| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Hun eenige dag.
De maan kwam statig boven den heuvel op; zij was bloedrood en overgoot de nevelen, die over de zee hingen, als met vloeiend vuur. Het water in de kleine baai was spiegelglad; een paar visscherspinken lagen onbeweeglijk op het kenteren van het tij te wachten, terwijl de mist zich phantastisch om de masten en half geheschen zeilen kronkelde. De tonen eener viool, die eene eenvoudige melodie liet hooren, stemden tot weemoedigheid.
‘Hier zou ik willen leven en sterven,’ zeide Clara hartstochtelijk.
‘De hemel beware mij,’ antwoordde Otto, hoewel ook hij het een liefelijk plekje vond.
Den volgenden morgen dacht Otto Kustwacht nog eens aan Clara's woorden en hij besloot, nog eenmaal met haar naar haar geliefkoosd plekje te gaan. Toen hij eens dat plan had opgevat, scheen het hem zoo heerlijk, dat hij terstond, hoewel aarzelend, over zijn plan begon.
‘Uwe grootmoeder komt morgenavond weder thuis,’ zeide hij en boorde met zijn stok in het zand.
Clara knikte, zonder hem aan te kijken. Zij zaten op eene bank in het plantsoen; de meeste wandelaars waren om twaalf uren naar huis gegaan en er was niemand meer in hunne nabijheid dan een tuinman, die de bloemen verzorgde.
‘Nog één dag,’ begon hij.
‘En dan is het uit,’ viel zij hem in de rede.
‘Gij schijnt het u niet erg aan te trekken,’ zeide Otto gegriefd.
‘Wel neen,’ zeide zij en sloeg voor het eerst hare oogen naar de zijne op; toen zag hij, dat de tranen langs hare wangen biggelden.
‘Och, mijne lievelinge!’ borst hij uit.
Zij deed haar best, om een glimlachje te voorschijn te brengen, doch het wilde niet komen.
Zij waren geheel alleen. Otto boog over zijn meisje heen en kuste haar.
‘Niet doen, Otto!’ verbood zij.
‘Waarom niet?’ vroeg hij. ‘Hebt gij er iets tegen?’
Nu lachte zij, schoon hare oogen nog vochtig waren, en stond op.
| |
| |
Otto keek op zijn horloge.
‘Nog niet,’ bad hij.
‘Ja, ik moet; ik ben den ganschen voormiddag uit geweest en gij vergeet, dat ik morgen van iedere minuut rekenschap zal moeten geven.’
‘Het is waar, en ik vergeet ook, wat ik nog te zeggen heb, Clara. Als wij morgen eens met ons beiden naar dat plekje buiten de baai gingen, dan konden wij daar ons “twaalfuurtje” gebruiken en weder te huis zijn, lang voordat de trein van uwe grootmoeder aankomt. Toe, zeg ja, Clara!’
‘Neen, Otto, dat kan niet.’ Zij zeide dat op een toon, die aan een scherp opmerker zou verraden hebben, dat zij tegen hare eigen zwakheid streed, terwijl zij zijn verzoek weigerde. ‘Grootmoeder zou woedend worden, als zij het ooit gewaarwerd. En bovendien zou het oneerlijk zijn.’
‘Veel erger nog, dan als gij zeidet, dat gij bij de Forsters gedejeuneerd hebt? Kom, Clara, zoo nauw behoeft gij het niet te nemen.’
‘Maar het kan niet, vraag er dus maar niet meer om. En wat is die ééne dag, nu wij toch voor twee jaren van elkander af gaan?’
‘Als ik twee jaren lang van u gescheiden moet zijn en wij elkander niet eens mogen schrijven, is die ééne dag mij eene herinnering te meer,’ borst Otto uit. ‘Als het wachten u verveelt of uwe grootmoeder u heeft overgehaald, om van mij af te zien, zal ik toch de herinnering hebben, dat gij mij liefhadt, dat wij dien éénen dag samen gelukkig geweest zijn.’
‘Het zal mij niet vervelen,’ zeide Clara; ‘daar behoeft gij niet bang voor te zijn. Maar grootmoeder zal ons nooit hare toestemming geven; als wij trouwen, krijg ik geen cent van haar.’
‘Zooveel te beter; ik begeer haar geld niet. In twee jaren mòet ik vooruitkomen; er is geen beter prikkel, om mij tot werken aan te sporen. Maar twee jaren is een vreeselijke tijd! Maak hem zelfs geen dag langer, liefste.’
Clara bedacht zich; eindelijk vroeg zij:
‘Hoe laat zou ik weer thuis kunnen zijn?’
‘Zoo vroeg als gij wilt; tusschen vieren en vijven, als wij om twaalf uren gingen. Wilt gij?’
Hij boog zijn flink, door de zon gebruind gelaat vol spanning naar haar heen; zijne blauwe oogen zochten de hare en Clara keek naar hem op en wist nu, hoe innig zij hem liefhad.
‘Ja dan,’ zeide zij; ‘maar het is heel slecht van mij.’
‘Welk een onzin! Als gij toch zóóveel van mij houdt, dat gij mijne vrouw wilt worden, kan ik toch wel een uur of wat op u passen?’
‘Dat weet ik nog niet,’ antwoordde zij dartel; ‘ik ben nog nooit met u uitgegaan, of het is verkeerd afgeloopen; den eersten keer kreeg ik eene scheur in mijne beste japon en den tweeden keer was grootmoeder zoo woedend, dat ik dacht, dat zij mij zou verscheuren.’
‘Nu, morgen zal zij mij niet met u zien, zoodat die schande u bespaard zal worden, en gij behoeft uw beste kleedje niet aan te trekken. Luister nu eens: als ik de boot naar den ingang van de baai bracht, kondt gij daar gemakkelijk bij mij komen; geen mensch zou er iets van behoeven te zien. Dan konden wij roeien tot aan de kreek, daar ons déjeuner gebruiken en in den namiddag met het tij weer afdrijven.’
‘Waar zal het déjeuner vandaan komen?’ vroeg de practische Clara.
‘Daar zal ik wel voor zorgen; kom gij maar om twaalf uren op het strand.
| |
| |
Ik zou het u niet vragen, als ik er iets slechts in zag, kind,’ zeide hij eensklaps ernstig. ‘Gij hebt nooit iets anders dan hardheid van uwe grootmoeder ondervonden; gij hebt niet de minste verplichting aan haar; gij betaalt rijkelijk, wat gij haar kost, door alles, wat gij voor haar doet, en het is onze laatste dag, kleintje!’
‘Het is niet goed, als ik het doe,’ zeide zij, terwijl zij langzaam den weg naar huis insloegen; ‘maar, ziet gij, als ik het niet deed, zou ik er stellig berouw van hebben.’
‘Ik mag zeker niet binnenkomen?’ vroeg Otto.
‘Neen!’ riep Clara, met zulk een schrik, dat hij luid begon te lachen.
‘Ik geloof, dat gij u voor mij schaamt,’ zeide hij.
‘Natuurlijk!’ was het schalksche antwoord.
Zij waren bij het hek van de tuintjes, dat half door heesters verborgen was, en Clara bleef staan, terwijl Otto het hek naar zich toetrok.
‘Zeg mij nu goedendag,’ zeide hij en boog zich over haar heen.
‘Ja wel,’ zeide zij en sloop behendig door de opening, welke hij voor te smal had gehouden; ‘met het hek tusschen ons.’
‘Dat's gemeen!’ riep hij. ‘Wacht maar! Morgen!’
Otto wandelde naar de bank in het plantsoen terug; hij lachte stil voor zich heen; want had hij niet een heerlijken dag in het vooruitzicht? Maar dan? Nu, in alle geval hadden zij dan dien éénen dag van geluk gehad.
Clara kwam half opgewonden, half angstig te huis. Het plannetje van morgen was ondeugend, natuurlijk; maar zij zou Otto in geene twee jaren terugzien. Ja, in spijt van hare grootmoeder, zij zou het doen! Zij kreeg een aangenaam gevoel van voorpret, toen zij het groote huis naderde, dat midden in een ouderwetschen tuin lag.
Wat was het er heerlijk koel en groen, na den stoffigen weg! Zij keek mijmerend naar binnen en schrikte hevig, want de gordijnen werden op zijde geschoven en daar zag zij hare grootmoeder voor het raam. Hoe zou het nu, morgen? Hoe kon zij het Otto laten weten? Zij werd zóó bedroefd, dat zij wel had willen schreien.
‘Clara!’ riep hare grootmoeder scherp.
‘Prepareer je nu maar, Clara Maxwell,’ dacht Clara, ‘den vijand te gemoet!’
‘Waar zijt gij geweest?’
‘Ik heb koffie gedronken bij de Forsters,’ antwoordde Clara naar waarheid.
Het alibi werd aangenomen.
‘Kom, gij moet briefkaarten voor mij schrijven aan al de leden van Dorcas; er moet Maandagmiddag algemeene vergadering zijn. Gij moet de rekening en verantwoording nog voor mij nazien, eer ik morgen naar de huishoudelijke vergadering ga.’
‘Is er morgen vergadering?’
‘Ja, daarom ben ik thuis gekomen.’
Clara zette zich aan het werk en dacht onderwijl aan den dag van morgen. Zij kon niet wegblijven en gaan was gevaarlijk!
‘Zijt gij nog niet gereed?’ riep hare grootmoeder ongeduldig.
‘Nog twee,’ zeide Clara en gaf het pakket over.
‘Nu kunt gij de rekeningen nazien.’
| |
| |
‘Kan ik dat van avond niet evengoed doen?’ vroeg Clara en hare oogen zochten den tuin.
‘Gij kunt niet den geheelen dag buiten zijn,’ knorde Mevrouw Maxwell. ‘Wees toch niet zoo lui!’
Clara had haar besluit genomen. Zij zou morgen met Otto gaan; zij zou geene toevlucht tot listen of leugens nemen, maar eenvoudig haar hoed opzetten en heengaan; zij zou een briefje achterlaten, om te zeggen, dat zij uit koffiedrinken was, zonder te zeggen waar, en als zij dan thuiskwam.... ‘Nu, zij kan mij niet vermoorden!’ dacht Clara wanhopig.
Het was avond, eer Clara met het werk gereed was; toen was het etenstijd, daarna kwamen de dagbladen. Onder het voorlezen dwaalden hare gedachten telkens af. Zij zou hare witte japon aandoen en haar grooten hoed opzetten; Otto zag haar dien gaarne ophebben.
Eindelijk was de dagtaak afgeloopen en Clara ging met een schuldig geweten naar hare kamer. Zij had geen vrede, totdat zij eindelijk tot het besluit kwam, eerlijk aan hare grootmoeder te schrijven, met wien zij uitging. Als hare grootmoeder het briefje las, zou het te laat zijn, om het uitstapje te beletten, en dan had zij de pret gehad en zou de gevolgen afwachten; dan zou er geen bedrog in zijn.
Met dat moedige besluit viel Clara in slaap.
Het was een heerlijke zomerdag, toen Clara ontwaakte. Nadat haar ochtendwerk volbracht was, kleedde zij zich haastig aan en dacht vol angst aan de kleine wandeling naar de baai. Zij maakte de strikken van haar grooten hoed onder hare kin vast en keek in den spiegel........ Ja, hij stond haar goed en zooals Otto haar vandaag zou zien, zou hij haar die twee jaren in zijne herinnering bewaren. Clara knikte hare beeltenis toe en haar groet werd vriendelijk beantwoord; toen deed zij hare deur open en keek het portaal in..... de weg was veilig.
Uitwendig dapper, inwendig bevende, sloop zij de gang door. Zij had haar briefje nog slechts op den schoorsteenmantel in de eetkamer te leggen en dan was zij vrij! De kamer was ledig..... zij legde haar briefje neder en sloop op hare teenen de gang door; de deur stond open en in een oogwenk was zij den tuin in, den weg op.
In zeven minuten kon zij bij de baai zijn; zij verhaastte haar tred en zag welhaast het blauwe water in den zonneschijn blinken.
Daar kwam Otto haar te gemoet.
‘Zoo, kindje!’ zeide hij, nam hare hand en gaf er een kus op.
‘Grootmoeder is thuis, Otto,’ fluisterde zij.
‘Wezenlijk?’
‘Ja; zij is vroeger gekomen, om de vergadering van Dorcas.’
‘Ik wou, dat Dorcas naar de maan liep!’ bromde Otto. ‘Hoe zijt gij weggekomen?’
‘Ik ben weggeloopen,’ zeide Clara, met trillenden mond.
‘Dat is almachtig lief van u!’ zeide Otto met diep gevoel. ‘Wat zal zij zeggen, als gij te huis komt?’ en hij besloot Clara zelf thuis te brengen en al de schuld op zich te nemen.
‘Ik weet het niet,’ zeide Clara angstig.
‘Die verwenschte armoede!’ riep Otto bitter
| |
| |
Clara zeide daar niets op, doch legde sussend hare hand op de mouw van zijn wit flanellen buis.
‘Nog twee heele jaren, waarin zij u plagen en drillen kan!’
‘Och, Otto!’ smeekte Clara.
‘Doe ik u verdriet, kind? Dan spijt het mij.’
‘Otto,’ zeide zij zacht, ‘als wij uit zullen gaan, moeten wij er niet mee wachten; wij worden hier zeker gezien.’
‘O, hoe verfoei ik die geheimhouding,’ bromde hij en sprong op ‘Anderen kunnen vrij met elkander omgaan..... Maar onze tijd komt ook, vrouwtje,’ en die gedachte verdreef zijn verdriet.
‘Gij zult een leventje bij mij hebben!’ riep Clara dreigend.
‘Ja? Nu, dat waag ik erop; als ik u maar eerst heb,’ antwoordde hij en hielp haar in het bootje, dat in het kabbelende water lag.
Clara zat bij het roer en een heerlijk gevoel bekroop haar, toen de boot zacht over het water gleed, door Otto's sterken arm zonder inspanning vooruitgestuwd.
In het eerst was de kust met donker dennenhout begroeid, daarna kwamen er eene kreek en heuvels van veenachtigen grond, waarop enkele beuken de wacht schenen te houden; toen kwamen er weder denneboomen en kale granietrotsen en eindelijk woeste, rotsachtige, onherbergzame hoogten, die altijd door den wind geteisterd werden en waarop geen boom of struik groeide; rotsen, rotsen, gele en verweerde rotsen. Vlak voor hen stak eene landtong uit, hoog en naakt.
‘Doe uwe oogen dicht!’ zeide Otto, terwijl hij erom heenroeide, en zij deed het, lachende om zijne kinderachtigheid.
Doch toen zij hare oogen weder opende, lachte zij niet meer; voor hen lag eene landpunt in het zuiden. Van west en noord en zuid liepen de heuvels zacht hellende naar het water; achter hen lag een eiland, dat het zwellen van den oceaan stuitte, en alles lag blakende in een vloed van schitterend zonnelicht.
‘Wel, wat dunkt u van dit plekje, kind?’ vroeg Otto.
‘Mij dunkt, dat wij het hier wel een paar uren kunnen uithouden,’ zeide zij en keek glimlachende naar hem op.
Zij gleden naar een punt, waar zij konden aanleggen.
‘Kunt gij eruit springen?’ vroeg Otto en hield het bootje met beide handen vast; Clara knikte en stond reeds op den wal.
‘Nu het déjeuner!’ riep zij vroolijk.
‘Dat hebt gij nog liever dan mij? O, Clara!’
‘Zeker! Het voornaamste van het tochtje is de lunch, daarom ben ik meegegaan,’ plaagde zij en liep vooruit, terwijl hij de boot vastlegde.
Zij wandelden over den heuvel, op een steil en glibberig pad, door een bosch, waar het zelfs op het midden van den dag donker was, en kwamen aan den anderen kant het bosch weder uit; zij waren de kleine landtong dwars overgestoken en hadden nu het gezicht op de volle zee. Er was geen rimpeltje op het water, slechts lag er de schaduw van eene wolk op. Clara zuchtte van genot.
‘Laat ons hier gaan zitten,’ zeide zij en Otto zette de mand neder.
Clara nestelde zich heerlijk in de schaduw der denneboomen; veel schaduw was er niet, doch dat werd met iedere minuut beter.
| |
| |
‘Jammer, dat er nog zoo weinig is!’ zeide Otto.
Hij ging op den groenen grond aan Clara's voeten liggen, met zijn breedgeranden vilten hoed over zijne oogen; eene prachtige figuur in zijn wit wollen pak.
‘Ik heb een Robinson-Crusoë-achtig gevoel,’ zeide hij en tuurde onder den rand van zijn hoed uit naar de zee; ‘een heerlijk gevoel van mijn eigen meester te zijn.’
‘Ja,’ zeide Clara; ‘geene sprake van werken vandaag! Maar ik wil Robinson Crusoë wezen; gij kunt Vrijdag zijn, als gij wilt.’
‘Heel goed, Robinson,’ zeide Otto lachende.
‘Dat is niet eerbiedig, Vrijdag,’ zeide Clara deftig. - ‘Gij moogt nu de mand uitpakken en de tafel dekken; dan gaan wij ontbijten.’
‘Die is goed!’ zeide Otto, ‘en daar juist hebt gij gezegd, dat er geene sprake was van iets uit te voeren.’
‘Natuurlijk! Maar toen was ik Vrijdag.’
De pas benoemde Vrijdag begon de mand uit te pakken en Robinson keek toe.
‘Gij moest eerst het servet leggen, Vrijdag,’ berispte zij. ‘Dat zou veel netter zijn.’
Hij werd verlegen en antwoordde niet, doch bleef in de mand zoeken.
‘Waarom dekt gij niet?’ begon Clara.
‘Omdat ik niet kan; ik heb geen servet; ik heb er niet aan gedacht.’
Clara begon te lachen en Otto wist niet, of hij het ook zou doen.
‘Domoor!’ riep zij. ‘Ik wist wel, dat gij het vergeten hadt. Daarom drong ik er zoo op aan.’
‘Het spijt mij vreeselijk,’ zeide Otto.
‘Kom, kom, wat kan ons een servet schelen. Wij hebben een groen hier; Robinson had in het eerst ook geen tafellaken; wij mogen er dus ook geen hebben.’
Zij stond op, begon eenige orde in den chaos te brengen en schudde haar hoofd om het verkwistende maal.
‘Otto, dat hadt gij niet moeten doen!’
‘Wat niet?’ plaagde hij. ‘Als gij begint over wat ik al of niet moet doen, wacht dan tot na ons déjeuner; hebt gij geen dorst, Robinson?’
‘O ja, honger en dorst.... en pleizier!’
‘Nu geloof ik waarachtig, dat ik maar één glas heb!’ zeide Vrijdag en hield den wijn in zijne eene en het seltzerwater in zijne andere hand.
‘Dan moet gij wachten, totdat ik gedronken heb, domme Vrijdag,’ zeide Clara lachende; ‘wij moeten uit hetzelfde glas drinken. - Vindt gij het naar?’
Neen, dat vond Otto niet en keek naar hare lieve roode lippen, welke hij wel dikwijls had willen kussen, als hij maar gedurfd had.
‘Neen, kindje,’ zeide hij, ‘en gij?’
‘Waarom zou ik?’ vroeg zij zacht. ‘Ik drink op uwe gezondheid, Vrijdag, en op ons gelukkig wederzien.’
‘Och, zwijg daarvan; ik was bijna vergeten,’ zeide hij diep ontroerd, ‘dat wij scheiden moeten.’
‘Om weder hereenigd te worden,’ vulde zij zacht aan. ‘Deze dag is althans geheel voor ons, wat er ook gebeure.’
| |
| |
Het was zeer stil daar, in de schaduw der denneboomen. Clara stak de cigarette voor Otto aan en keek naar de blauwe kringetjes.
‘Waar denkt gij aan?’ vroeg hij een oogenblik later.
‘Dat het jammer is, dat gij zoo leelijk zijt,’ zeide zij en trok een gezicht tegen hem. Zij wist, dat zij bedroefd zouden worden, zoodra zij ernstig begonnen te praten... en daar zouden zij later nog tijd genoeg voor hebben!
‘Later!’ De gedachte deed haar huiveren ondanks den warmen zomerdag.
‘Kom,’ zeide zij en sprong overeind; ‘laat ons tot boven aan toe loopen.’
‘Onrust!’ knorde hij; ‘gij zijt nooit tevreden,’ en hij volgde haar met loome schreden tot waar de boomen in dwergachtige heesters ontaardden.
‘Nu niet verder, kindje!’ zeide hij en wierp zijne cigarette weg. ‘Nu zijn wij hoog genoeg.’
Zij gingen weder naast elkander zitten; hij leunde tegen een boomtronk en trok haar naar zich toe. Zij zagen niets dan groen om zich heen on blauw boven zich.
Zij zwegen eenige minuten en toen zeide Clara:
‘Wij hadden het toch niet mogen doen.’
‘Neen,’ antwoordde hij, droomerig, en toen op warmer toon: ‘O, kind, de weg is zoo moeielijk voor ons! Of wij mochten of niet, wij konden het niet laten.’
‘Ik wel,’ zeide zij, weder dartel, ‘als gij ook niet gekomen waart.’
Haar hoed gleed naar achteren en de keelbanden knelden.
‘Zet dien hoed af,’ zeide Otto en maakte de linten los. ‘Hij is maar hinderlijk.’
‘Voor wien?’ vroeg zij, half dartel, half mijmerend.
‘Voor mij,’ zeide hij stoutmoedig en hij schoof den hoed weg en leunde met zijne wang tegen haar blond, zijdeachtig haar.
‘Wat hebt gij mooi haar,’ zeide hij liefderijk.
‘Wat moet gij van mij hebben, dat gij mij vleit?’
‘Alles,’ zeide hij; ‘maar vooreerst slechts eene belofte, Clara. Zie mij goed in de oogen en beloof mij, dat gij nooit een anderen man dan mij zult trouwen; nooit een anderen kussen zult, zooals gij mij nu kust.’
Clara beloofde het hem, met mond en hart en ziel.
‘Geef mij een kus,’ zeide hij en zij deed het, in onschuld, liefde en vertrouwen.
‘Ziel van mijn leven,’ zeide hij teeder en sloot haar in zijne armen. ‘Ik eloof plechtig, dat ik nooit iemand anders dan u wil toebehooren, niemand zal liefhebben dan u!’
Na eenige gelukkige oogenblikken van stilte sprong Clara op.
‘Otto,’ riep zij, ‘het is tijd; de zon is weg; kan zij al onder zijn?’
Otto stond op en keek om zich heen. De zon was weg; doch het was geen avond. De lucht in het noorden en westen was bezet met dikke, donkere wolken, die met ieder oogenblik hooger kwamen.
‘Kwartier over vieren,’ zeide Otto; ‘wij hebben nog tijd, maar moeten nu toch gaan.’
‘Wij krijgen wind,’ zeide Clara, en zij liepen den heuvel af, naar de boot. ‘Als wij ons niet haasten, komen wij niet meer thuis.’
Er kon geene gevaarlijker plek zijn dan juist op dat punt, waar de smalle baai op de zee uitliep; de wind kon met reuzenkracht de golven in de baai
| |
| |
stuwen. Clara had gelijk: hoe eer zij aan de boot kwamen, hoe beter. Er was nu nog geen wind, er lag nauwelijks wat schuim op de golven en, als zij eens in de baai waren, beveiligd door de begroeide kust, zouden zij in kalm water zijn. Het eenige gevaar bestond in het dwars oversteken van den ingang der kleine golf.
‘Het zou misschien beter zijn, als wij langs den kant van de kreek gingen; het zou wel langer duren, maar de wind zou ons erg kunnen tegenhouden, als wij overstaken.’
‘Er is nog geen wind,’ zeide hij en begon krachtig te roeien. ‘Wij hebben ruim tijd.’
Clara dacht het ook, ondanks de zwarte lucht; nog één plekje blauw was er, in het oosten.
‘Zoo zal onze dag schijnen, als wij erop terugzien,’ dacht zij en onmiddellijk daarop kwam er eene hevige windvlaag en stiet de boot op zijde, zoodat Clara doornat werd.
‘O, Otto,’ riep zij, half lachende, ‘kunt gij haar niet omkeeren?’
Hij gaf geen antwoord. Iedere spier van zijn lichaam had hij zoo sterk mogelijk in te spannen en al wat hij vermocht, was, dat de boot bleef, waar zij was.
‘Otto, ik ben doornat,’ klaagde zij, doch Otto had geen tijd, om te praten.
Nog één zulk een rukwind en de boot zou naar zee drijven. Met inspanning van al zijne krachten dwong hij de boot, om te keeren, - daar brak een van de riemen.
‘Goede hemel,’ kermde hij en keek Clara aan. ‘Dwaas, die ik was, haar hier te brengen! - Wij moeten haar op het land zien te krijgen, kind,’ zeide hij, met opgeruimde stem.
Zij dreven nu voor den wind en vlogen vooruit. Hij keek en zag rots na rots en geene duimbreedte zand.
Clara zat onbeweeglijk; zij wist evengoed als hij, welke gevaren hun dreigden; doch zij zeide niets. Het begon te regenen; de druppels sloegen haar in het aangezicht, de groote hoed was reeds lang weg.
‘Houd u vast!’ riep Otto plotseling.
Clara voelde de boot omhooggaan; daarop kwam er een schok; zij zaten vast, tusschen twee rotsen; de boot lag op zijde en Otto, half verblind door het schuim der golven, zag, dat zij nooit meer dienst zou doen, en een vreeselijk gevoel van wanhoop maakte zich van hem meester.
Het water stroomde over hen heen; er was geen tijd te verliezen; hij tilde Clara hooger de rots op en terwijl hij het deed, zag hij iets, dat hem nieuwen moed gaf. Op een afstand van vijfhonderd ellen lag het veerhuis. Otto schreeuwde, doch de wind droeg het geluid naar zee.
‘Clara,’ zeide hij, over haar heengebogen; ‘zijt gij bang, om hier te blijven, terwijl ik naar het strand zwem en de veerlieden haal?’
‘Niet, als gij zegt, dat het moet.’
Otto dacht nog een oogenblik na; hij keek naar de rots, waarop zij moest blijven; de vloed kwam op, doch er moesten nog minstens drie kwartier voorbijgaan, eer de rots onder water kwam.
‘Ik kom u halen,’ zeide hij en kon bijna geen geluid geven. ‘Zijt gij niet bang?’
‘Neen; maar geef mij eerst een kus, Otto.’
| |
| |
Hij kuste haar en sprong in zee. - Onder het water school eene rotspunt scherp als een dolk; toen Otto in zee plofte, trapte hij op een glibberig zeegewas, gleed uit en de puntige rots voltooide het werk.
De zee was vrij kalm onmiddellijk onder de hooge rots en Otto lag onbeweeglijk, half onder water.
Clara sprak hem toe, doch ontving geen antwoord. Wanhopig gleed zij naar omlaag, totdat zij bij hem stond, tot over de knieën in het water; toen trok zij hem met de kracht der wanhoop op. Zij voelde geene inspanning of vermoeidheid, toen zij hem zag, met gesloten oogen, als van een doode. Zij drukte hem dicht tegen zich aan en nam zijn hoofd op haar schoot; het bloed druppelde langs zijne wangen, doch hij lag zoo, dat zij de vreeselijke wond niet zag, en hij lag daar, alsof hij sliep.
De wind werd iedere minuut heviger; de golven bedreigden haar en zij werd bijna weggeslingerd door den storm. Nog eens keek zij naar het veerhuis en zag eene vrouw en een kind op het strand radeloos heen en weder loopen. Eene koude golf sloeg haar tegen de schouders en over Otto's gelaat. Was het verbeelding, of had de slag van het water hem de bewustheid teruggegeven? Sloeg hij zijne zwakke armen om haar heen? Clara wist het niet; met een donderend geraas kwam er weder eene golf over hen heen en toen die terugweek, was de rots ledig.
In elkanders armen, heen en weder geslingerd, een spel der moordende golven, waren die twee, die nog zoo kort te voren hadden geleefd en bemind.
Met de eb zag de veerman iets wits en onbeweeglijks op de rots. Zijne vrouw en zijn kind volgden hem, toen hij ging onderzoeken, wat het was; doch halverwege riep de man zijne vrouw toe, dat zij het kind naar huis moest brengen, en terwijl zij gehoorzaamde, vloeiden de tranen haar langs de wangen. Eenige minuten later kwam zij terug met een laken in de hand en bedekte het gelaat van Clara Maxwell.
Otto lag met een teederen glimlach om de lippen, alsof hij sliep; doch zij?.... De vrouw van den veerman wendde haar hoofd af bij het zien der akelige wonden.
Mevrouw Maxwell was verpletterd, toen men de drenkelinge te huis bracht.
‘Ik zou wel toegegeven hebben, och, ik zou wel toegegeven hebben,’ riep zij, toen het te laat was.
Haar huis is stil en het leven der oude vrouw is doodsch.
En op het kleine kerkhof op den heuvelkant liggen Clara en Otto.
S.M.
|
|