De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Hoe mijnheer Knipschaar van opinie omtrent de leugen veranderde.‘Die ellendige schijn, dat eeuwig bedrog!’ mompelde Meneer Knipschaar bij zichzelf, terwijl hij met groote stappen op zijne kamer rondliep. ‘Zijn ze niet de oorzaak, dat alles zoo verkeerd en oneerlijk in de wereld toegaat! Ha, stond het eens in mijne macht, hoe gauw zoudt gij, bedrog, leugen, veinzerij, verdwenen zijn, en.....’ Plotseling klonk uit den hoek bij de kachel een spottend gelach, dat Knipschaar zijne alleenspraak deed afbreken en naar de plaats kijken, waar hij het meende gehoord te hebben. Wie schetst zijne verbazing, toen hij daar op een stoel, vlak bij de kachel, een grijsaard zag zitten, die hem met sarcastischen blik aanzag. Vóórdat hij nog van zijne verbazing bekomen was, was de grijsaard verdwenen en liep, of liever huppelde, een klein ventje, niet grooter dan Knipschaar's duim, over de tafel rond. ‘Heer in den hemel!’ riep Knipschaar ten toppunt van verbazing en ontzetting, ‘toovert het hier of wat gebeurt er?’ ‘Spiritisme, Meneer,’ giegelde het kleine kereltje, terwijl hij Knipschaar met zijne listige oogjes spottend aanzag. ‘Spiritisme! Gij hebt mij opgeroepen,’ vervolgde hij, ‘en hoewel ik evengoed mijn geest had kunnen sturen, ben ikzelf maar eens eventjes gekomen; mag ik mij maar eens voorstellen, Meneer,’ - vervolgde hij met comischen ernst - ‘u ziet voor u de leugen, de veinzerij, 't bedrog.’ Ga daar zitten, Meneer Knipschaar, maak 't u gemakkelijk,’ ging hij voort, hem een stoel aanwijzend, terwijl hijzelf op Knipschaar's hoed ging zitten en de kleine beentjes kruiste. En toen Knipschaar nog altijd zweeg, ging hij voort: ‘Spreek maar op, Meneer, zeg mij den dienst maar, dien gij van mij wildet vragen!’ ‘Wat, gij mij een dienst bewijzen; die onbeschaamdheid gaat te ver!’ barstte Knipschaar plotseling uit, terwijl hij een woedenden greep naar hem deed. ‘'t Is me waarachtig eene fraaie behandeling, die ge uw gasten aandoet!’ riep het ventje, terwijl 't met een snellen sprong hem ontweek. | |
[pagina 425]
| |
‘Ha,’ knarsetandde Knipschaar, ‘ha, kon ik je tot stof knijpen en de wereld van je verlossen!’ ‘Ja, dan zou het eerst een mooie boel worden, dat verzeker ik je!’ riep de ander uit. ‘Weet u wel, Meneer,’ vervolgde hij met comischen ernst, ‘dat het bestaan der maatschappij geheel van mij afhangt?’ ‘Neen; maar dat wordt al te erg!’ riep Knipschaar, rood van toorn, uit. ‘Komt gij mij op mijne eigen kamer voor den gek houden, gij, die bewerkt hebt, dat mij het redacteurschap van Zuchten en Zangen is ontgaan; die bewerkt hebt, dat mijn roman niet is uitgegeven; die oorzaak zijt van de vernietigende critiek mijner gedichten en van de slechte ontvangst op het tooneel van mijn Lorenzo; durft gij dat, gij, die mijne gansche toekomst op letterkundig gebied hebt vernietigd?’ ‘Kalm wat, mijn beste, kalm wat! Ik zie wel, dat gij mij niet zeer vriendelijk gezind zijt, maar toch heb ik met u op. Ik heb met alle menschen op, Meneer, met alle menschen; al haten sommigen mij, ik handel met hen, zooals de Christelijke liefde mij beveelt.’ Knipschaar stond verplet: zulk eene onbeschaamdheid had hij nimmer verwacht. ‘Ik zie wel, Mijnheer Knipschaar,’ vervolgde hij, toen Knipschaar bleef zwijgen, ‘dat u mij blijft miskennen, maar miskenning is ook 't lot van alle groote geesten geweest, en dat is het nog. Maar ik wil geduld met u hebben en u niet voor altijd verlaten; 't zou tegen mijne principes strijden, tegen mijne principes, weet u. Ik zal u voor één dag verlaten; zoo gij, nadat die verstreken is, weer behoefte mocht hebben aan mijne hulp, - en daar twijfel ik niet aan - kunt gij op mij rekenen.’ Nadat hij dit gezegd had, verdween hij met een schaterlach. ‘Je zult lang kunnen wachten, ellendeling, voordat ik je hulp inroep!’ mompelde Knipschaar.
Toen hij den volgenden morgen ontwaakte, stond hem alles, wat den vorigen avond was gebeurd, nog levendig voor den geest. Goddank, - dacht hij verheugd, terwijl hij snel ontbeet, - Goddank, dat ik van leugen, schijn en bedrog ben bevrijd; nu zal er een geheel nieuw leven voor mij aanvangen. Na snel ontbeten te hebben, spoedde hij zich de deur uit naar zijne tante, die op dezen dag verjaarde en gaarne zag, dat neef Ferdinand - zoo heette Knipschaar - haar 't eerst kwam feliciteeren. Op deze tante of liever op haar fortuin - zij was schatrijk - was al zijne hoop gevestigd: als hij dat bezat, dan zou hij zich niet meer behoeven te bekrimpen, zooals hij nu moest doen; dan zou hij kunnen trouwen met zijne aangebeden Marie; dan zou hij..... ‘Goeden morgen, beste jongen!’ zeide de tante, toen hij binnentrad. | |
[pagina 426]
| |
‘Ik feliciteer u van harte met dezen dag en hoop, dat u dezen dag nog vele malen moogt beleven,’ had Knipschaar willen zeggen, doch hij zeide: ‘Ik hoop van harte, dat dit de laatste dag is, dien u moogt beleven.’ ‘Hoe zegt ge?’ vroeg tante, doende, alsof zij hem niet had verstaan. ‘Ik hoop, dat dit de laatste dag is, dien u moogt beleven,’ herhaalde Knipschaar. ‘Wat,’ riep zij toornig, ‘wat, dat dit mijn laatste dag zal zijn? Hoe komt gij ertoe, waarom wilt gij dat, zeg, waarom?’ ‘Omdat ik dan al uw geld krijg,’ antwoordde hij, terwijl hij eene wanhopige poging deed, om zijne lippen op elkaar te klemmen en niet te spreken. ‘Wel, jou kwade hengel,’ hijgde zij, ‘verwijder je, direct! Geen cent, geen halven cent zult gij van mijn geld hebben,’ ging zij met klimmenden toorn voort, terwijl haar vinger naar de deur wees. ‘Ik bezweer je, dat je niets van me zult erven, ontaarde deugniet. Eruit, zeg ik!’ Toen Knipschaar weder op straat was gekomen, stond hij een oogenblik stil en streek zich met de hand over het voorhoofd. Alles draaide en warde daarbinnen dooreen; zijn hoofd duizelde en hij kon zijne gedachten niet verzamelen. Doch de onheilspellende woorden: ‘Ik bezweer je, dat je niets van mij zult erven, ontaarde deugniet!’ klonken hem telkens weder in de ooren. Geheel verslagen sloeg hij den weg naar het kantoor in, waarop hij eerste klerk was. Ontevreden over zichzelf, doch te gelijk met nog meer haat dan vroeger tegen de wereld bezield, zette hij zich aan zijn werk. Nog niet lang was hij hiermede bezig geweest, toen zijn patroon, een reeds bejaard man, het vertrek binnentrad met den familiaren groet: ‘Gooien morgen, Knipschaar, hoe maak je 't, kerel?’ ‘Goeden morgen, Meneer!’ groette deze terug, terwijl hij snel verder schreef. ‘Meneer Knipschaar,’ zeide de patroon na eene korte pauze, gedurende welke hij zijn ijverigen klerk met welgevallen had gadegeslagen, ‘zoo u even de pen wilt neerleggen en naar mij luisteren, ik had u een voorstel te doen.’ Zwijgend legde hij de pen neder en wendde zich tot den patroon met vragenden blik. ‘Ik word oud, Mijnheer Knipschaar,’ begon deze, ‘en wilde gaarne tegen den ouden dag wat meer rust hebben, dan ik vroeger heb gehad. Ik heb daarom naar een geschikt persoon omgezien, die zich met de gansche administratie kan belasten; ik heb met andere woorden naar een compagnon omgezien en geloof wel, dat ik den rechten | |
[pagina 427]
| |
persoon daarvoor heb gevonden. Kunt gij ook raden, wie het is, Meneer Knipschaar?’ Deze knikte ontkennend. ‘Nu dan,’ hernam de oude heer, ‘ik wilde u voorstellen, mijn compagnon te worden; hebt gij er zin in?’ Knipschaar bedankte voor zulk een aanbod, zooals men wel begrijpen kan, niet, maar zeide toch, dat hij zoo iets nimmer verwacht had en 't hem als 't ware overstelpte, enz. enz. ‘Welnu, Knipschaar, 't doet me genoegen, dat je het aanneemt. Wat wettelijke formaliteiten en verdere schikkingen betreft, daarover straks, maar nu wilde ik u eerstens eens spreken over een plannetje, dat ik gevormd heb. Je moet dan weten,’ begon hij, ‘dat ik daar juist vernomen heb, dat de firma Klippers in hoogen geldnood verkeert en mij aangeboden heeft, den koffievoorraad, dien zij verleden week gekocht heeft, tegen drie vierden van inkoopsprijs over te doen. Daar zit een aardig voordeeltje aan, zooals je wel begrijpt, hè? Hoe vindt ge 't plannetje?’ Knipschaar voelde, dat hij verloren was, zoo hij sprak, en knikte dus met het hoofd; doch in plaats dat hij toestemmend knikte, schudde hij duidelijk ontkennend. ‘Hoe,’ vroeg de patroon op verwonderden toon, ‘vindt ge 't niet goed; hebt gij bijgeval een ander plannetje? Je hebt je tong toch niet verloren? Kom, hoe vindt ge 't?’ zeide de patroon, toen Knipschaar bleef zwijgen en hem met wanhopigen blik aanzag. ‘'t Is laag, 't is gemeen, om van den nood van een ander tot eigen voordeel gebruik te maken’ stotterde Knipschaar eindelijk. ‘Hoe, wat, wat zeg je, heb ik je wel verstaan? Je hebt je zeker vergist?’ riep de oude heer beleedigd uit. ‘Ik vind het een afzettersstreek, eene lage handelwijze; ik veracht je als een laag wezen.’ Hoewel Knipschaar in zijn angst de hand voor zijn mond had gedrukt, had de koopman toch alles duidelijk verstaan. Woedend sprong hij op en Knipschaar bij de schouders grijpende, duwde hij hem de deur uit, terwijl hij hem in het oor schreeuwde: ‘Mijn huis uit, d'r uit, zeg ik, geen voet ooit er meer in, jou kwajongen! D'r komt niets van compagnon worden, hoor!’ ‘Dat ook nog,’ mompelde Knipschaar, toen hij op straat was gekomen, terwijl hem tranen van spijt en ergernis in de oogen kwamen. Met haastigen tred liep hij vervolgens de groote markt over en vilde juist den hoek bij de kerk omslaan, toen een net gekleed heer hem plotseling staande hield met de woorden: ‘Ha, Mijnheer Knipschaar, 't doet mij genoegen u te ontmoeten; ik heb u iets te ragen.’ Nauwelijks had Knipschaar hem, die dit zeide, herkend, of hij groette eleefd: het was de uitgever van Zuchten en Zangen. | |
[pagina 428]
| |
‘Daar de heer Fip, die eerst het redacteurschap van Zuchten en Zangen had aangenomen, om gezondheidsredenen heeft moeten bedanken, wilde ik u vragen, of u nog genegen bent dit aan te nemen.’ ‘Met zeer veel genoegen, Meneer!’ antwoordde Knipschaar. ‘Dat blijft dus afgesproken,’ vervolgde de uitgever, ‘maar ik had u nog een verzoek te doen. Zooals u weet, schrijf ik, en wel bij voorkeur, poëzie, en daar ik weet, dat gij zeer veel gevoel hebt voor werkelijke poëzie, wilde ik gaarne uw oordeel eens hooren over een bundel, die eerstdaags het licht zal zien. Loopt u dus even mede, zoo u wilt; wij zijn direct hij mijn huis.’ De zaak nu was, dat deze poëtische uitgever vreeselijk vervelende gedichten maakte, waarvan hijzelf een zeer hoogen dunk had, doch die Knipschaar in eene scherpe critiek vinnig had beoordeeld. Hij had o.a. hierin gezegd: ‘De gedichten van den heer N. zijn droog, vervelend, zonder poëzie en staan lager dan de onbeduidendste prozastukjes in VolksheilGa naar voetnoot(*), zoowel wat stijl als inhoud betreft.’ Geen wonder dus, dat het hem angstig te moede werd, toen de uitgever hem uitnoodigde tot de beoordeeling van dergelijke gedichten, en dat hij naar eene geschikte reden zocht, om deze te verschuiven. ‘Meneer,’ zeide hij eindelijk met haperende stem, toen zij reeds voor N.'s woning stonden, ‘ik geloof, dat het beter is, dat ik naar huis ga, want....’ ‘Kom, kom, u heeft toch zeker wel even den tijd,’ viel de ander hem in de rede, terwijl hij hem meetrok en hem in zijn kantoor in zijn schommelstoel deed nederzitten. ‘Ja maar, Meneer N.,’ riep Knipschaar angstig uit, daar hij voelde, dat hij zijn vreeselijk noodlot weer te gemoet liep, ‘ik heb nog zooveel te schrijven en....’ ‘Een oogenblikje, ik zal 't kort maken en er de beste uitzoeken,’ was 't antwoord. Na eenige oogenblikken scheen hij gevonden te hebben, wat hij zocht, en begon hij met eene stem, die op en neer rees als de golven der zee. ‘Mijnheer Knipschaar, ik wil beginnen met de roos. Luister, als 't u belieft!’ ‘De roos.
O roze fijn van blad en randen
Hoe maakt ge iedere bloem te schande,
Door uwe geur en kleurenpracht,
Zoowel ten dage als te nacht.
Gij zijt de schoonste van de bloemen,
Gij zijt der schepping pronkjuweel,
Gij moogt u boven allen roemen,
Zelfs meer dan tulp en schorseneel.’
| |
[pagina 429]
| |
Bijna een kwartier lang declameerde hij onvermoeid door op zijn golvenden toon en wendde zich eindelijk tot Knipschaar met de vraag: ‘Nu, hoe vindt u ze? Nog al goed?’ Een oogenblik zweeg deze, doch toen, gevoelende, dat hij moest antwoorden, wilde hij zeggen: ‘Vrij goed, Meneer, dat belooft iets voor de toekomst,’ doch zijn booze genius veranderde ze in: ‘Slecht, ellendig gekakel, echte straatdreunen.’ ‘Dat spijt mij, Meneer,’ was N.'s antwoord na eene korte pauze koel. ‘Wat het redacteurschap van Zuchten en Zangen betreft,’ vervolgde hij, ‘ik wil mij daar nog wel eens op bedenken en hoop u van avond of hedenmiddag nog den uitslag te melden.’ Langen tijd zat Knipschaar, toen hij weer op zijne kamer gekomen was, in sombere gedachten, met wanhopigen blik uit het raam te staren, terwijl hij van tijd tot tijd iets met gesmoorde stem voor zich uit bromde, wat hoofdzakelijk hierop neerkwam, dat hij zichzelf met de geheele wereld naar de maan wenschte. Hij hoorde het niet, dat er aan de deur werd getikt, zelfs niet toen het getik herhaald en de deur geopend werd. ‘Bonjour, Ferdinand,’ riep de binnengetredene Knipschaar toe; ‘hoe maak je 't?’ Knipschaar keerde zich eenigszins verschrikt tot zijn bezoeker, herstelde zich echter dadelijk en antwoordde: ‘Zoo Karel, ben jij daar, hoe maak jij 't? Neem plaats!’ ‘Dank je, ik heb niet veel tijd! Ik kom je de uitnoodiging brengen, om van middag bij ons te komen eten.’ ‘Nu, met genoegen.’ ‘Bonjour dan, tot vanmiddag.’ Knipschaar was geëngageerd met de zuster van den pas vertrokken bezoeker. Hij zou met haar trouwen om haarzelf, omdat hij haar beminde, - zoo dacht Knipschaar, terwijl hij zijne kamer op en neer liep, - omdat zij de eerste was, die hij..... Neen, - riep eene stem in zijn binnenste - zij is niet de eerste, dat is zij niet! Nu ja, - dacht hij verder - zij is niet de eerste, maar wel de eerste, die ik werkelijk beminde..... Dat dacht gij van Jeanne ook! - fluisterde dezelfde stem weer. Dat is zoo - mompelde hij - maar van Jeanne dacht ik 't, van Marie weet ik het.... ‘Binnen!’ riep hij, toen hij op de deur hoorde tikken. ‘Een brief voor u, Meneer; assublieft,’ zeide zijne binnentredende hospita. Dat ook al mis - dacht hij treurig bij zichzelf, toen hij den brief gelezen had. Hij luidde aldus: | |
[pagina 430]
| |
‘Mijnheer! Tegen half vijf schelde Knipschaar aan het huis, waar de ouders zijner aanstaande woonden, en werd, dadelijk in de woonkamer toegelaten, hartelijk welkom geheeten door zijne aanstaande schoonouders. Nadat er eene wijle over de verschillende nieuwtjes der stad gesproken was, zeide de oude heer, toen hij Knipschaar zoekend zag rondkijken: ‘Marie is in 't priëel.’ ‘Ga gerust naar haar toe,’ zeide mevrouw vriendelijk. ‘Als u me dat niet kwalijk neemt?’ antwoordde hij, opstaande. En toen Knipschaar in 't priëel gekomen was en zijne Marie aan zijn hart drukte, was het hem, als vond hij ruimschoots vergoeding voor al 't leed, dat hem dien dag overkomen was. ‘Mijne liefste, mijne eenigste, mijne eerste!’ fluisterde hij, haar in vervoering omhelzend. ‘Ben ik heusch de eerste, die gij bemint, de eerste?’ vroeg zij zacht, terwijl zij hem met hare heldere, blauwe oogen aanzag. ‘Twijfelt gij daar nog aan?’ vroeg hij, een rechtstreeksch antwoord ontwijkend. ‘Zeg dan, dat ik de eerste ben,’ drong zij aan, zich uit zijne omhelzing losmakend. ‘Neen,’ sprak hij eindelijk met gesmoorde stem. ‘Wie was de eerste?’ vroeg zij koel. ‘Ik geloof de blonde Kato, de tooneelspeelster.’ ‘En toen?’ ‘Laat eens zien, ja, dat was Beatie uit het paardenspel,’ antwoordde Knipschaar met den moed der vertwijfeling. ‘En toen?’ vroeg zij gestreng. ‘Als ik mij niet vergis, was dat Helena, de balletdanseres.’ ‘Vervolgens?’ ‘Freule Irene.’ ‘Daarna u, u, die ik werkelijk bemin, meer bemin dan mijn leven, meer bemin dan.....’ ‘Zwijg, Meneer,’ viel zij hem op beleedigden toon in de rede, ‘ik geef u uw woord terug en....’ ‘Meneer Knipschaar!’ hoorde hij plotseling zich in de ooren schreeuwen, terwijl het ‘schaar’ lang herhaald werd. ‘Heer in den hemel,’ riep Knipschaar, toen hij zag, dat hij op zijne kamer was en in een stoel lag, ‘wat is er gebeurd, Juffrouw, wat is me overkomen?’ ‘Niets, Mijnheer Knipschaar, als dat uwé een paar uren hebt geslapen,’ zeide de hospita. | |
[pagina 431]
| |
‘Dus heb ik 't gedroomd,’ riep Knipschaar vol vreugde opspringend, ‘dus is 't niet waar!’ En terwijl hij over de kamer een dansje maakte, riep hij uit: ‘Lang leve de leugen, Juffrouw, lang leve de leugen! En in zijne vreugde greep hij de verbaasde hospita onder de armen en walste met haar de kamer een paar maal op en neer, terwijl hij telkens riep: ‘Leve de leugen, leve de leugen!’ Nog vele jaren daarna - Knipschaar was toen reeds lang getrouwd - verhaalde de juffrouw het wonder nog dikwijls en eindigde altijd met de woorden: ‘Wat zoo'n ineengetogen mensch, as ie altijd was, toen mankeerde, dat weet ik niet, maar met me over de kamer het ie gedanst, dat het ie, en begrijpen.... dat kon ik 't toen niet en dat kan ik 't nog niet! Heere, Heere nog toe, als ik er nog an denk!’ P. Agricola. |
|