het licht te stellen, heeft deze richting in Duitschland verre de bovenhand boven de moderne bewaarschool: den Froebelschen kindertuin.
De Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie biedt een geheel ander beeld van het bewaarschoolwezen dan Duitschland aan. Hier is het woord werkelijk tot eene daad geworden; hier bloeit de kindertuin naast de confessioneele bewaarschool; hier paart zich eenheid van zin aan eenheid van handeling.
De beweging in de monarchie is echter van het Westen naar het Oosten voortgegaan. Het koninkrijk Hongarije is de baanbreker op
| |
| |
dit gebied geweest en heeft de mededinging met het keizerrijk tot den huidigen dag glansrijk volgehouden.
Ook hier was het eene aanzienlijke vrouw, de Gravin Bumswick, die het initiatief nam. Zij bracht in 1828 te Ofen de eerste bewaarschool tot stand, die zulk een opgang maakte, dat reeds in 1832 Ofen in het bezit van drie dergelijke inrichtingen was. Met hetzelfde succes werkte zij te Pesth en te Presburg.
Nadat deze edele vrouw tot het jaar 1836 13 bewaarscholen had in het leven geroepen, kwam in 1837 te Tolnan eene vormschool voor onderwijzers en eene model-bewaarschool tot stand.
In 1874 bezat Hongarije 5 vormscholen voor bewaarschoolonderwijzers, met 198 bewaarscholen.
Sinds dien tijd nam het bewaarschoolwezen aldaar eene hooge vlucht. Sinds 1870 won ook de kindertuin er veel veld. In het ontwerp van den Minister van onderwijs van 1870 werden kindertuinen en bewaarscholen in het stelsel van volksonderwijs opgenomen en als voorbereidende scholen voor de volksschool aangemerkt.
Volgens de jongste officieele verslagen waren in Hongarije (Croatië niet medegerekend) in 1884 364 bewaarscholen, die gezamenlijk 36972 kinderen bevatten, met 313 gediplomeerde en 209 niet-gediplomeerde onderwijzers. De gelden, daaraan ten koste gelegd, bedroegen 290851 fl., waarvan de Staat 24493 fl. bijdroeg.
Van dat aantal scholen werden slechts 7 vanwege den Staat opgericht en onderhouden, 63 door gemeenten, 81 door private personen, 15 door stichtingen, 114 door vereenigingen, 64 door R.-K. vereenigingen, 7 door Gereformeerde, 4 door Evangelische, 9 door Joodsche. De R.-K. scholen staan alle onder de leiding van nonnen.
Sinds 1885 hebben de verschillende vereenigingen een nieuwen stoot aan de zaak gegeven door de oprichting van nieuwe scholen, terwijl ook de Staat ettelijke in het leven heeft geroepen.
Oostenrijk beijverde zich het voorbeeld van Hongarije te volgen. Hier waren het Pastoor Lindner en de Israëlietische koopman Wertheimer, die de baan braken. Zij bereisden Hongarije met dit doel en legden de opgedane ervaring in warm geschreven brochures bloot.
Dit gaf aanleiding tot eene levendige beweging in de hoofdstad. Een leeraar van de Ofener inrichting werd naar Weenen geroepen en met de leiding van de eerste bewaarschool belast. Die bevredigende resultaten leidden het keizerlijk schooltoezicht tot de oprichting van verscheidene dergelijke inrichtingen in onderscheidene stadswijken. De keizerlijke familie, de hooge geestelijkheid, tal van invloedrijke mannen en vrouwen steunden deze zaak en werkten krachtig tot hare bevordering mede. In 1831 begon de hoofdvereeniging onder voorzitting van den Domheer Turzan hare werkzaamheid. Nieuwe inrichtingen werden door haar in 't leven geroepen, oude verbeterd en alle in verband met de volksschool gebracht.
| |
| |
Geld, eetwaren, kleederen, leermiddelen, enz. stroomden van alle kanten toe, zoodat nergens behoefte aan was. Reeds waren te Weenen 20 inrichtingen verrezen, die 4290 kinderen bevatten. De volgende decenniën vermeerderde dat aantal gestadig. Nu traden ook de kindertuinen op den voorgrond, die een harden strijd met de bewaarscholen begonnen te voeren. Werd in eerstgenoemde eene meer positief Christelijke opvoeding verstrekt, volgens een vast en eenvormig programma, in de kindertuinen trad meer het algemeen humanitaire beginsel op den voorgrond.
Maar, ofschoon bij de R.-K. bewaarschool het religieuze karakter op den voorgrond staat, geschiedt dat meer, om het zedelijk gevoel bij de kleinen te ontwikkelen, dan om het kerkelijk dogma, door catechetisch of stelselmatig godsdienstonderwijs, reeds bij het kind post te doen vatten. De geschriften van Chimani stelden dit beginsel sterk op den voorgrond.
In den aanvang waren de scholen te overvuld en de leerkrachten te beperkt. Men vond scholen met meer dan 300 kinderen onder toezicht van eene onderwijzeres met eene helpster.
De Evangelische kerk mocht tot dusver in Cisleithanië op dit gebied weinig tot stand brengen. Deels geldgebrek, deels de verspreiding van dat deel der bevolking stonden dat in den weg.
Uit de officieele statistiek van het bewaarschoolwezen blijkt, dat in Oostenrijk in 1871 201 bewaarscholen waren met 10774 kinderen en dat dit aantal in 1880 was aangegroeid respectievelijk tot 292 en 25946, terwijl het aantal kindertuinen in 1881 bedroeg 237 met 12421 kinderen.
Vooral Galicië en Tyrol wijzen op grooten vooruitgang. De overvulling dier inrichtingen is sedert aanmerkelijk verminderd en de leerkrachten zijn in getal vermeerderd.
In 1872 heeft de Oostenrijksche regeering het kindertuinwezen bij de wet geregeld. Eene der bepalingen der wet schrijft den districts-schoolopziener voor, de stichting van kindertuinen en de verandering der bestaande bewaarscholen in zijn district in kindertuinen te bevorderen. Hij is verplicht, deze beide soorten van inrichtingen zooveel mogelijk te bezoeken en, zoo noodig, de hoofden op bestaande gebreken te wijzen en voorstellen tot verbetering te doen.
In de instructie voor deze inrichtingen wordt algemeene vorming op den voorgrond gesteld. Reinheid en gezondheid moeten streng in acht genomen en alle stelselmatig onderwijs buitengesloten worden. Omtrent godsdienst-onderwijs wordt voor deze noch voor de bewaarscholen een voorschrift gegeven.
Vóór den leeftijd van 3 jaar mogen in beide soorten van inrichtingen geene kinderen toegelaten worden.
De schrijver vermoedt, dat de regeering door minder gunstige ervaringen ertoe genoopt is geworden, de nonnenscholen onder toezicht van
| |
| |
den Staat te stellen; maar dat zij daarbij de kindertuinen op den voorgrond stelt, betreurt de schrijver ten zeerste. Dat de Oostenrijksche regeering haar bijval schenkt aan het Froebelsysteem, keurt hij af. Beter acht hij het besluit van den Pruisischen Minister Falk, die eene petitie van het Froebelverein afwees, omdat de Staat geene bepaalde richting in de bewaarschool moet voorstaan.
Ons komt het voor, dat de Oostenrijksche regeering juist heeft gezien, als zij in de nonnenscholen eene te exclusief dogmatische opvoeding voor het jonge kind ziet en dan de algemeen humanitaire van den kindertuin bij alle inrichtingen tracht te bevorderen en, waar dat niet kan, hare instemming met de kindertuinen aan den dag legt. Deze meening vindt te meer grond in hetgeen de schrijver erop laat volgen, dat de burgerij de nonnenschool moet nemen, zooals zij is, het aan het toeval moet overlaten, of ze goed of slecht opgeleide hoofden bezit. De zelfverloochenende liefde, waarmede de nonnen haar werk in den regel verrichten, moet menig gebrek in het stelsel en in de school over het hoofd doen zien. Voor een Katholiek land zullen de ordezusters steeds de beste leerkrachten zijn.
Dat alles moge waar zijn, maar zelfs onder het R.-K. deel der bevolking heerscht verscheidenheid van opvatting genoeg, om haar niet te dwingen, hare kinderen volgens den stempel der Kerk te doen opvoeden. En de overige gezindten moeten, volgens de vroeger door den schrijver geuite meening, toch streng uit de kloosterschool verwijderd gehouden worden.
Er is dus meer grond tot prijzen van de vrijzinnige opvatting der Oostenrijksche regeering dan tot laken of instemming met de al te exclusieve opvatting van den schrijver.
De berichten, die de schrijver uit Zwitserland kon verkrijgen omtrent het bewaarschoolwezen, waren schaarsch en betreffen slechts weinige inlichtingen van particulieren.
Toch blijkt daaruit reeds, dat in dit kleine land een gezonde, vrije geest heerscht ook op dit gebied. De beweging is hier van het Westen naar het Oosten voortgegaan en is bij het Romaansche deel der bevolking aangevangen, dat daarin nog het leeuwendeel inneemt.
In 1881 telde Zwitserland 393 inrichtingen van dien aard, bewaarscholen zoowel als kindertuinen. Een klein gedeelte der kantons neemt daaraan geen deel. In het Oosten telt men er 100. In de steden vindt men, in verhouding tot het aantal inwoners, een vrij groot getal bewaarscholen. Zoo heeft Zürich, met 25000 inwoners, er 6. Winterthur, met 13000 inwoners, 3; Aarau, met 6000 inwoners, ook 3; Bazel, met 65000 inwoners, bezit niet minder dan 11 bewaarscholen met gemiddeld 1000 kinderen.
Stad en land wedijveren echter gelijkelijk op dit gebied.
Genève bezat reeds in 1827 zeer goed ingerichte kleinkinderscholen, waar de verwaarloosde kinderen eene uitmuntende opvoeding ontvingen.
| |
| |
Ofschoon Bijbelsche geschiedenis en gebed buiten de methode van opvoeding zijn gesloten, is deze school echter doordrongen van een echt Christelijken geest.
De gemeinnützige Gesellschaft te Zürich nam in 1830 deze zaak ter hand door de stichting der eerste bewaarschool, welke later door meerdere werd gevolgd. Het voorbeeld van Zürich wekte de overige kantons tot handelen op.
Volgens den schrijver heeft door Moeder Jolberg, van Nonnenweier, het denkbeeld van de oprichting van bewaarscholen bij de Zwitsers ingang gevonden, zoodat het Christelijk leven, dat de Zwitsersche bewaarschool thans kenmerkt, van uit Duitschland tot haar is doorgedrongen.
Dat neemt echter niet weg, dat er ook plaats gegeven is aan meer vrijzinnige opvattingen. Froebel's speel- en leermiddelen hebben overal in de Zwitsersche bewaarschool ingang gevonden, ofschoon het stelsel der kindertuinen daar nog weinig wortel heeft geschoten. De bestaande bloeien er niet. De meeste van die soort worden te Genève aangetroffen.
De beweging op het gebied van het bewaarschoolwezen is van de burgerij uitgegaan en in stand gehouden. De Staat verleent daaraan geen steun. Het zijn òf fabrikanten òf vrouwenvereenigingen, soms bijzondere onderwijzeressen, die eene school oprichten.
De verschillende diakonessenhuizen van het land hebben met geenerlei vrucht op dit terrein gewerkt. De leerkrachten worden grootendeels van buiten, van Nonnenweier, verkregen. In 1884 waren alleen uit dit gesticht 47 vrouwen in Zwitsersche bewaarscholen werkzaam.
De eerste opleidingsschool voor onderwijzeressen werd in 1877 te Grand-Champ bij Neuenburg gesticht door twee vrouwen. Maar het meerendeel der kweekelingen streefde naar de opleiding voor de lagere school. In 1877 kwam te Bern eene opleidingsschool tot stand, met eene model-bewaarschool.
De vormschool te Herisau in Appenzell neemt echter de eerste plaats in. Sinds hare oprichting in 1865 heeft zij 70 onderwijzeressen afgeleverd. Ook St.-Gallen bezit er eene.
In al die kweekscholen staat de practische opleiding op den voorgrond.
De Zwitsersche bewaarschool kan over eene voldoende mate van leerkrachten beschikken.
De inkomsten en het kapitaal der bewaarscholen bedroegen in 1880 65119 fr., de uitgaven 11663 fr. Verscheidene inrichtingen ontvingen rijke schenkingen.
In Frankrijk vertoont de bewaarschool weder een geheel ander karakter, ofschoon de bevolking, evenals in Oostenrijk, overwegend Katholiek is en zoowel de geestelijkheid als de regeering zich ook daar aan de bewaarschoolzaak wijden.
De behoefte aan toevluchtsoorden (salles d'asyle) voor jonge kinderen werd in Frankrijk reeds vroeg gevoeld, toen de industrie zich daar meer ontwikkelde en de uithuizigheid meer in zwang kwam.
| |
| |
De gewoonte, om het kind reeds als zuigeling uit het ouderlijke huis te verwijderen, maakt de bewaarschool al vroeg tot een gewenscht toevluchtsoord voor kinderen, die aan de engelen-makerij zijn ontsnapt.
Ondanks den grooten ijver en de volharding, door mannen en vrouwen van hoogen rang aan den dag gelegd ter bevordering dezer aangelegenheid, ondanks den grooten stoffelijken en zedelijken steun van vorsten, staatslieden en den Staat voor deze zaak, ondanks de strenge reglementaire bepalingen en het nauwlettend toezicht op het bewaarschoolwezen zijn de verkregen resultaten toch niet bevredigend. De tucht, die in de bewaarschool met zooveel zorg wordt gehandhaafd, heeft op het kind in het gezin weinig effect gehad. Misschien moet dat hieraan zijn te wijten, dat de vormelijke en oppervlakkige zin in die inrichtingen te veel heerscht en de doode letter van het reglement meer tracht uit te werken dan de liefdevolle zorg van de opvoedsters, die daar aan het hoofd staan.
Het keurslijf van de wet en van het schoolreglement beletten de vrije beweging van verpleegden en verpleegsters.
Voorts schrijft ook de schrijver de betrekkelijk geringe resultaten van dit langdurig en omvattend streven der welgezinden toe aan de verslapping van het godsdienstig-zedelijk bewustzijn van het Fransche volk, het atheïsme, dat naast het anarchisme meer en meer op den voorgrond treedt. De afval van het geloof der vaderen viert zijne grootste triumfen op de puinhoopen van het familieleven. Lichtvaardigheid en frivoliteit, in het gunstigste geval onverschilligheid, zijn kenmerken van het huiselijk en het familieleven in Frankrijk.
Door een en ander erlangt de bewaarschool in Frankrijk een geheel ander karakter. Zij is niet meer eene stichting van weldadigheid, maar eene staatsinstelling tot voorziening in eene maatschappelijke nooddruft, zooals de krijgsdienst of de volksschool.
Dat, niettegenstaande deze staatsbemoeiing, de bewaarschool in Frankrijk toch nog zegenrijke vruchten draagt, is te danken aan de liefdevolle toewijding van vele hoog- en lager geplaatsten in de maatschappij, die, door een innerlijken drang, om het goede op te sporen en te onderhouden, gedreven, al hunne energie en sympathie aan deze zaak hebben geschonken.
Reeds in den aanvang dezer eeuw (1800) stichtte de Markiezin De Pastoret te Parijs een toevluchtsoord voor kleine verlaten meisjes. Het was eene kribbeninrichting, bewaarschool en lagere school te gelijk. Maar de eerste beide soorten verliepen weldra door de ongeschikte plaatsing.
Daar trad in 1825 de bekende Burgemeester van het twaalfde district van Parijs, Jean Denys Marie Cochin, op als de eigenlijke grondlegger der salles d'asyle.
Het overlijden zijner vrouw op jeugdigen leeftijd en zijne liefde voor de armen deden hem besluiten, zich uit het openbare leven terug te trekken en zich als apostel der bewaarschoolzaak op te werpen.
| |
| |
Kort vóór die verandering in zijn levensloop had een dames-comité te Parijs zich gevestigd met het doel, om inrichtingen tot stand te brengen, waarin jonge kinderen een toevluchtsoord tegen zedelijke en lichamelijke gevaren zouden vinden. De eerste van dien aard, geschoeid op het voorbeeld der Engelsche infant-school, stond onder de leiding van de reeds genoemde Markiezin De Pastoret. Zij werd in 1826 geopend. Toch wilde de inrichting niet bloeien, omdat men zich geene juiste voorstelling scheen te kunnen maken van haar karakter en hare organisatie.
Cochin werd aangezocht, tot het Comité toe te treden. Al dadelijk bracht hij door zijne heldere inzichten en adviezen licht in den twijfel. Hij ontplooide al dadelijk eene energie en een tact, die aanstekelijk werkten en, na eene enquête in Engeland, tot vernieuwde krachtiger en zekerder pogingen aanspoorden. Onder zekere Mevrouw Mallet werd eene tweede inrichting geopend, die, na 15 maanden bestaan te hebben, 1000 kinderen telde.
Van nu af was de openbare meening voor deze zaak gewonnen en kon Cochin beschouwd worden als de ziel van het nieuwe leven, als de spil, waarom deze opgewekte beweging in gansch het land draaide. De vorst, de staat, de pers, al wat invloed had, werkte mede, om het aangevangen werk te voltooien. Na 10 jaren bezat Parijs reeds 10 asyles, meest alle door particuliere fondsen tot stand gebracht. Andere groote steden: Lyon, Straatsburg, Grenoble, enz., volgden het voorbeeld der hoofdstad, terwijl het platteland met de steden begon mede te dingen. In 1837 hadden reeds 127 gemeenten 265 bewaarscholen met 9214 kinderen.
Toen deze inrichtingen zich meer en meer over het land begonnen te verspreiden, achtte Cochin het nuttig, zijne denkbeelden over deze zaak ook schriftelijk bekend te maken. Hij schreef zijn voortreffelijk Manuel des salles d'asyle, een standaardwerk, eene vraagbaak tot op den huidigen dag voor allen, die zich, in Frankrijk en ook daarbuiten, op de hoogte van deze zaak willen stellen. Hij toont daarin een goed Katholiek te zijn; eerbied voor de Kerk, liefde voor den godsdienst hebben bij hem voorgezeten. Hij wenscht het crucifix in de school, het leven van den Heiland en de Bijbelsche geschiedenis in het leerplan opgenomen te hebben, ten einde het kind tot een goed burger op te leiden. Zedenleer en deugd staan bij hem op den voorgrond, het geloof komt slechts in de tweede plaats in aanmerking. Dat Cochin het ernstig met de eerste beide menschelijke hoedanigheden meende, toonde hij in gansch zijn bestaan, in zijne woorden zoowel als in zijne daden. Hij is vrij gebleven van de eenzijdige opvoedingsbeginselen der Roomsche kloosters en liet zich niet in met ziekelijke overdrijving van het religieuze. Ja, zelfs neigt hij, volgens onzen schrijver, in zijne theorieën eenigszins naar het Protestantisme. Hij pleit ijverig tegen de particularistische beweeggronden der kerkelijke partijen en voor eene waarlijk
| |
| |
Evangelische richting in de opvoeding der jeugd. Dat alles prijst de schrijver van dit boek in dien braven Katholiek. En toch misprijst hij het in hem, dat hij zich geen helder bewustzijn heeft gevormd van datgene, waarom het bij eene Christelijke opvoeding eigenlijk te doen is. Hij misprijst het in hem, dat het doel zijner opvoeding niet was Christenen, maar slechts goede burgers te vormen.
Waarlijk, men moet over de bekrompenheid van den Evangelischen prediker zich verbazen, als hij over zulk een man met zulke inzichten den staf durft breken.
Die verbazing vindt te meer grond, als de schrijver er met meer recht op laat volgen, dat het uitgedrukt nationale karakter der bewaarschool in Frankrijk zich verklaren laat uit het streven van haar grondvester, om die asylen niet geheel aan den invloed der Kerk, maar meer aan dien van den Staat over te laten, omdat het met het patriotisme van den Franschman geheel strookt, het begrip van natie of vaderland als eene werkelijke levensvoorwaarde voor de opvoeding van kinderen te stellen. Daardoor tevens laat het zich verklaren, dat Cochin de bewaarschool met de volksschool in verband bracht, daar de bewaarschool aan het vaderland tot opvoeding zijner burgers den dienst van de voorbereidende klasse der volksschool kan bewijzen.
Evenals in Engeland, zoo is ook in Frankrijk het lezen en schrijven in het leerplan opgenomen, ofschoon hier in zeer beperkte mate, zoodat de bewaarschool haar karakter van kleinkinderschool niet behoeft te verloochenen.
Toch heeft Cochin het gevaar doen ontstaan, dat het bewaarschoolleven te stelselmatig, als eene militair mechanische instelling wordt opgevat, en wel door de middelen en de leerwijze, die hij heeft ingevoerd of die door zijne volgelingen in dien geest zijn verwrongen. Alles geschiedt zingende: spellen, lezen, bewegen, loopen. Ofschoon de bedoeling daarvan zeker is, den kinderzin frisch en levendig te houden, zoo staat het toch te vreezen, dat die slendriaan het kind tot eene machine, tot een automaat verlaagt.
Cochin heeft de beteekenis van het aanschouwelijk onderwijs niet onderschat. Maar hij heeft zich niet op het gebied bewogen, dat Froebel zoozeer voorstaat. Hij wil liefde voor de natuur kweeken, maar het gemoed daarbij niet koud laten.
‘Niet technische vaardigheid en methodische tact’, zegt hij, ‘zijn de eerste voorwaarden, die hij hier aan onderwijzers stelt, maar moederlijke zin, werkelijke innerlijke drang, vocatie, moet een hoofdvereischte zijn. Men kieze vrouwen, die door goede zeden, door een inzichtvol en vriendelijk voorkomen zich onderscheiden. Den kinderen moet eene goede moeder gegeven worden; elke andere eigenschap is bijzaak.’
Doch keeren wij terug tot de feiten.
Ondanks de vele vrijwillige bijdragen van welgezinden kon het damescomité niet voorzien in de steeds aangroeiende behoeften. Jaarlijks
| |
| |
werden voor de inrichtingen, aan hare zorg toevertrouwd, grootere geldelijke offers gevraagd; 16000 fr. was er jaarlijks voor noodig. Het Comité wendde zich daarom tot den Conseil général des hospices, die zich niet onbetuigd liet en waardoor het Comité tevens in de gelegenheid werd gesteld, zijn werkkring uit te breiden.
Tegen het jaar '30 begon ook de Staat een meer werkzaam aandeel in deze aangelegenheid te nemen. De Minister van Onderwijs, De Salvandy, erkende de salles d'asyle officieel en regelde hare organisatie bij de wet. Daardoor nam de Staat als vanzelf de verplichting op zich, om deze zaak ook financieel te steunen.
Voor de verdere ontwikkeling van het bewaarschoolwezen waren twee aktestukken van het jaar 1837 van veel beteekenis.
In het eerste, van 22 December 1837, verklaart de Minister van Onderwijs, dat de salles d'asyle voor de eerste jeugd de nuttigste instellingen van onzen tijd geacht moeten worden. Verder somt de Minister daarin alle voordeelen op, die zij voor het kind in het bijzonder en voor het gezin in het algemeen aanbieden. Zij zijn de beste vormscholen. Daarom verdienen zij onder toezicht van den Staat gesteld te worden; want zijn plicht is 't, over de Christelijke opvoeding zijner burgers te waken.
Het andere behelst een uitvoerig Koninklijk besluit van Koning Lodewijk Filips, waarbij bepaald werd, dat er zoowel openbare als bijzondere bewaarscholen zullen zijn; de eerstgenoemde zijn die, welke door gemeenten, departementen of den Staat tot stand zijn gebracht. Eene Staatscommissie zal met het toezicht over de bewaarscholen belast zijn, welke commissie tevens de bekwaamheden der candidaat-onderwijzers en -onderwijzeressen voor de bewaarschool zal onderzoeken.
De leerprogramma's moeten aan den Koninklijken Raad van openbaar onderwijs overgelegd en door den Minister van Onderwijs goedgekeurd worden. Het hoofdcomité voor de bewaarscholen bestaat uit dames. De salles d'asyle zijn aan het speciaal toezicht der inspecteurs en onderinspecteurs van het lager onderwijs onderworpen. De inspecteurs der academie zullen ze bij hun omgang ook in oogenschouw nemen.
Deze besluiten hadden een gewenscht gevolg: de belangstelling van het publiek en van de overheid steeg erdoor.
Tijdens Napoleon's regeering, zoowel gedurende de tweede Republiek als tijdens het Keizerrijk, ontbrak het niet aan belangstelling vanwege den Staat.
In 1854 stelde Keizer Napoleon III de bewaarscholen in het geheele Rijk onder de bescherming der Keizerin.
Hij stond daarvoor een jaargeld van 400,000 fr. toe en stelde een comité central de patronage aan, dat de oprichting van bewaarscholen door het geheele land moest bevorderen.
Later deed Mevrouw Pape-Carpentier zich als eene voorstandster kennen van de vereeniging der bewaarschool met de volksschool. Dit denkbeeld vond veel ingang en werd meer en meer verwezenlijkt.
| |
| |
Het volgende staatje geeft een overzicht van den vooruitgang in het bewaarschoolwezen in den loop der tijden.
1837 waren in 172 gemeenten |
261 asyles met |
29214 kinderen. |
1840 waren in 352 gemeenten |
555 asyles met |
50986 kinderen. |
1843 waren in 750 gemeenten |
1498 asyles met |
96192 kinderen. |
1846 waren in - gemeenten |
2000 asyles met |
- kinderen. |
1853 waren in - gemeenten |
c. 3000 asyles met |
200000 kinderen. |
1867 waren in - gemeenten |
3572 asyles met |
418168 kinderen. |
1886 waren in - gemeenten |
5617 asyles met |
693431 kinderen. |
Van de 1498 inrichtingen, in 1843 aanwezig, waren 685 openbare; van de 3572 asyles, die in 1867 bestonden, waren 2484 openbare met 344388 kinderen en 1088 bijzondere scholen met 73780 kinderen. Van 1840-'43 bedroegen de gezamenlijke kosten 1,547,082 fr., waarvan de Staat 654,650 fr. bijdroeg.
Eerst in 1861 moesten alle onderwijzeressen zich aan een examen onderwerpen.
Op verschillende plaatsen zijn kweekscholen voor bewaarschoolhouderessen opgericht.
Ofschoon Froebel's methode van lieverlede ook in Frankrijk ingang vond, zoo bleven toch de bewaarscholen haar oorspronkelijk karakter behouden.
Men heeft nog in de bewaarscholen de ‘gradins’, trappen-banken, waarop de kinderen zitten. Bij het onderwijs doen ook de oudste leerlingen als monitors dienst.
De leeftijd van verblijf is van 2-7 jaren.
Bij de toelating moet een geneeskundig attest worden overgelegd. Het schoolgeld bedraagt van 2-29 fr. in het jaar. Ook worden natuurlijk vele kinderen kosteloos toegelaten.
In die scholen heerschen strikte orde, groote reinheid en overigens een opgewekt, frisch leven. Gezang en beweging dragen daartoe veel bij.
De Evangelische gemeente heeft op dit gebied weinig geleverd.
Hoe geheel anders teekent zich het karakter der bewaarschool in Engeland. Daar is het weder geheel in overeenstemming met de behoeften der talrijke industrieele bevolking, maar ook geschoeid op de leest van huiselijkheid, gemoedelijkheid en den vromen zin van het volk zelf.
De familieband onder de nijvere klassen wordt daar voor een goed deel verbroken door den strijd, die om het bestaan moet worden gevoerd, veelal door de beide echtelingen. De fabrieksmoloch vraagt daar jong en oud, ouders en kinderen uit hetzelfde gezin; de laatsten voorheen reeds zóó vroegtijdig, dat zij nauwelijks in staat waren de voeten te reppen, de handen te strekken, den rug en het hoofd te steunen bij den veelal langdurigen en vermoeienden arbeid, die van hen gevorderd werd in fabrieken en werkplaatsen. En zij, die ten eenen male ongeschikt waren, de handen voor eenigen arbeid uit te steken, de
| |
| |
zuigelingen en de kleinen beneden het eerste jaar, werden door de moeders verwaarloosd, prijsgegeven aan de zorgen van oudere kinderen, van ouden van dagen, ja, soms geheel aan hun lot overgelaten.
De sterfte onder die kleinen was dan ook ontzettend; dagelijks hoorde men van allerlei ongelukken, die verlatenen overkomen waren, of van ongelukken, door hen verwekt.
En die daarvan niet de slachtoffers werden, verwilderden in zulk eene mate, dat zij de schrik hunner ouders en hunner omgeving werden, opgroeiden tot bandeloozen of door de diaconieën aan de fabrieksheeren als slaven verkocht werden.
In geen land ter wereld heeft de zending zulke vorderingen gemaakt en zulk een omvang verkregen als in Engeland. Naar alle oorden der wereld werd het woord van den Heiland in Bijbels en predikingen verspreid. Maar hoe groote offers de weldadigen in den lande daarvoor ook overhadden, men scheen het nabij zijnde, de blanke slaven in eigen land, over het hoofd te zien door den ijver, jegens het zwarte ras in verre oorden aan den dag gelegd.
Toen, in het laatst der vorige eeuw, het industrialisme door de toepassing van den stoom veld begon te winnen en de nijvere werkman uit zijne bekrompen en schamele woning naar de reusachtige fabrieken werd gedreven, kwam de wonde plek eerst recht aan den dag en zag men in het verlaten kind de kiem van een onheilspellend kwaad.
Nog eene andere aanleiding gaf den stoot tot de oprichting van toevluchtsoorden voor jonge kinderen. Het volksonderwijs stond in Engeland in langen tijd op een zeer lagen trap; het was geheel overgelaten aan particuliere krachten. En die krachten waren veelal zwak, ontbraken zelfs voor een goed deel aan het platteland. De fabrieksmoloch nam alle handen in beslag. De eenvoudige handgrepen en handreikingen, die van jonge kinderen in de fabrieken gevorderd werden, maakten, meende men, verstandelijk onderwijs onnoodig.
Maar weldra bleek, dat de in ruwheid opgegroeide knaap en het verwaarloosde meisje zelfs voor dat werk, hetwelk veelal orde, oplettendheid, netheid en tucht vereischte, op den duur niet geschikt waren.
Daarom moest de bewaarschool tevens een surrogaat voor de volksschool zijn. Aan het jonge kind werd daar, al spelende en zingende, naast begrippen van gehoorzaamheid, zindelijkheid en welvoeglijkheid, eenig begrip van verstandelijk onderricht gegeven.
Toch komt aan een industrieel de eer toe, den eersten stoot tot de eigenlijke bewaarschool in het V. Koninkrijk te hebben gegeven.
Het was de rijke fabriekseigenaar Robert Owen, te New-Lanark a/d Clyde, wiens menschlievend hart verteederd werd door het lijden van zoovele kinderen zijner talrijke arbeidersbevolking. Hij aanschouwde dagelijks de verwildering, de ellende, waaraan die kleinen prijsgegeven waren, en zon op middelen, om daarin zoo goed mogelijk te voorzien.
Daarom besloot hij een toevluchtsoord voor hen te openen. In 1816
| |
| |
openbaarde hij zijn plan aan zijne werklieden en sloeg den moeders voor, hare jeugdige wichten des morgens mede te brengen naar de plaats, waar hij meende, dat ze veiliger zouden zijn dan in de verlaten ouderlijke woning of in het verblijf van eene buurvrouw, waar ze even verlaten zouden zijn.
Reeds den volgenden dag kwam de gansche schare vrouwen met hare wichten van 2-5 jaren op den arm naar den vriendelijken beschermheer. Maar hoe verbaasd zagen ze op, dat ze in de school niet door een meester, maar door een eenvoudigen wever werden ontvangen. Het was de oude, trouwe vader Buchanan, die tijdelijk de plaats van opvoeder op zich had genomen. Hij was wel niet geletterd, maar hij bezat toch een warm hart, een liefdevol oog, een gezond verstand, drie middelen, die hij kostelijk aanwendde ter wille zijner jeugdige verpleegden.
Owen was volstrekt geen dweper met het positieve Christendom en wilde daarom van zijne stichting niet eene kweekplaats voor dogmatisch-Christelijk geloof, maar een werk van echte humaniteit maken.
Zang en beweging, als middelen om het gemoed te verzachten en het lichaam te sterken, waren de hoofdbestanddeelen van het onderricht, dat de meester-wever in zijne school toepaste. En daarmede won hij zoo spoedig aller harten, dat de kleinen ontwaakten met den naam van vader Buchanan op de lippen, met het verlangen in zijne nabijheid te zijn. Spoedig had hij een 150-tal kleinen om zich vereenigd, die hij aan zijne lippen kluisterde, met zijn vriendelijk oog tot gehoorzaamheid dwong.
De bewaarschool te New-Lanark kreeg weldra door het geheele land eene goede bekendheid.
Eenige welgezinden uit Londen brachten haar in den zomer van 1819 een bezoek, hetwelk hun zoo wel beviel, dat zij besloten, naar dit model eene school te Londen te stichten. De indruk was zelfs zoo machtig geweest, dat een Lord Brougham met nadruk en veel welsprekendheid den zegen van dergelijke instellingen voor het land in het Parlement bepleitte.
Hijzelf sloeg dan ook in de hoofdstad van Engeland de hand aan den ploeg. In Brewers Green (Westminster) werd in 1820 de eerste bewaarschool geopend. Daar werd den ouden wever van New-Lanark eene plaats gewezen, en ook hier nam hij zijne taak zoo ijverig ter harte, dat de openbare meening de noodzakelijkheid van meer dergelijke instellingen gevoelde.
De groote beweging op dit gebied ontstond eerst vijf jaren later, in 1825, door de oprichting van de Infant-school Society. Deze vereeniging bewees al dadelijk, dat zij den ernst van het oogenblik begreep. Hare bestuurders bezaten den ijver, den tact en de volharding, voor zulk eene gewichtige taak benoodigd. Lord Landsdown presideerde de eerste vergadering, waar Lord Brougham het woord nam, om een warm pleidooi voor deze goede zaak te houden. Hij wees erop, hoe reeds binnen zes jaren de gebroeders Wilson te Walthamstow, bij Londen,
| |
| |
dergelijke inrichtingen met goed succes tot stand hadden gebracht. In drie scholen hadden zij 570 kinderen vereenigd. Te Bristol was er eveneens eene, die 150 kinderen vereenigde, en vandaar uit kwamen in het westen van Engeland nog zeven andere tot stand. De hoofdstad nu moest eene modelschool stichten, tevens eene vormschool voor onderwijzers dezer inrichtingen.
Wilberforce, de beroemde bestrijder van den slavenhandel, wees in diezelfde vergadering op het nut, dat het godsdienstonderwijs reeds op zulk een jeugdigen leeftijd kon stichten. Ook de beroemde predikant Irwing wees op het nut. En toen aller harten voor de zaak gewonnen schenen, werden de beurzen ruim opengezet, zoodat staande de vergadering de som van 700 £ werd ingeschreven. De bekende Wilderspin werd nu gekozen, om propaganda voor deze zaak door het land te maken.
De geestelijkheid hield zich aanvankelijk op een afstand, omdat zij in het openbaar optreden van Owen niet veel vertrouwen stelde als aanhanger van de positief-Christelijke leer. Doch toen zij weldra overtuigd was, dat het bewaarschoolwezen werkelijk op Christelijken grondslag berustte, trad zij toe tot de beweging en werd zelfs in 1827 onder de leiding van den Bisschop van Londen en Chester een tweede Genootschap voor kleinkinderscholen opgericht, terwijl in het verslag van 1827, door de Infant-school Society uitgebracht, verklaard werd: ‘De geheele hooge geestelijkheid der Anglicaansche kerk, zoowel als de Universiteiten van Oxford en Cambridge, nemen deze inrichtingen in hare bijzondere bescherming.’ Ook andere bisschoppen maakten propaganda voor deze zaak.
Ten gevolge van deze algemeene deelneming rees vanzelf de vraag, of de Buchanan'sche methode niet voor verbetering vatbaar was. Deze vraag werd door den bekenden Wilderspin op eene wijze beantwoord, die destijds veel opgang heeft gemaakt.
Door zijne vindingrijkheid in nieuwe denkbeelden heeft hij de verspreide brokstukken tot een geordend stelsel van opvoeding georganiseerd en voor dat stelsel een wetenschappelijken grondslag gelegd. Hij leverde in 1823 een boek over: ‘De vroegtijdige opvoeding der kinderen in de Engelsche kleinkinderscholen’. Dit boek was een standaardwerk voor allen, die de zaak van eene practische zijde ter hand wilden nemen en toch niet zonder wetenschappelijken grondslag wilden werken. Zijn boek werd dan ook ijverig bestudeerd door de paedagogen en kindervrienden in Duitschland, Frankrijk en Nederland. In 1826 zag reeds de derde druk in het oorspronkelijke het licht en was het reeds in het Duitsch vertaald. De gevoelens van andersdenkenden eerbiedigende, heeft hij zich echter in zijn boek van elke positief-Christelijke strekking verwijderd gehouden. Toch hechtte hij aan het Bijbelsche verhaal en het gebed in de kinderschool als opvoedingsmiddel. Hij schetste den Heiland niet alleen als kindervriend, maar ook als wonderdoener en den Zoon van God. De kinderen moesten bij den aanvang der lessen knielen en een
| |
| |
hunner moest vergeving smeeken voor de zonden om Jezus' wil; daarop moeten een Vader-Onzer en een lied volgen. Deze methode bleef tot op den huidigen dag de grondslag van het bewaarschoolwezen in Engeland.
De kinderen moesten op trapbanken zitten, die langs de muren geschaard waren.
De kinderen werden door jeugdige voorgangers, monitors, onderwezen; dat waren de oudsten der klas, die als eene soort van repetitors fungeerden. Elke monitor had 3 à 4 kleinen voor zijne rekening.
Aan het aanschouwelijk onderricht hechtte hij groote waarde. Aan het spellen en lezen, een belangrijk onderwijsmiddel in de Engelsche kleinkinderschool, werd groote zorg besteed en dat geschiedde dan ook enkel door den onderwijzer. Het schrijven werd geleerd, door de ingegrifte letters in de lei over te dikken. Met het telraam werd tot over de 100 geteld; ook de vier species werden daar onderwezen. Ook aan denkoefeningen werd veel zorg besteed.
Veel waarde werd aan den speeltuin gehecht. Het vrije spel had, als middel tot karaktervorming, voor Wilderspin groote waarde.
Behalve deze scholen heeft men ook sinds lang in Engeland de zoogen. havelooze scholen (ragged-schools), toevluchtsoorden voor de meest verwaarloosde kinderen. Zij zijn eene schepping van een anderen vromen kindervriend, Thomas Guthrie in Edinburg, die de eerste van dien aard aldaar in 1847 in het leven riep. De resultaten dezer scholen waren al spoedig zoo bevredigend, dat de proc.-verhouding van misdadige kinderen beneden 14 jaren van 5 pct. in 1847 tot 2,9 pct. in 1849 was gedaald en ze in 1859 zelfs tot 1,2 pct. was gezonken. Hier werden de kinderen reeds zeer vroeg opgenomen, zoodat deze inrichtingen deels tot de bewaar-, deels tot de volksscholen gerekend kunnen worden.
In 't algemeen kan men de bewaarscholen voor de mindere volksklasse als voorbereidingsscholen voor de lagere scholen beschouwen, daar ze veelal voor een goed deel op het gebied der lagere school treden, zoowel door den aard van het onderwijs als wegens den leeftijd van vele kinderen, daar aanwezig, die zich soms verre boven het 7de levensjaar uitstrekt.
Vervolgens is Groot-Britannië rijk aan matressenscholen - damesschools -; in 1851 bedroeg haar aantal in Engeland reeds 13000.
Zij zijn wel de oudste van alle. Zij staan ook verre ten achter bij de eigenlijke bewaarinrichtingen. Van eene liefdevolle behandeling is daar nauwelijks sprake, van stelselmatig onderricht in het geheel niet.
De regeering laat zich tegenwoordig veel gelegen liggen aan de goede organisatie van het bewaarschoolwezen. Zij worden van overheidswege geïnspecteerd.
De eigenlijke Froebelsche kindertuin schijnt in Engeland nog weinig wortel te hebben geschoten. Wel maakt men hier en daar in de nieuwere bewaarscholen gebruik van Froebel's speelgaven, doch zonder Froebel's geest, zonder zijne methode goed te begrijpen.
| |
| |
Aan het Blauwboek van 1885 over het volksonderwijs wordt de volgende staat ontleend:
Aard der school. |
AANTAL KINDEREN. |
|
beneden 3 jaar. |
van 3-7 jaar. |
van 7 jaar en daarboven. |
Totaal. |
Scholen, met de Bisschoppelijke Kerk in verband staande |
5924 |
618008 |
59228 |
683160 |
Methodistenscholen |
384 |
50298 |
5747 |
56429 |
R.-Kath. scholen |
317 |
72326 |
8076 |
80719 |
Zelfstandige scholen |
846 |
89966 |
7967 |
98779 |
School Boardschools |
2536 |
442351 |
76677 |
521564 |
|
Te zamen |
10007 |
1272949 |
157695 |
1440651 |
Trekt men van het laatste cijfer nu de 157,695 boven de 7 jaren af, dan houdt men nog het respectabele cijfer van 1,282,956 kinderen over, die tot de eigenlijke bewaarschool gerekend kunnen worden. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, dat hier slechts sprake is van Engeland.
In het zuidwestelijk schooldistrict van Engeland, dat zich het ongunstigst onderscheidt door het schoolbezoek, is het cijfer der bewaarscholen nog aanzienlijk: 554 scholen met 62863 kinderen treft men daar nog aan.
Bepaalde vormscholen voor bewaarschoolhouderessen vindt men er niet. Meestal moet de practijk hare leerschool zijn.
Italië volgde het voetspoor van Zwitserland. Daar werd de eerste stoot voor de beweging op dit gebied gegeven door de Abten Aport en Lambruchini. Reeds in het tweede decennium dezer eeuw verrezen daar inrichtingen tot verzorging van jonge kinderen, scuolo degli fancuelli, scuolo delle maestro, eene soort van matressenschooltjes. Vooral in het Lombardisch-Venetiaansch Koninkrijk waren deze inrichtingen over het land en in de steden verspreid. Alleen te Vicenza telde men meer dan 40 van zoodanige schooltjes. Daar werden de kinderen reeds met een of anderhalf jaar opgenomen. Zij bleven daar tot hun zesde of zevende jaar. Het waren private ondernemingen. Voor het verblijf aldaar moest betaald worden tot 80 centimes in de week. Het aantal kinderen aldaar wisselde van 15 tot 40. De kleinen werden reeds om 6 of 7 uur in den morgen daarheen gebracht. Men hield zich daar bezig met gebeden leeren, zingen, spellen en vrouwelijke handwerken.
In Toscana schijnen de eerste eigenlijke bewaarscholen te zijn opgericht. De bovengenoemde geestelijken werkten zeer mede tot hare propaganda. De Kardinaal Micara verstrekte bij testamentaire bepaling 50000 scudi voor de oprichting van eene bewaarschool te Rome, die daar dan ook in 1847 tot stand kwam.
In 1848 waren er in Italië omstreeks 200 asili infantili, waarvan Lombardije en Piëmont het grootste contingent leverden. Op al deze inrichtingen gingen ongeveer 19000 kinderen en waren 319 onderwijze- | |
| |
ressen werkzaam. Vele dier scholen, door liefdadige personen gesticht, zijn kosteloos toegankelijk voor de behoeftigen. Priesters uit de omgeving geven daar onderricht.
Italië bezit ook verscheidene goed ingerichte kribben-inrichtingen, Ricovero pei bambini latanti, toevluchtsoorden voor zuigelingen. Vooral in Milaan zijn deze goed ingericht.
De snelle uitbreiding dezer inrichtingen voor kinderen beneden zes jaren heeft haar gunstig gevolg al spoedig doen gevoelen. Op in het oog vallende wijze verminderde weldra de sterfte onder jonge kinderen. Terwijl de sterfte onder de kinderen van die periode, die niet in die toevluchtsoorden verpleegd werden, gemiddeld 16 pct. jaarlijks bedroeg, was ze voor de kinderen, die er wel werden heengezonden, slechts 2 pct.
In Florence meende men ook waar te nemen, dat de familiezin en de ouderliefde waren toegenomen in de gezinnen, die zulke kinderen naar de bewaarscholen zonden. Vooral werkten zij gunstig terug op de vondelingshuizen. Eene menigte kinderen werden vandaar door de ouders teruggevraagd.
In België was reeds vroeg het bewaarschoolwezen een voorwerp van zorg der liefdadigheid. Toen het nog met Nederland vereenigd was, heeft de M.t.N. v. 't Algemeen aldaar in 1827 aan verscheidene dezer inrichtingen het leven geschonken, zoodat zij, evenals in Nederland, naar het model der Duitsche en Engelsche voorgangers georganiseerd waren. Later, na de afscheiding van Nederland, is men meer het Fransche stelsel der salles d'asyle gaan volgen, waarop de overwegende invloed van het Fransche deel der bevolking en van de R.-K. geestelijkheid zich deed gelden.
Reeds in 1847 bezat België 516 bewaarscholen met ruim 14000 kinderen.
Onder de écoles adoptées of subsidiées moeten gedeeltelijk door den Staat of de gemeenten ondersteunde verstaan worden. De gemeentelijke inrichtingen van dien aard bezaten toenmaals 3769 kinderen, de bijzondere scholen 10726. In 1848 telde België in de écoles gardiennes 28593 kinderen.
Hoe aanmerkelijk het bewaarschoolwezen na dien tijd is toegenomen, bewijst het volgende staatje:
In de jaren |
1869 |
1872 |
1875 |
1878 |
1881 |
Gemeentelijke |
119 |
212 |
268 |
394 |
684 |
Bijzondere, aan inspectie onderworpen |
235 |
220 |
298 |
334 |
24 |
Geheel vrije scholen |
255 |
348 |
363 |
401 |
- |
|
Totalen |
609 |
780 |
929 |
1129 |
|
met een getal kinderen |
60570 |
78241 |
97382 |
124000 |
|
| |
| |
De vermeerdering komt voor een goed deel op rekening der gemeenteinrichtingen.
De wetgeving voorzag reeds in 1842 in eene betere regeling. Ten einde de gemeenten tot de oprichting van zoodanige inrichtingen te verplichten, zegde de regeering aan de gemeentebesturen in de steden subsidie toe. Daarbij wordt gewaagd van de wenschelijkheid, om den kinderen eene godsdienstige opvoeding te verschaffen.
De ordezusters bekleeden in de verzorging der kinderen op die scholen dan ook eene voorname plaats, terwijl de geestelijkheid er grooten invloed heeft.
Sinds 1880 hebben de kindertuinen ook eene hooge vlucht genomen. Vooral te Antwerpen vindt men dergelijke inrichtingen, die zeer goed zijn ingericht; omstreeks 3000 kinderen worden daar volgens Froebel's methode onderwezen.
Ook vindt men daar voortreffelijke kribben-inrichtingen.
Te Brussel is een speciaal geneeskundig toezicht over de bewaarscholen gesteld.
In het algemeen mag België tot de landen gerekend worden, waar het bewaarschoolwezen hoog in aanzien staat.
Met Nederland neemt zij eene eereplaats onder de grootere en kleinere staten van Europa op dit gebied in.
In Denemarken was reeds in den aanvang dezer eeuw de aandacht op dit onderwerp gevestigd. De godvruchtige Koningin Carolina wijdde daaraan hare zorgen.
Dergelijke toevluchtsoorden werden dan ook spoedig over het geheele land verspreid. Het was het werk der Christelijke barmhartigheid vooral, dat ze tot stand bracht.
Vooral de auditeur Fedderson heeft zich op dit gebied verdienstelijk gemaakt. Na Duitschland en Frankrijk doorkruist te hebben, bracht hij in 1828 de eerste inrichting van dien aard, op modernen grondslag geschoeid, tot stand.
Te Kopenhagen wijdde zich eene commissie aan de zorg voor de oprichting en het onderhoud dezer scholen. Tot het jaar 1869 waren reeds 12000 kinderen door deze asylen opgevoed. Zij berusten alle op een Christelijken grondslag. Aanvankelijk werd het Engelsche model, later het Duitsche ter navolging gekozen.
In 1869 was het vermogen van het Kopenhaagsche Comité 26500 kronen.
In 1884 werd een derde comité aldaar tot stand gebracht, zoodat op dit tijdstip de hoofdstad 14 toevluchtsoorden voor jonge kinderen bevat.
Wanneer wij Nederland in de laatste plaats bespreken, dan is het niet, omdat onze schrijver aan ons land de laatste plaats in zijn boek heeft gegeven en het in de laatste rij der landen heeft geplaatst, die zich verdienstelijk op het gebied van het bewaarschoolwezen hebben gemaakt. Integendeel; hij geeft ons land niet alleen eene eereplaats achter Frankrijk
| |
| |
en Engeland, maar stelt het in vele opzichten ook aan zijn eigen land, aan Duitschland, het land der baanbrekers op dit gebied, ten voorbeeld. Hij laat zoowel het Christelijk karakter als den geest van echte humaniteit, die in ons bewaarschoolwezen doorstralen, recht wedervaren; hij prijst het, omdat de bekende weldadigheidszin van ons volk zich ook ten dien opzichte zoo mild en zoo vroeg heeft geopenbaard; hij keurt het goed, dat de regeering zoo vroegtijdig het nut van deze zaak heeft in het licht gesteld en dezen tak van opvoeding onder haar toezicht nam; hij stelt vooral onze regeering ten voorbeeld aan Duitschland, omdat zij door eene juiste statistiek van het bewaarschoolwezen licht verschaft omtrent den omvang, dien deze zaak in ons land heeft verkregen, waaruit de verhouding kan worden nagegaan, in welke mate de autoriteiten en de burgerij zich van die taak kwijten.
Voor ons heeft hij in zijne uitvoerige mededeelingen niets nieuws gezegd, want hij heeft onze eigen bouwstoffen verwerkt, voor zoover dat de geschiedenis van deze zaak betreft, en, wat den tegenwoordigen toestand aangaat, heeft hij zich van eenige gegevens, door mij verstrekt en door de geneeskundige raden in ons land verzameld, bediend.
Het gaat niet wel aan, een uittreksel te geven van hetgeen de schrijver over ons land daaromtrent zegt. Wij zouden dan vervallen in eene reproductie van onzen eigen arbeid, waaruit de schrijver met oordeel het noodigste heeft overgenomen, om het karakter van de bewaarschool ten onzent in het licht te stellen.
Ofschoon de schrijver uit de gegevens omtrent den lateren tijd niet veel meer dan eenige cijfers heeft overgenomen, kunnen wij volstaan voor de latere geschiedenis en ons oordeel daarover, door te verwijzen naar een opstel, geplaatst in De Tijdspiegel van 1883.
Toch achten wij het nuttig, het standpunt, door Nederland ten deze ingenomen en later gevolgd, in verband met de bovenstaande bijzonderheden, aan andere landen ontleend, hier nog in het licht te stellen.
Als wij nagaan, wat de schrijver ten opzichte van andere landen dienaangaande heeft gezegd, - een oordeel trouwens, dat soms op zeer weinige en niet altijd even betrouwbare gegevens berust, - dan is het gunstige oordeel, over ons land geveld, wel gerechtvaardigd.
De huiselijke zin, de gemoedelijkheid, de godsdienstige geest, aan onzen landaard eigen, hebben zich van den aanvang af in het bewaarschoolwezen afgespiegeld. Onze matressenschooltjes waren echte moederschooltjes met al de gebreken en deugden, aan het Nederlandsche gezin, aan het volkskarakter van de achttiende eeuw eigen: saai, femelig, gemoedelijk tot vervelens toe.
De kleinkinderschool van de 19de eeuw bleef dat karakter behouden tot aan onze scheiding van het Zuiden. Dat Zuidelijke deel des lands gaf den stoot tot eene gewenschte hervorming. En tot die hervorming heeft de M. t. Nut v. 't Algemeen het hare rijkelijk bijgedragen.
De eerste bewaarschool, die te Brussel in 1827 verrees, was op de
| |
| |
leest der Engelsche Infantschool geschoeid. Het was dan ook eene Engelsche vrouw, die daar aan het hoofd werd geplaatst.
De Nederlandsche Regeering vestigde de aandacht op het nut dezer inrichtingen ook voor ons land en daarop ontstond eene beweging in het Noorden ervan ten gunste van de bewaarschool. Zwolle ging voor, Deventer en Groningen volgden. Maar hier nam men de Zuid-Duitsche kleinkinderschool tot voorbeeld.
Later volgden de groote steden van het midden des lands, Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Hier werd weer het Engelsche systeem op den voorgrond gesteld: Bijbelsche geschiedenis, gebed en spellen waren de hoofdvakken voor de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling des kinds.
Het vierde decennium was bijzonder vruchtbaar voor de ontwikkeling van het bewaarschoolwezen. Nu trad ook de gemeentelijke autoriteit op, om in de zich openbarende behoefte aan dergelijke inrichtingen eenigszins te gemoet te komen. Maar de meeste ijver werd ontwikkeld door particuliere krachten. De Departementen der M.t.N. van 't Algemeen zonderden een deel hunner fondsen af voor de oprichting van zulke scholen. Andere vereenigingen stonden uit den boezem der beweging op, om aan de geavanceerde begrippen dier Maatschappij wat tegenstelling te bieden en het Christelijk karakter van de bewaarschool in wezen te doen houden.
De kerkelijke strijd, die na 1857 opnieuw ontbrandde ten gevolge van de totstandkoming der onderwijswet, deed de bewaarschool een middel tot propaganda voor de zuiver Christelijke leer worden. Allerwege verrezen sektescholen. Iedere gezindte trachtte hare jeugdige zieltjes in bescherming te nemen. Naast de Christelijke bewaarscholen verrezen er dergelijke inrichtingen voor R.-K. en Jodenkinderen. Zelfs begrepen de ijveraars voor de Christelijke zending, dat het noodig was, ook voor Jodenkinderen het licht van den Heiland te doen opgaan, zoodat deze nog ongestempelde zieltjes daarheen gelokt werden, om hun hart te openen voor de onvervalschte Calvinistische leer.
De bewaarschool heeft zich overigens tot op den huidigen dag zoo vrij mogelijk bewogen. Elke gezindte, elke richting, elke methode vond daar een ruim gebied van werkzaamheid.
De concurrentie, die de verschillende richtingen in den laatsten tijd elkander hebben aangedaan, heeft veel tot den bloei, tot den vooruitgang op dit gebied medegewerkt.
Ofschoon de Christelijke bewaarschool haar karakter in den loop der tijden niet verloren heeft, zoo zag zij zich echter genoodzaakt, veel van het goede, dat de scholen van andere richting bezaten, over te nemen. Dat geldt vooral van de betere inrichting der lokalen, de aanwezigheid van open speelplaatsen en, in verband met eene betere opleiding der onderwijzeressen van die richting, ook eene betere methode van onderwijs. Men treft in sommige van die scholen ook sommige van
| |
| |
Froebel's gaven aan, waardoor aan de kinderhand meer vaardigheid wordt verschaft en aan het kinderlijke brein wat afleiding van een dogmatisch onderwijs, dat in den aanvang wat al te ijverig en uitsluitend daar gegeven werd.
De kweekscholen van onderwijzeressen, die van lieverlede hier en daar in ons land in meer liberale richting zijn verrezen, doen de hoop voeden, dat het onderwijzend personeel van degelijker, gehalte zal worden en dat er meer eenvormigheid in de methode van onderwijs zal komen.
De pogingen, van regeeringswege aangewend, om in te grijpen in de organisatie der bewaarschool, zijn gelukkig tot dusverre mislukt. Zij bepaalt zich er thans toe, om een repressief hygiënisch toezicht te oefenen, dat bij gemis aan een gezet toezicht van rijkswege door het geneeskundig Staatstoezicht echter niet veel te beteekenen heeft.
Wel heeft dat Staatstoezicht, bij monde van de geneeskundige Raden, over den bouw van vele dier scholen een afkeurend oordeel uitgesproken, maar dat oordeel heeft weinig of geen gevolg gehad. Hoogst zelden wordt eene bewaarschool afgekeurd, omdat hij, die de afkeuring moet uitspreken, de geneeskundige inspecteur, die inrichtingen hoogst zelden bezoekt, en alleen dan, als zijne aandacht door eene autoriteit op slechte toestanden gevestigd wordt. En van dien kant komen hoogst zelden reclames; want sluiting eener bestaande bewaarschool, door particulieren bestuurd, zou meestal ten gevolge moeten hebben de oprichting van eene gemeente-bewaarschool.
Toch is het soms gebleken, dat de enquêtes, door de geneeskundige Raden indertijd ingesteld, nuttige gevolgen hebben gehad. Wanneer het geneeskundig Staatstoezicht die enquêtes op gezette tijden zou herhalen en dan de onderzoekers met meer ernst en methode dat onderzoek zouden instellen, indien de geneeskundige ambtenaren beter de adviezen der geneeskundige Raden in acht namen en later zelfstandig zouden optreden, om de besturen dier scholen op de waargenomen gebreken te wijzen en zoolang daarbij aan te houden, totdat werkelijk verbetering was aangebracht, dan zou van regeeringswege alles gedaan zijn, wat men met recht en billijkheid van haar vorderen mag en moet.
Hoe langer toch onze ervaring zich ten opzichte van de bewaarschool in ons land uitstrekt, des te meer komen wij tot de overtuiging, dat het laisser faire door den Staat op dit gebied gehuldigd moet worden. De richtingen zijn in ons land te uiteenloopend, de vrijheid is te groot en beweegt zich in eene te goede richting, dan dat de Staat door een wetsartikel mag ingrijpen in de organisatie der bewaarschool. Hij wake er slechts voor, dat de gezondheid geene schade ondervinde door eene slechte inrichting der localiteiten. Hij bepale zich ertoe, om door zijne geneeskundige ambtenaren de besturen en hoofden voor te lichten, desnoods aan te dringen op verbeteringen in het hygiënische en bij volstrekten onwil of onverbeterlijken toestand de inrichting te doen sluiten. Maar zijn eenvormigen stempel te drukken op de organisatie,
| |
| |
de methode voor te schrijven, de uren van verblijf te regelen, in het huishoudelijk regime te treden, daarvan moet m.i. de Staat zich streng onthouden, ja, zelfs geen gehoor geven aan de aanvragen, die nu en dan zelfs door belanghebbenden worden gedaan.
De bewaarschool blijve ten onzent steeds een werk van verstandige liefdadigheid, van strikt paedagogische strekking, een aanhangsel, soms eene plaatsvervangster van de huiselijke opvoeding.
Gaat Nederland op den bestaanden voet voort met de opvoeding in de bewaarschool te verbeteren, dan zal het steeds eene eervolle plaats blijven bekleeden onder de landen, die deze zaak met ernst en liefde behartigen.
Ten bewijze, hoe grooten omvang het bewaarschoolwezen ten onzent heeft verkregen en hoe het daarin zelfs het in dit opzicht meest bloeiende land, Frankrijk, vooruit is, dient het hierbij gevoegde staatje, ontleend aan het Verslag van den staat der Hoogere-, Middelbare- en Lagere scholen, in het Koninkrijk der Nederlanden over 1885-1886.
Wij zien daaruit, bij vergelijking met het aantal bewaarscholen en hare bevolking in Frankrijk, dat Nederland 1017 bewaar- en kleinkinderscholen bezat, met 107573 kinderen bevolkt.
Frankrijk telt in zijne 5617 bewaarscholen 693000 kinderen.
Nu is de bevolking van Nederland rond 4 millioen en die van Frankrijk 38 millioen, alzoo in verhouding van 1 tot 9,5.
Was Frankrijk nu even sterk in het getal bewaarscholen als Nederland, dan moest het 9661 bewaarscholen bezitten en moesten daar 968157 kinderen de bewaarscholen bezoeken.
In Frankrijk schijnen de bewaarscholen gemiddeld meer kinderen te bevatten dan bij ons en zijn deze inrichtingen niet zoo door het geheele land verspreid als bij ons.
Noord-Brabant telde in 1886 87 gemeenten met kleinkinder- en bewaarscholen, waarvan slechts in 3 gemeenten openbare scholen waren; Gelderland telde 52 gemeenten met bewaarscholen, met 7 gemeenten, die openbare bewaarscholen bezaten; Zuid-Holland 69 gemeenten met 32 gemeenten, waarin openbare scholen; Noord-Holland had in 43 gemeenten scholen met 11 gemeenten, waarin openbare scholen; Zeeland telde in 45 gemeenten bewaarscholen, waarvan 7 gemeenten met openbare bewaarscholen; Utrecht wees 30 gemeenten aan met bewaarscholen, waarvan slechts 2 gemeenten met openbare bewaarscholen; Friesland had in 27 gemeenten bewaarscholen, waarvan 7 openbare waren; Overijsel bezat in 21 gemeenten bewaarscholen, waarvan 11 gemeentelijke inrichtingen bezaten; Groningen wijst slechts 9 gemeenten met bewaarscholen aan, waarvan 4 openbare inrichtingen hadden; Drente geeft slechts 5 gemeenten aan, waarin bewaarscholen, en Limburg 30 gemeenten met niet één openbare bewaarschool.
Aan de particuliere krachten is dus in ons land nog verreweg het ruimste veld gelaten.
| |
| |
Provinciën. |
Openbare bewaar- of kleinkinderscholen. |
|
Getal der scholen. |
Onderwijzend personeel. |
|
|
Onderwijzers. |
Onderwijzeressen. |
Helpsters. |
Noordbrabant |
3 |
1 |
2 |
2 |
Gelderland |
10 |
- |
14 |
41 |
Zuidholland |
58 |
- |
78 |
319 |
Noordholland |
12 |
- |
15 |
31 |
Zeeland |
7 |
- |
8 |
19 |
Utrecht |
2 |
1 |
6 |
9 |
Friesland |
12 |
1 |
16 |
43 |
Overijsel |
14 |
- |
19 |
40 |
Groningen |
6 |
2 |
18 |
5 |
Drente |
- |
- |
- |
- |
Limburg |
- |
- |
- |
- |
|
Totaal in 1885 |
124 |
5 |
176 |
509 |
Provinciën. |
Openbare bewaar- of kleinkinderscholen. |
|
Leerlingen. |
|
Jongens. |
Meisjes. |
Totaal. |
|
beneden 6 jaren. |
boven 6 jaren. |
beneden 6 jaren. |
boven 6 jaren. |
|
Noordbrabant |
74 |
10 |
55 |
9 |
148 |
Gelderland |
740 |
139 |
805 |
108 |
1792 |
Zuidholland |
5019 |
1117 |
4864 |
982 |
11982 |
Noordholland |
570 |
101 |
534 |
122 |
1327 |
Zeeland |
317 |
34 |
315 |
34 |
700 |
Utrecht |
23 |
28 |
242 |
264 |
557 |
Friesland |
796 |
104 |
727 |
100 |
1727 |
Overijsel |
1139 |
21 |
1153 |
33 |
2346 |
Groningen |
440 |
46 |
479 |
37 |
1002 |
Drente |
- |
- |
- |
- |
- |
Limburg |
- |
- |
- |
- |
- |
|
Totaal in 1885 |
9118 |
1600 |
9174 |
1689 |
21581 |
Provinciën. |
Bijzondere bewaar- of kleinkinderscholen. |
|
Getal der scholen. |
Onderwijzend personeel. |
|
|
Onderwijzers. |
Onderwijzeressen. |
Helpsters. |
Noordbrabant |
162 |
13 |
270 |
162 |
Gelderland |
95 |
- |
131 |
150 |
Zuidholland |
158 |
3 |
181 |
400 |
Noordholland |
199 |
1 |
255 |
457 |
Zeeland |
64 |
1 |
69 |
96 |
Utrecht |
59 |
2 |
86 |
92 |
Friesland |
58 |
- |
59 |
99 |
Overijsel |
28 |
- |
43 |
27 |
Groningen |
15 |
3 |
26 |
15 |
Drente |
7 |
- |
7 |
10 |
Limburg |
48 |
2 |
46 |
61 |
|
Totaal in 1885 |
893 |
25 |
1173 |
1569 |
Provinciën. |
Bijzondere bewaar- of kleinkinderscholen. |
|
Leerlingen. |
|
Jongens. |
Meisjes. |
Totaal. |
|
beneden 6 jaren. |
boven 6 jaren. |
beneden 6 jaren. |
boven 6 jaren. |
|
Noordbrabant |
6022 |
778 |
7908 |
1610 |
16318 |
Gelderland |
3946 |
539 |
4511 |
712 |
9708 |
Zuidholland |
6744 |
1034 |
7035 |
1176 |
15989 |
Noordholland |
8708 |
1776 |
8326 |
2272 |
21082 |
Zeeland |
1526 |
203 |
1765 |
320 |
3814 |
Utrecht |
326 |
216 |
2572 |
2493 |
5607 |
Friesland |
1876 |
106 |
1994 |
94 |
4070 |
Overijsel |
1278 |
37 |
1395 |
72 |
2782 |
Groningen |
572 |
3 |
573 |
4 |
1152 |
Drente |
182 |
18 |
189 |
12 |
401 |
Limburg |
1831 |
417 |
2273 |
538 |
5059 |
|
Totaal in 1885 |
33011 |
5127 |
38541 |
9303 |
85982 |
| |
| |
Ten bewijze, dat de toename in de laatste 15 jaren vrij aanzienlijk was, diene het onderstaande staatje.
Jaren. |
Openbare scholen. |
In het Rijk. |
Aantal scholen. |
Aantal leerlingen. |
|
|
Jongens. |
Meisjes. |
Totaal. |
1885 |
124 |
10718 |
10863 |
21581 |
1884 |
123 |
10857 |
10221 |
21078 |
1883 |
122 |
10672 |
10340 |
21072 |
1882 |
121 |
10592 |
10286 |
20878 |
1881 |
111 |
10466 |
10076 |
20542 |
1880 |
105 |
9813 |
9455 |
19268 |
1879 |
102 |
9637 |
9327 |
18964 |
1878 |
102 |
9432 |
9043 |
18475 |
1877 |
102 |
9022 |
8797 |
17819 |
1876 |
100 |
8773 |
8314 |
17087 |
1875 |
104 |
8218 |
7886 |
16104 |
1874 |
95 |
7382 |
7287 |
14669 |
1873 |
98 |
7439 |
7198 |
14637 |
1872 |
91 |
7156 |
8839 |
13995 |
1871 |
80 |
7038 |
6873 |
13911 |
Jaren. |
Bijzondere scholen. |
Te zamen. |
In het Rijk. |
Aantal scholen. |
Aantal leerlingen. |
Aantal scholen. |
Aantal leerlingen. |
|
|
Jongens. |
Meisjes. |
Totaal. |
|
|
1885 |
893 |
38138 |
47844 |
85982 |
1017 |
107563 |
1884 |
746 |
33986 |
38823 |
72809 |
871 |
93887 |
1883 |
727 |
34045 |
38401 |
72446 |
849 |
93458 |
1882 |
715 |
31938 |
36232 |
68170 |
836 |
89048 |
1881 |
691 |
31531 |
35655 |
67186 |
802 |
87728 |
1880 |
673 |
30038 |
36020 |
66058 |
778 |
85326 |
1879 |
669 |
30469 |
35880 |
66349 |
771 |
85313 |
1878 |
659 |
29708 |
35265 |
64973 |
761 |
83448 |
1877 |
637 |
29148 |
34182 |
63330 |
739 |
81149 |
1876 |
625 |
27759 |
32747 |
60506 |
725 |
77593 |
1875 |
601 |
25948 |
30966 |
56914 |
705 |
73018 |
1874 |
593 |
25031 |
30663 |
55694 |
688 |
70363 |
1873 |
578 |
23855 |
29617 |
53472 |
676 |
68109 |
1872 |
601 |
23743 |
29417 |
53160 |
692 |
69155 |
1871 |
591 |
22936 |
28992 |
51928 |
671 |
65839 |
S. Sr. Coronel.
|
|