De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |||||||
Engeland en Rusland in Centraal-Azië.Eene der belangrijkste mededeelingen, welke de Eerste Minister van Groot-Britannië in zijne rede op Mansionhouse bij de installatie van den nieuwen Lord-Mayor van Londen deed, betrof ongetwijfeld Ayub Khan, broeder van Yakub Khan, den neef van den tegenwoordigen Emir van Afghanistan en meestal genoemd als Russischen pretendent voor den troon van Cabul. Men zal zich toch herinneren, dat deze Prins, die sinds 1880 met het Engelsche gouvernement op gespannen voet staat, tot voor weinige maanden door de Perzische regeering te Teheran op Engeland's kosten werd bewaaktGa naar voetnoot(*) en dat de tijding zijner ontvluchting in Engeland veel sensatie veroorzaakte, bevreesd als men was, dat Rusland van deze gelegenheid zou gebruik maken, om door middel van dezen troonpretendent invloed in Afghanistan te verkrijgen. Vandaar dan ook, dat men telken keere in de Engelsche bladen berichten kon lezen, hierop neerkomende, dat hij, de tegenstander van den tegenwoordigen en zoon van den in 1879 door de Indische regeering afgezetten Emir, op Russisch territoir was aangekomen en zich gereedmaakte van den opstand der Ghilzais, een nomadenstam in de buurt van het oude Ghazni, partij te trekken, ten einde een burgeroorlog in Afghanistan te beginnen. Deze berichten bleken nu slechts valsche geruchten te zijn en, daargelaten nog, of de geschiedenis ons eenmaal zal leeren, welke avonturen de ongelukkige Prins in de afgeloopen maanden op zijn zwerftocht heeft gehad, heeft zeker Groot-Britannië, en misschien wel geheel Europa, met geruststelling vernomen, dat door de Indische regeering de hand op hem is gelegd. Trouwens, de omstandigheid, dat hij zich vrijwillig aan de grens-autoriteiten heeft overgegeven, schijnt een bewijs te zijn, dat zijne aanhangers hem in den steek hebben gelaten en dat de Russische regeering zich voorloopig niet van hem wil bedienen. Zij, die derhalve van meening waren, dat met de vlucht van den voor Afghanistan zoo gevaarlijken man weer een tijdperk van beroering en onlusten op de Afghaansche grenzen zou aanbreken, hebben zich | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
gelukkig vergist; trouwens, nog slechts eenige maanden geleden is de jongste grensregeling tot stand gekomen en men zou derhalve kunnen aannemen, dat voorloopig geene machtsuitbreiding meer van Rusland in Azië zal plaats grijpen. Toch schaar ik mij, wat dit punt betreft, onder hen, die meenen, dat in dezen alle voorspellingen ijdel zijn en dat er zelfs veel te zeggen is voor het gevoelen dier personen, die juist met het oog op hetgeen de geschiedenis ons in dezen heeft geleerd, thans meer dan ooit vreezen, dat voor Rusland het tijdstip eerlang gunstig geacht kan worden, om nieuwe veroveringen voor te bereiden. Men vergunne mij toch eene opmerking. Steeds, zoo leert de historie, heeft Rusland, wanneer het in Europa òf het onderspit had gedolven òf zijne wenschen daar niet bevredigd had gezien, getracht zich in Azië schadeloos te stellen. Of dateeren, om een enkel voorbeeld te noemen, Rusland's pogingen, om zich vasten voet te verzekeren in Turkestan, niet van den tijd na den Krimoorlog, toen aan het Russisch prestige in Europa een groote slag was toegebracht? Hebben de Russische intriges in Afghanistan en de steeds voortschrijdende uitbreiding van het gebied van den Witten Czaar naar het Zuiden niet steeds grootere afmetingen aangenomen, nadat het tractaat van Berlijn het Czarenrijk in Europa van alle voordeelen had beroofd, waarop het meende door den oorlog van 1877-'78 aanspraken te hebben? Trouwens, wanneer men bedenkt, dat op Rusland's tegenspoed in Europeesche aangelegenheden Engeland altijd grooten invloed heeft geoefend, - men kent Beaconsfield's rol op het congres van Berlijn - dan schijnt elke poging van Rusland, om in Azië voorwaarts te dringen, tevens eene wraakoefening op dat Engeland, hetwelk in zijne insulaire positie onaantastbaar is, doch welks wonde plek zijne Indische bezittingen vormen? Wanneer men nu dit alles aandachtig overweegt en men beschouwt Rusland's rol in Europa sinds den opstand van Philippopel op 18 Sept. 1885, is het dan zoo geheel onnatuurlijk, dat men onwillekeurig ertoe komt, Rusland ook thans in Azië minder vredelievende plannen toe te schrijven, dan het zegt te hebben? Het is toch niet te ontkennen, dat de Russische politiek in Bulgarije hoegenaamd geen doel heeft getroffen, dat zij Rusland van Duitschland heeft vervreemd, dit rijk ertoe heeft gebracht, zich met Oostenrijk en Italië in nog inniger mate te verstaan, dan reeds het geval was, en dat de eenige bondgenoot, zoo men wil, Frankrijk, eenvoudig door haat tegen Duitschland in Rusland's armen wordt geworpen en daardoor alleen ook zijne belangen voorbijziet, die immers alleen hierin kunnen bestaan, zooals de Krimoorlog heeft bewezen, om met Engeland den grooten, van Rusland uitgaanden Slavenstroom te breidelen? Rusland ziet zich dus door een sterk verbond bedreigd, mocht het Bulgarije willen bezetten; daarom zal het zeker vooreerst daartoe niet overgaan, doch wellicht een strijd in het Westen van ons werelddeel afwachten. Hoe dat nu echter ook zij, dit schijnt vast te staan, dat het prestige der Russische politiek door de non-inter- | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
ventie-staatkunde, waarvoor (het zij erkend) Europa den Czaar dankbaar moet wezen, niet is gestegen en dat er gelegenheid zal moeten worden gevonden, om, waardoor dan ook, aan zich in het binnenland openbarende ontevreden stroomingen een uitweg mogelijk te maken. Daarom is het dan ook geenszins onwaarschijnlijk, dat weer, evenals in vroegere perioden, in Azië afleiding zal moeten worden gevonden en schitterende krijgsdaden eerlang hen zullen moeten schadeloosstellen, die Rusland's Balkan-politiek eene schande voor het rijk achtten. Aan overschrijding der juist vastgestelde grenzen behoeft natuurlijk nog niet dadelijk te worden gedacht; het aangewonnen land zal eerst georganiseerd dienen te worden, nieuwe versterkingen aangelegd, enz. Mijn doel echter is, om erop te wijzen, dat de quaestie, verandert de toestand van Europa niet, urgent zal blijven en dat de aandacht der Engelsche staatslieden, zoo Whigs als Tories, steeds ook op Afghanistan zal gevestigd zijn. Het kan daarom dan ook zijn nut hebben, die Centraal-Aziatische aangelegenheid opnieuw ter sprake te brengen en, na in het kort het historisch verloop der verhouding van Engeland en Rusland aldaar te hebben geschetst, meer in het bijzonder na te gaan de jongste regeling der grenzen tusschen Afghanistan en Turkestan, die in Juli l.l. is tot stand gekomen. Er bestaat dan tevens gelegenheid, om te onderzoeken aan de hand van bevoegde beoordeelaars, welke de gevolgen der tot nog toe in Centraal-Azië door beide landen gevolgde politiek zullen wezen. Slaan wij dan vooreerst een blik op Rusland's Aziatische staatkunde; dan zal ten duidelijkste blijken, dat de ‘Drang nach Osten’ ook hier steeds bestaan heeft, dat niet alleen een voortdringen naar den Bosporus in de traditie der Russische politiek ligt, doch dat ook wel degelijk de uitbreiding van het Aziatisch gebied der Czaren eene eerste voorwaarde werd geacht voor de grootheid, de macht en het aanzien van het rijk in Europa. Nadat toch onder Peter den Groote de eerste stap was gezet op de baan, langs welke het tot dien tijd onbekende rijk weldra tot den rang van groote Europeesche mogendheid zou opklimmen, begreep deze grondlegger van Rusland's grootheid, dat zijne schepping ook in Azië eene toekomst had, al was het maar alleen, om daardoor het handelsverkeer te bevorderen en aan zijn volk de hulpbronnen van zijn uitgestrekt gebied te leeren kennen. Sinds de totstandkoming van het eerste grenstractaat met China in 1689 heeft Rusland zich steeds oostelijk uitgebreid, èn met het denkbeeld, om wetenschappelijke onderzoekingen te doen, èn om de naburige volken te onderwerpen. Nadat het tractaat van de Pruth in 1711 den Czaar het onlangs (in 1696) veroverde Azoff weer had ontnomen, werd zijne aandacht weder aan de Aziatische bezittingen gewijd, rustte Peter de Groote reeds in 1716 twee expeditiën naar Turkestan uit en werden weldra in de steppen twee vestingen aangelegd, namelijk Semipalantinsk en Jeliafsninfsk. Onder zijne opvolgers wordt langzaam voortgegaan, doch gedurende de achttiende eeuw begrijpen de heerschers van het Czarenrijk te goed, | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
dat hunne eenmaal in Europa ingenomen positie moet gehandhaafd en versterkt worden, dan dat zij niet alles zouden hebben in het werk gesteld, om vóór alles dat doel te bereiken. Wel werden de droomen van Katharina II en Potemkin niet verwezenlijkt, al mocht genoemde Vorstin haar kleinzoon den beteekenisvollen naam van Constantijn geven en daarbij het vèrreikende plan koesteren, hem na de verdrijving der Turken op den troon der Paleologen te doen plaats nemen, doch aan het Turksche rijk heeft de groote Keizerin toch den genadeslag toegebracht, want, het is overbekend, de Zieke Man leeft nog alleen, omdat men het over zijne erfenis niet eens is. Daarna komen de revolutie-oorlogen, de stichting van het Fransche Keizerrijk, die Rusland alle aandacht aan Europa doen wijden. Na den val van Napoleon en de algemeene ontspanning in ons werelddeel acht de Russische staatkunde weer den tijd gekomen, om zich met Azië bezig te houden. Immers, van 1819 en 1820 dagteekenen twee pogingen, om Khiwa in bezit te nemen, die intusschen beide zijn mislukt. Dat nam trouwens niet weg, dat in 1821 eene nieuwe versterkingslinie werd aangelegd, achter welke de stad Kasaken ontstond. Onder de regeering van Nikolaas II werd de grens tot bij de uitmonding van den Syr-Daria doorgetrokken, nadat in 1846 de aldaar wonende Kozakken zich onderworpen hadden. Als gevolg hiervan erkenden de Kirgiezen den Czaar als hun heer. De grootste uitbreiding intusschen erlangde het Russische rijk na den vrede van Parijs in 1856; de bekende woorden van Gortschakoff, na het sluiten van dit tractaat geuit: ‘La Russie se recueille’, zijn allerminst op zijne Aziatische politiek van toepassing. Men oordeele. Nadat reeds in 1853 Ak-Mekschet, nu fort Perowsk genoemd, was genomen, werd in 1859 een begin gemaakt met de verovering van hetgeen nog van het geographisch Turkestan was overgebleven; in 1861 viel de vesting Jani-Kurgan aan den Syr-Daria en in 1864 werd Tschimkent genomen, waarmee de Russen den sleutel bezaten tot een der rijkste districten van Khohand. Na een inval van den Emir van Boekara in het aan Rusland onderworpen gebied werd in 1865 Taschkent bij dit gebied gevoegd en eene provincie Turkestan gevormd. De slag bij Irdjar, waarin de Russen door den Khan van Boekara werden geslagen, noopte de staatslieden aan de Newa den bevelvoerenden Generaal Romanowsky, door wiens beleid toch Taschkent gewonnen was, terug te roepen en Generaal Kaufmann, een Duitscher uit de Oostzeeprovinciën, daarheen te zenden, die in korten tijd aan de Russische veroveringen eene groote uitbreiding gaf door de inbezitname van de geheele vallei van den Yaxartes en van Samarcand, de beschaafdste stad van Centraal-Azië; het gevolg daarvan was, dat de Sultan van Boekara een Russisch vazal werd. In 1869 werd het gebied tusschen het meer van Aral en de Kaspische zee bij het Russisch rijk gevoegd, wat ook eene der aanleidingen tot den oorlog met Chiwa was, die in 1873 met de onderwerping van dit Khannaat eindigde. | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
Men kan zich heden ten dage geen denkbeeld vormen van den storm, dien eene dergelijke machtsuitbreiding van Rusland in Groot-Britannië veroorzaakte. Het Engelsche publiek beriep zich daarbij voornamelijk op eene circulaire van Gortschakoff, welke van 21 November 1864 dagteekent, waarin de Russische Kanselier trachtte te betoogen, dat juist omdat Rusland bij zijne veroveringen steeds op woeste stammen stuit, het nolens volens genoodzaakt is, òf zijn gebied uit te breiden òf een staat van desorganisatie te laten voortduren. Het was dan ook het doel der Russische regeering, zoo ging de circulaire voort, om zoo spoedig mogelijk eene grenslijn vast te stellen, ten einde te ontsnappen aan gevaarlijke en onvermijdelijke expedities, die allicht tot eene te groote uitbreiding van grondgebied zouden kunnen leiden. Was het nu wonder, dat men in Engeland, toen Rusland zoover was doorgedrongen, als is aangegeven, bevreesd werd, dat werkelijk het Czarenrijk in de onderwerping der woeste stammen geene maat wist te houden, en sommigen met wantrouwende stem reeds de woorden van den Minister Walpole herhaalden, die, de eenige in zijn tijd, het gevaar had voorzien, dat de Russische alleenheerschappij voor Indië zou kunnen opleverenGa naar voetnoot(*)? Het behoeft dan ook geen betoog, dat deze quaestie al dadelijk tot een groot getal brochures aanleiding gaf; de bekende Rawlinson zette in een memorandum, hetwelk aan de regeering is overgelegd, de gedragslijn uiteen, welke hij meende; dat door Engeland moest gevolgd worden, en welke blijkbaar tien jaren later aan Lord Beaconsfield tot richtsnoer heeft gestrekt. Rawlinson drukt, in genoemd stuk de vrees uit, dat de in 1868 nog onzijdige Khannaten in Rusland's handen zullen vallen en dat daarop ook Afghanistan onder zijn invloed zal geraken. Engeland, zoo vervolgt hij, neme daarom intijds maatregelen, om te verhinderen, dat Merv in Rusland's macht kome; het bezette Quettah en werke in Perzië en Afghanistan steeds den Russischen invloed tegen. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat Merv thans sinds 1884 door Rusland bezet is, dat onder het Ministerie-Disraeli Quettah is veroverd en dat sinds het tractaat van Gandamak Afghanistan geheel onder Engeland's invloed staat. Doch later kom ik hierop terug. Daargelaten nu, of Rawlinson's memorandum op de regeering zelve indruk heeft gemaakt, begreep het Kabinet-Gladstone in 1869 inlichtingen van Rusland te moeten inwinnen. Deze werden zeer welwillend verstrekt; Gortschakoff gaf aan Clarendon, toenmaals Minister van Buitenlandsche Zaken te Londen, te kennen, dat Rusland Afghanistan beschouwde als gelegen buiten de sfeer, waar het Czarenrijk zijn invloed zou doen gelden. Te gelijk werden tusschen beide landen onderhandelingen geopend, ten einde de grenzen van het Russisch gebied aan de eene zijde en die van Afghanistan aan de andere zijde vast te stellen. In October 1869 vertrok een lid der Indische regeering, de heer Forsyth, naar Petersburg, ten einde met Gortschakoff van gedachten | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
te wisselen. Drie punten werden toen voornamelijk tusschen hen overeengekomen:
Lord Granville ontwikkelde dit denkbeeld nog nader in eene dépêche van 17 October 1872, waarin hij tevens de grenzen van Afghanistan aangaf. Voor de noordelijke grens van Afghanistan stelde Granville er prijs op, dat de districten Wakhan en Badakschan nog tot dit land zouden worden gerekend. Verder behoorde volgens deze regeling het zoogenaamde Afghaansche Turkestan, bevattende de districten Koundouz, Khalin en Balkh, tot het gebied van den Emir. Opmerking verdient, dat Granville in zijne evengemelde circulaire o.a. mededeelde, dat de westelijke grens zoo goed bekend is, dat ze geen punt van regeling behoeft uit te maken, over welke zinsnede Gortschakoff zich waarschijnlijk wel zal hebben verheugd, omdat zij aan de Russen de gelegenheid verschafte, om ongestraft Herat te naderen. Op dit vergelijk nu tusschen Rusland en Engeland berusten alle verdere onderhandelingen op dit punt. Men moet toch niet denken, dat Rusland thans al zijne veroveringen opgaf. Allerminst. Nog in hetzelfde jaar, waarin de overeenkomst of, zoo men wil, de afspraak, waarvan ik boven sprak, definitief tot stand kwam, in 1873, werd tot den tocht naar Khiwa besloten, welk Khannaat, als boven gezegd is, zich spoedig moest onderwerpen. Zeker, Khiwa lag binnen den kring, waarin Rusland zich kon uitbreiden, doch het was desniettemin zeer begrijpelijk, dat deze bezetting, zeer kort na de overeenkomst met Engeland gevolgd, in Groot-Britannië kwaad bloed moest zetten en aldaar het vertrouwen op Rusland een grooten knak geven. Wel poogde Schuwaloff, Rusland's gezant te Londen, bij de Britsche regeering de meening te doen ingang vinden, dat eene bezetting van Khiwa slechts tijdelijk was voorgenomen, doch de latere gebeurtenissen hebben ook deze mededeeling gelogenstraft. Geen wonder dan ook, dat Lord Granville in eene dépêche van 7 Januari 1874 de vrees uitsprak, dat door die bezetting van Khiwa de goede verstandhouding tusschen de beide mogendheden zoude verbroken worden, vooral in verband met toen reeds loopende geruchten, dat expeditiën naar Merv en naar Afghanistan werden voorbereid. Nog eens waarschuwde de Engelsche Minister, ‘dat de onafhankelijkheid van Afghanistan als eene voorwaarde van hoog belang voor het welzijn van Indië en de | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
rust van Azië werd beschouwd’. In Gortschakoff's antwoord schemerde nu echter reeds door, dat de Russische expansie-politiek nog geene rust had gevonden; dat toch reeds de mogelijkheid werd voorzien, dat Rusland nog verder zijn gebied zou uitstrekken. De Russische regeering begreep toch niet, zoo luidde in hoofdzaak dit antwoord, dat Engeland zich als beschermer van Merv, een roofnest van Turkomannen, kon beschouwen; dat trouwens, wat Afghanistan betreft, Gortschakoff het met Lord Granville volkomen eens was. Niettegenstaande dit alles scheen de noodzakelijkheid, om zijn gebied uit te breiden, voor Rusland nog steeds te bestaan. Herinnerde ik boven reeds, dat niemand in Engeland door Schouwaloff's beweren, dat de bezetting van Khiwa door Generaal Kaufmann slechts tijdelijk zou wezen, zich zand in de oogen liet strooien, niemand in Rusland scheen er ook aan te denken, dat de bezetting van Khokand in 1876 vooral bij het Tory-ministerie-Disraeli een slechten indruk zou maken. Trouwens, schijnbaar werd die goed opgenomen in Engeland; Disraeli verklaarde in het Lagerhuis, dat hij zich over de bezetting van Khokand hoegenaamd niet ongerust maakte en de verhouding tot Rusland zeer vriendschappelijk was. MartensGa naar voetnoot(*) vindt den sleutel dezer verklaring in de omstandigheid, dat toen reeds Disraeli eraan dacht, Engeland Afghanistan's suzerein te maken, wat voor Rusland verborgen moest worden gehouden. Het kan zijn; het is intusschen al even waarschijnlijk, dat de Europeesche toestanden Disraeli zoo voorzichtig hebben doen spreken; immers in 1876 en 1877 neemt Rusland een ruim aandeel aan de gebeurtenissen op het Balkan-schiereiland, zoodat het te begrijpen is, dat van 1876-1881 de veroveringen in Azië nagenoeg stilstaan. Men zal zich toch herinneren, dat de in 1875 in de Herzigowina uitgebroken opstand tot eene interventie der mogendheden in de Oostersche aangelegenheden leidde; dat een en ander den oorlog tusschen Rusland en Turkije van 1877-'78 ten gevolge had, en dat aan die Oostersche crisis eerst door het tractaat van Berlijn in Juli 1878 een einde kwam. Terwijl Rusland in het Balkan-schiereiland de handen vol had, was de Engelsche politiek bezig, om middelen in het werk te stellen, ten einde Afghanistan geheel onder Britschen invloed te brengen. Een enkel woord over de verhouding van Afghanistan tot Engeland. Reeds in 1855 was een tractaat tusschen den Emir Dost-Mohammed en de Engelsch-Indische Compagnie tot stand gekomen, waarvan de hoofdzakelijke inhoud deze is, dat de Emir alle vijanden der Compagnie ook als zijne vijanden zou beschouwenGa naar voetnoot(†). Na Mohammed's dood ontstonden er twisten tusschen zijne zonen, waarvan het resultaat was, dat de Emir Shir-Ali in 1866 het veld behield. Het Indische bestuur erkende hem, doch hield ook | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
in zoover met de Oostersche traditiën rekening, dat het den Afghaanschen Vorst geen gezant wilde opdringen; immers, dat wordt door Oostersche volken als een teeken van onderwerping beschouwd. Met deze gedragslijn zou nu het in 1874 in Engeland opgetreden Tory-kabinet breken; reeds in 1875 toch drong Lord Salisbury, toenmaals Minister voor Indië, erop aan, dat de Emir te Herat en te Kandahar Engelsche gezanten zou ontvangen. Geen wonder intusschen, dat de met Indische en Afghaansche toestanden bijzonder vertrouwde Lord Northbrook, de toenmalige Onderkoning van Indië, daartegen bezwaar maakte en zich met dien maatregel der regeering hoegenaamd niet kon vereenigen, te meer, omdat Shir-Ali zich overigens stipt aan de bepalingen der overeenkomst had gehouden. Deze frontverandering in de Engelsche politiek kwam genoemden Onderkoning dan ook zoo bedenkelijk voor, dat hij meende zijn ontslag te moeten vragen; met zijn opvolger Lord Lytton zegevierde ook bij het Indisch bestuur de imperialistische staatkunde van Salisbury en Disraeli. De Emir weigerde standvastig, Engelsche gezanten, waar ook, in zijn rijk te ontvangen, en beweerde, dat een en ander eene schending zou opleveren van het tractaat van 1855. Doch Disraeli stoorde zich hieraan niet; hij was meer dan ooit bevreesd, dat de Russische invloed in Afghanistan zou bovendrijven. Want al herinnerde ik boven, dat de Russische veroveringen gedurende de Oostersche crisis van 1877-'78 nagenoeg stilstonden, daaruit valt zeker niet af te leiden, dat Rusland thans eensklaps zijn plan zou hebben laten varen, om Engeland den voet dwars te zetten, waar dat mogelijk was. Juist immers in die dagen, sinds einde 1877, had het antagonisme tusschen Engeland en Rusland in de Turksche aangelegenheden al grootere afmetingen aangenomen en dreigde zelfs in den aanvang van 1878 een conflict. Wel komt door Oostenrijk's toedoen op 31 Januari van laatstgenoemd jaar een wapenstilstand tot stand, doch daargelaten nog, dat reeds vroeger het Engelsch parlement £6 millioen had bewilligd voor eventueel te dekken oorlogskosten, liet het Ministerie de Engelsche vloot op 4 Februari d.a.v. de Dardanellen binnenstoomen en sloot Rusland kort daarna het tractaat van San Stefano. Rusland had den handschoen opgenomen, maakte groote preparatieven en trachtte ook in Azië Engeland tegen te werken. Op 12 Maart 1878, dus toen de spanning tusschen beide landen nog zeer groot was, werd Tchernajeff door den Czaar in audientie ontvangen en hem opgedragen, om, vergezeld van Skobeleff, te gaan naar de stammen aan de Indische grenzen. Intusschen werd het vermoeden, dat een Europeesche oorlog tusschen beide staten zou uitbreken, hoe langer hoe waarschijnlijker; op 28 Maart werden de reserves van het Engelsche leger opgeroepen; drie dagen later trad Lord Derby af als Minister van Buitenlandsche Zaken en werd door Lord Salisbury vervangen, waarin Europa eene overwinning der oorlogspartij in het Tory-kabinet zag. De nieuwbenoemde wendde zich bij circulaire van 1 April 1878 aan de mogend- | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
heden, om zijne denkbeelden betreffende de te volgen gedragslijn aan te geven. Op 17 April nam de spanning in Indië ook des te meer toe, toen men vernam, dat de Russische troepen te Samarcand, te Marghila en te Petro-Alexandrovsk versterkt werden. De onderhandelingen, die inmiddels gevoerd werden tusschen beide landen, namen echter in het eind van April een vredelievend verloop; Tchernajeff werd teruggeroepen van de Indische grenzen, en op 30 Mei 1878 verklaarde daarop Salisbury in het Hoogerhuis, dat een vergelijk tusschen Engeland en Rusland was tot stand gekomen, krachtens hetwelk Rusland toestemde in eene te Berlijn te houden conferentie. Nu is het zeer opmerkelijk, dat juist op denzelfden dag, 13 Juni, waarop deze bijeenkomt, Tchernajeff met een ontwerptractaat, hetwelk hij namens de Russische regeering met den Emir van Afghanistan zou sluiten, van Samarcand vertrok en op 22 Juli d.a.v. te Cabul aankwam. Daarop schijnen op het eind van het jaar onderhandelingen tusschen beide partijen te zijn gevoerd; uit eene later gevonden briefwisseling blijkt toch, dat de Russische regeering den Emir vooral op het gevaar opmerkzaam poogde te maken, dat hem van Engeland's zijde dreigdeGa naar voetnoot(*). Dit rijk had hiervan echter kennis gekregen; vandaar, dat het kabinet-Disraeli nu meer dan ooit bij den Emir aandrong op het ontvangen van Engelsche gezanten en het feit, dat Tchernajeff en Skobeleff met den Emir hadden onderhandeld, als eene daad van vijandschap van zijne zijde opnam. Deze, daardoor in het nauw gebracht, trachtte tot de Russen over te loopen en ontvlood op eind December 1878 zijne hoofdstad. Intusschen waren, zooals ik zeide, de betrekkingen tusschen Engeland en Rusland in Europa weer vriendschappelijker geworden, hetgeen dadelijk ook op de Aziatische toestanden den terugslag deed gevoelen. De ongelukkige Shir-Ali-Khan werd door den Czaar in den steek gelaten en Engeland was dus vrij hem te straffen. Dat geschiedde dan ook en de Afghaansche oorlog van 1878-1879 ligt waarschijnlijk een ieder nog versch in het geheugen. Had de Indische regeering, door Beaconsfield's imperialistische politiek gesteund, reeds in 1875 Quettah bezet, een zeer belangrijk strategisch punt in Beloedsjistan, hetwelk tot de bezittingen van den Khan van Khelat behoorde, en dezen dan ook slechts eene schijnsouvereiniteit gelaten, thans achtte men ook den tijd gekomen, om onder het voorwendsel van door den Emir bedrogen te zijn, de heerschappij over een deel van Afghanistan uit te breiden, hierbij vergetende, dat een en ander door Rusland wel eens als eene schending der conventie van 1872-1873 zou kunnen worden beschouwd. Doch Beaconsfield stoorde zich daaraan niet en door het tractaat van Gandamak, op 5 Mei 1879 gesloten, werd feitelijk Engeland's protectoraat over Afghanistan erkend. Men lette toch op de bepalingen van dit tractaatGa naar voetnoot(†), waaruit ten | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
duidelijkste blijkt, dat Afghanistan Engeland's suprematie erkende. Art. 3 bij voorbeeld bepaalt, dat de Emir de verplichting op zich neemt, om in zijne betrekkingen met buitenlandsche mogendheden steeds met den raad en de wenschen van Engeland rekening te houden. Hij zal zich voorts niet met buitenlandsche mogendheden kunnen verbinden noch de wapenen tegen haar opnemen, wanneer Engeland bezwaren daartegen kenbaar maakt. Op die voorwaarde zal Groot-Britannië den Emir tegen alle vreemde invallen bijstaan, zoowel in geld als in troepen, om gebruikt te worden, zooals Engeland dat het beste zal oordeelen. Art. 4 bepaalt, dat Engeland een gezant te Cabul zal houden. Tevens bedingt Engeland voor zich het recht, om, wanneer zijne regeering dat noodig acht, naar de Afghaansche grenzen gedelegeerden met voldoende escortes te zenden, wanneer daar iets bijzonders voorvalt. Art. 5 legt aan den Emir de verplichting op, om voor de veiligheid der gezanten zorg te dragen. Nauwelijks was nu echter Cavagnari, de bevelhebber der Britsche troepen, in Cabul gekomen, of in September 1879 brak een oproer uit met het gevolg, dat het geheele Engelsche legertje en zijn Generaal, op eenige gidsen na, in de pan werden gehakt. Onmiddellijk werden door het Indische bestuur de noodige maatregelen genomen. Wel werd de stad Cabul op 12 October 1879 door Generaal Roberts herwonnen, doch, daargelaten nog, dat het niet in het plan lag van het Engelsche kabinet, om de stad blijvend bezet te houden, bleek door een en ander het fiasco van Engeland's Afghaansche politiek zoo duidelijk, dat het niet te veel gezegd is, wanneer men beweert, dat die Afghaansche staatkunde voor een groot deel den val van het kabinet heeft veroorzaakt. Die staatkunde toch had niet alleen niet het resultaat gehad, hetwelk men zich ervan had voorspeld, doch tevens was het zoo geheel onjuist niet, wanneer de Russische organen beweerden, dat daardoor op de conventie van 1872 inbreuk was gepleegd en van het door Gortschakoff en Granville indertijd vooropgesteld beginsel, dat Afghanistan eene soort van neutraal land zou vormen, door het Tory-kabinet was afgeweken. Men behoeft trouwens slechts de rede van Lord Salisbury te lezen, op 17 October 1879 te Manchester gehouden, vooral het laatste gedeelte daarvan, om te bespeuren, dat thans geheel met een denkbeeld van neutrale zone en wat dies meer zij, gebroken wasGa naar voetnoot(*). Kan men derhalve wel zeggen, dat door het verdrag van Gandamak Engeland's suprematie in Afghanistan was gevestigd, ook Rusland beijverde zich intusschen, om de geleden schade in te halen. Reeds vóór de te Berlijn der Russische staatkunde toegebrachte nederlaag, in de jaren 1875 en 1876, schenen, zooals ik boven reeds zeide, de staatslieden aan de Newa te denken aan eene bezetting van Merv. om daardoor den historisch beroemd geworden weg in hun bezit te krijgen, die van Merv naar Herat loopt; den weg, dien Alexander de Groote gevolgd had, toen hij Porus ging beoorlogen; welke door Nadir in 1783 was | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
ingeslagen, toen deze zich gereedmaakte, het rijk van den Groot-Mogol te veroveren; denzelfden weg, dien de Eerste Consul in 1799 met eene roode streep op de kaart had aangewezen, toen hij aan Keizer Paul eene gemengde bezetting van Engelsch-Indië voorstelde. Na 1878 bemerkt de aandachtige toeschouwer, dat Rusland's plannen ernstig gemeend zijn. Dat zou in 1880 blijken en geene nederlaag zou het daarvan terughouden. Immers, na tot tweemalen toe het hoofd te hebben gestooten voor Geok-el-Tepe, de versterkte hoofdstad der Teke-Turkomannen, gelukte het eindelijk Generaal Skobeleff, die vesting stormenderhand te nemen. De indruk, dien deze gebeurtenis in Azië maakte, was zeer groot; een aantal stammen boden hunne onderwerping aan en er zou nu slechts een korte tijd noodig zijn, om de grenzen van Perzië en Afghanistan te bereiken. Geen wonder dan ook, dat door de Engelsche regeering, het in Juni 1880 opgetreden kabinet-Gladstone, welks verhouding tot Rusland zeer vriendschappelijk was, op de hernieuwde vaststelling der Afghaansche grenzen werd aangedrongen. In 1882 beginnen nu de onderhandelingen, die, na herhaaldelijk afgeloopen en door betreurenswaardige incidenten telken male geschorst te zijn, onder veel lotwisselingen tot de laatstelijk in Juli 1887 gevoerde conventie hebben geleid. Aanleiding tot wederopvatting der onderhandelingen had blijkbaar gegeven hetgeen in het vorige jaar tusschen Rusland en Perzië was voorgevallen. Ten gevolge der kastijding, welke de Teke-Turkomannen hadden ondervonden, en de verovering van het gebied van Akhal-Tepe in de jaren 1880 en 1881 hadden reeds verschillende stammen in den omtrek van Merv het verlangen te kennen gegeven, om onder Russisch protectoraat te komen. Daarop machtigde de Russische regeering den commandant der troepen in de Transkaspische provincie, onderhandelingen aan te knoopen over de voorwaarden, waaronder zij Rusland's bescherming zouden aannemen. Eene schikking tusschen partijen kwam tot stand, zoowel te Askabad als te Petro-Alexandrovsk. Doch het noodzakelijk gevolg van een en ander was, - een enkele blik op de kaart kan u daarvan overtuigen - dat de grenzen naar den kant der aan Perzië behoorende provinciën Asterabad en Khorasan nader moesten worden vastgesteld, waartoe dan ook met Perzië in gedachtenwisseling werd getreden. Deze liep uit op eene conventie van 9 December 1881, waarvan art. 1 bepaalt de richting van de grens tusschen Rusland en Perzië van af den mond van den Atrek tot Baba-Durmaz. Openhartig gaf Rusland tevens aan de Perzische regeering te kennen, dat het hoopte, Perzië zou de invallen der onafhankelijke Turkomannen, die haar gebied bewoonden, op het territoir van Khorasan trachten te voorkomen. Engeland, hetwelk die schikking met Perzië al niet met een goed oog had gadegeslagen, meende nu den tijd gekomen, om door eene nadere vaststelling der grenzen aan den Afghaanschen kant Rusland's verder | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
voortdringen te beletten. In hoever dat laatst nu mogelijk zou wezen, was natuurlijk de vraag. Doch, hoe dit ook zij, in 1882 begonnen dan de besprekingen over de grensquaestie, zoowel tusschen Lobanoff, Rusland's ambassadeur te Londen, en de Lords Granville en Hartington, respectievelijk Ministers van Buitenlandsche Zaken en Koloniën, als tusschen Gortschakoff en Thornton, Engeland's gezant te Petersburg. De tijd was in den aanvang van 1882 betrekkelijk gunstig voor de kalme bespreking van het tamelijk ingewikkelde onderwerp, omdat, onvoorziene gevallen natuurlijk buitengelaten, Rusland voorloopig door de inbezitneming van het land der Teke-Turkomannen zijn doel had bereikt en Engeland, vooral het onlangs opgetreden kabinet-Gladstone, ervoor moest zorgen, om niet, door zich te diep te steken in het Afghaansche wespennest, zich dezelfde impopulariteit op den hals te halen als die, welke aan de imperialistische politiek van den gevierden Disraeli den genadeslag had toegebracht. Daarbij kwam, dat Europa ook rustig was en de optreding van De Giers in Rusland in het midden van 1882 als eene nederlaag der partij werd beschouwd, die in een oorlog met eene der Europeesche mogendheden een heilmiddel zag tegen alle mogelijke binnenlandsche kwalen. In zijne dépêche van 12 Februari van genoemd jaarGa naar voetnoot(*) gaf Granville dan ook aan zijn gezant te Petersburg te kennen, dat, al was het maar alleen hierom, dat de overeenkomst van 1873 niet voorzag in alle punten en daarin o.a. van eene regeling der grenzen aan den kant van Perzië geene sprake was, eene andere meer volkomen schikking behoorde te worden tot stand gebracht. Men kan nog daarbij voegen, dat Rusland's gebied sinds 1873 vergroot was en dat, zooals ik reeds boven aangaf, Beaconsfield door zijne Afghaansche staatkunde de theorie der neutrale zone, waarbij Afghanistan onafhankelijk zou blijven, een gevoeligen stoot had toegebracht, waardoor het ook wenschelijk voorkwam, dat eene nieuwe afspraak voor die van 1873 in de plaats trad. Rusland verklaarde zich in Maart 1882 bereid, eene nieuwe overeenkomst dienaangaande met Engeland te sluiten, waarop de onderhandelingen te Londen aanvingen en wel allereerst over de grenzen aan de kanten van Perzië. Men zou zich nu intusschen vergissen, als men denkt, dat als met een tooverslag alle veroveringen van Rusland, alle intriges van Groot-Britannië ophielden. Het was juist daarom, dat men ook niet zoo spoedig vorderde, als wel wenschelijk geweest ware, en de ongerustheid in Engeland over wat Rusland in het schild voerde, in de gewisselde stukken zeer goed merkbaar is. Zoo blijkt bij voorbeeld uit eene correspondentie van Juni 1883, dat Engeland den Emir van Afghanistan heeft aangeboden, Herat in staat van tegenweer te stellen. Tegen het laatst van November 1883, toen men bijna twee jaren had onderhandeld zonder eenig resultaat hoegenaamd en dat nog al, terwijl | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
men zich bij het begin zoo gevleid had, spoedig gereed te komen, verklaarde de Russische regeering, dat zij de grenzen aan den Perzischen kant niet kon bepalen vooralsnog en dat zij ook niet kon zeggen, wanneer dat dan zou kunnen geschieden. Weldra begreep men, waarom Rusland liever die grenzen niet wilde bepalen; immers, in het begin van 1884 bezetten de Russen Merv en eenigen tijd daarna wordt het Perzisch Sarakhs aan hen afgestaan. Wel poogt Von Mohrenheim, die Lobanoff intusschen als Russisch gezant te Londen was opgevolgd, de inbezitneming van Merv te rechtvaardigen, door haar voor te stellen als eene daad van locaal belang, waartoe Rusland gedwongen was, en door de opmerking, dat Engeland toch waarschijnlijk wel niet als beschermer van een roofnest van Turkomannen zou optreden, doch dat alles nam niet weg, dat het feit zelf in Engeland een ontzettenden indruk maakte, waar men zich nog zeer goed herinnerde, dat eene verovering van Merv twintig jaren geleden als een groot gevaar voor het Engelsch-Indische rijk was voorgesteld. Intusschen, Rusland had het juiste tijdstip gekozen, want Engeland was toenmaals niet in staat, gewapend op te treden. Men herinnert zich toch, dat juist in de dagen, toen Rusland de onderhandelingen al meer en meer deed vertragen, de oorlog in Soedan zijn hoogtepunt had bereikt in de verschrikkelijke slachting, door de volgelingen van den Mahdi bij El-Obeid onder de Engelsche hulptroepen onder Hicks Beach aangericht; dat daarna het toch al verzwakte Ministerie-Gladstone al zijne geestkracht en energie moest aanwenden, om niet onder de mokerslagen van Tories en Ieren te bezwijken; een nieuw leger werd uitgerust naar Egypte; een Gordon waagde zich zelfs geheel alleen in de groote karavanenstad Khartoem. Bedenkt men daarbij, dat Engeland geheel geïsoleerd stond, dat het in koloniale aangelegenheden zoowel Frankrijk als Duitschland had verbitterd, dan begrijpt men èn dat Rusland een zoo stouten zet durfde ondernemen èn dat Engeland wel protesteerde, doch zich inderdaad niet verzette, toen de Russische ambassadeur in Maart 1884, alsof er niets gebeurd was, Engeland tot de hervatting der onderhandelingen uitnoodigde en daarbij in de eerste plaats ter sprake bracht de vraag, of niet eene gemengde commissie voor de grensregeling door beide landen zou kunnen worden benoemdGa naar voetnoot(*). Namens Engeland nam Granville dit voorstel in zijne dépêche van 29 April 1884 aanGa naar voetnoot(†), doch toonde zich nog niet volkomen gerust over Rusland's verdere plannen. Hij waarschuwde de Russische staatslieden, dat eene bezetting van den westelijken oever van den Heri-rud eene verstandhouding tusschen Engeland en Rusland onmogelijk zou maken, en beklaagde zich tevens, dat de Russische dagbladen een onvoegzamen toon tegen Engeland hadden aangenomen. Trouwens, al waren Rusland en Engeland in beginsel overeengekomen, om eene grens-commissie naar de plaats zelve te | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
zenden, men denke daarom niet, dat het grensafbakenen nu weldra gereed was. Integendeel; eerst moest weer worden vastgesteld, bij welke plaats men zou beginnen met de grenzen te regelen; dan, welk escorte de commissarissen zouden meenemenGa naar voetnoot(*). Eindelijk zouden deze elkander dan te Sarakhs op 1 October vinden; tegelijkertijd behandelde men te Londen de vraag, of men nu weer geene zone voor de operatiën der gemengde commissie zou voorstellen. De reden van al dat weifelen werd weldra weer zoo duidelijk mogelijk; in December 1884 (toen, dit zij in het voorbijgaan gezegd, de Engelsche commissarissen, waaronder Sir Lumsden eene eerste plaats bekleedt, nog altijd op hunne Russische collega's zaten te wachten in een onherbergzaam vlek, als Sarakhs is) bezetten de Russen Pul-i-Khatun, weer een stap verder naar Afghaansch gebiedGa naar voetnoot(†). Opmerking verdient vooral, dat dit voortrukken der Russen gemotiveerd werd hierdoor, dat men te Petersburg zich bevreesd toonde, dat het groote escorte, dat de Engelsche grenscommissie vergezelde, de Afghanen te stout zou maken. De Giers rechtvaardigde een en ander verder, door erop te wijzen, dat Pul-i-Khatun nimmer deel had uitgemaakt van Afghanistan. Het kon zijn, zoo zeide de Russische Minister, dat de aldaar wonende Sarik-Turkomannen schatting aan den Emir opbrachten, doch hij meende, dat dit geen bewijs opleverde, dat de Emir daarop recht had; eene tamelijk gewaagde redeneering, naar mij voorkomt, want het is toch bekend, dat de omstandigheid, dat schatting betaald wordt, vooral in Oostersche landen een teeken van onderwerping aanduidt. Lord Granville hield intusschen vol, dat Pul-i-Khatun en Pendjeh tot Afghaansch gebied behooren, doch meende overigens, dat dit op de plaats zelve zou moeten worden uitgemaaktGa naar voetnoot(§). De eigenlijke reden van het inbezitnemen van Pul-i-Khatun door de Russen was gelegen in de omstandigheid, dat, niettegenstaande herhaalde waarschuwingen van Russische zijde, een ander betwist punt, het reeds genoemde Pendjeh, in begin September 1884 door de Afghanen was bezetGa naar voetnoot(**). Verschil van meening over het feit, tot welks gebied beide plaatsen behooren, gaf weer tot vertraging aanleiding; Lord Granville antwoordde in zijne dépêche van 23 December 1884 ontwijkend op de laatst gedane Russische voorstellen en kon zich voornamelijk niet vereenigen met dat, hetwelk ten doel had de voorloopige vaststelling van de zuidelijke grens der streek, waar de grenscommissarissen zich bevonden. Daarbij hield de Engelsche Minister vol, dat Pul-i-Khatun en Pendjeh tot Afghanistan behoorden. Geen wonder intusschen, dat de Russische regeering over deze vertraging hare spijt uitdrukte en de | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
heer De Giers in eene dépêche van 16 Januari 1885 aan den Russischen gezant te Londen breedvoerig trachtte aan te toonen, dat werkelijk de laatste handeling der Afghanen de hoop op eene schikking had verminderd; dat toch inderdaad de beide betwiste punten tot Afghanistan behoorden, en dat de overeenkomst van 1872-'73 steeds als de basis der onderhandeling moest worden aangemerkt. Een nieuw plan van grensregeling werd in die dépêche voorgesteld, volgens hetwelk de lijn zou loopen van den rechteroever van den Heri-rud, 10 wersten zuidelijk van Zulficar, over Kehrizi-Elias en Kehrizi-Sonné tot aan de beek van Yegri-Gueuk, dan langs die beek tot de ruïne van Tchemenibid, daarna langs de heuvelrijen aan den rechteroever van de Kuschk tot Havuzi-Khan en vandaar tot één punt benoorden Merwschak, dat dus tot des Emirs gebied zou blijven behooren. Van genoemd punt af zou de grenslijn de vallei van de Kaiser ten noorden en die van de Sangalak ten westen volgen en voortgetrokken worden tot Khodja-Saleh aan den Amou-Daria. Volgens deze conceptschikking zou Pendjeh tot Rusland behooren, waarop in de dépêche nog nader werd aangedrongen, vooral ook, omdat Pendjeh uitsluitend door Sarik-Turkomannen bewoond wordt, waarvan een gedeelte, te Yolatan en Tcharbag gevestigd, reeds hunne onderwerping aan Rusland hadden aangeboden. Voegt men nu Pendjeh bij Afghanistan, dan zou de stam der Sariks in tweeën gedeeld worden, wat zeer zeker, in aanmerking genomen de nomadische levenswijze en gewoonten dezer Turkomannen, eene bron van twisten en oneenigheden tusschen Rusland en Afghanistan zou worden. Daargelaten, aan wien Pendjeh nu behoord heeft, is het zeker niet tegen te spreken, dat het laatste motief niet van grond is ontbloot; de geschiedenis der jongste twintig jaren heeft toch zeer zeker doen zien, dat dergelijke oneenigheden voor de verhouding tusschen Rusland en Engeland allerminst gewenscht zijn. Terwijl nu de Engelsche regeering het Russische voorstel onderzocht, vernam men eensklaps op het eind van Februari 1885 te Londen, dat de Russen verder waren gerukt en uit vrees, dat de Afghanen nog meer van het betwiste gebied zouden bezetten, hunne voorposten hadden vooruitgeschoven naar Zulficar en Sary-Yaz, twee plaatsen, die ook volgens Rusland's opvatting tot het Turkomansch gebied behoorden. Men werd in Europa ongerust; men vreesde, dat dit onophoudelijk voortrukken der Russische troepen een Aziatischen krijg tusschen beide landen ten gevolge zou kunnen hebben. En ofschoon Gladstone in het Parlement zeer vredelievende verklaringen aflegde en de hoop op eene schikking uitsprak, daarin vooral door de Pall Mall Gazette geholpen (terwijl Times en Standard de publieke opinie hoe langer hoe meer opwonden), was het niet te ontkennen, dat de betrekkingen tusschen Engeland en Rusland al koeler werden. Men leze slechts de in Maart gewisselde dépêchesGa naar voetnoot(*), als ook het antwoord van Granville op de dépêche van 28 Januari, waarin De Giers de boven meegedeelde grenslijn voorstelt. Niet- | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
tegenstaande de heer De Staal, Rusland's zaakgelastigde te Londen, uitdrukkelijk aan de Engelsche regeering had verklaard, dat Rusland alleen Zulficar en Sari-Yaz bezet had, om zijne rechten te handhaven, sprak Granville in eene dépêche van 3 Maart zijn vertrouwen uit, dat de Russen thans niet verder zouden voortrukken. In Granville's antwoord op de Russische dépêche van 28 JanuariGa naar voetnoot(*) werd voorts betoogd, dat de trage gang der onderhandelingen aan Rusland was te wijten, dat de bewering der Russische regeering, dat de conventie van 1873 tot basis van onderhandeling moet dienen, reeds hierom onjuist moest genoemd worden, omdat van het daarin gehuldigd hoofdbeginsel door Gortschakoff zelf op 7 December 1872 reeds is afgeweken, wat dan in het bijzonder werd geadstrueerd. Wat eindelijk de voorgestelde grenslijn aangaat, daarmede kon de Engelsche regeering zich niet vereenigen. De ware grenslijn toch liep volgens haar van Shir-Tépé aan den Heri-rud tot Sari-Yazi aan de Murghab en dan langs Maimena en Andkoi naar Khodja-Saleh. In de dépêche wordt echter de verwachting uitgesproken, dat de grenscommissie geheel vrij zal zijn; daarom ook achtte Lord Granville het gewenscht, dat de beide èn door Rusland èn door Engeland voorgestelde grenslijnen als de grenzen der streek zullen worden beschouwd, binnen welke de werkzaamheden der commissarissen zouden beperkt blijven. Intusschen, vóór alles trachte de Engelsche regeering de Russische over te halen, een vergelijk te treffen, hiertoe strekkende, dat, om mogelijke conflicten te voorkomen, èn de Russische èn de Afghaansche troepen hun eenmaal ingenomen standpunt zullen blijven behouden en niet verder voortrukken. Vandaar dan ook, dat de overeenkomst van 17 Maart 1885 eene ontspanning teweegbrachtGa naar voetnoot(†) en een ieder dacht, dat nu spoedig de zaak zou worden geregeld, te meer, omdat De Giers in zijne dépêche van 29 Maart nu wel niet op Engeland's laatste voorstellen was ingegaan, doch zich desalniettemin bereid verklaard had, verder te onderhandelenGa naar voetnoot(§). In genoemde dépêche toch tracht de Russische Kanselier te betoogen, dat de inname van Pendjeh door de Afghanen de onderhandelingen heeft belet haar natuurlijken loop te volgen en dat de bewering der Engelsche regeering, dat Gortschakoff zelf in zijne dépêche van 7 December 1872 van de overeenkomst van 1872-'73 zou zijn afgeweken, wat de noordoostelijke grens betreft, hierom onjuist is, omdat de Russische Kanselier juist door die afwijking, waarbij het beginsel in stand bleef, een bewijs van welwillendheid aan Engeland heeft willen geven. Trouwens, zoo wordt eraan toegevoegd, in de dépêche van 9 Juni 1884 en latere nota's heeft Rusland steeds gezegd de verklaring van 1872 te zullen eerbiedigen en hiertegen is door Engeland nooit één bedenking ingebracht. Opnieuw werd ten overvloede betoogd, dat Pendjeh nooit deel van Afghanistan heeft uit- | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
gemaakt en de bezetting door de Afghanen in lijnrechten strijd is met bovengenoemde schikking van 1872, daargelaten nog, dat de toewijzing aan den Emir eene kunstmatige splitsing der Sarik-Turkomannen zou in de hand werken, welke, zooals ik boven reeds zeide, allerminst gewenscht zou wezen. Men zal nu moeten erkennen, dat er geen beter pleidooi voor de Russische bezetting van Pendjeh had kunnen worden geleverd, dan in die dépêche; het vermoeden ligt dan ook voor de hand, dat men te St.-Petersburg toen reeds het plan had opgevat, zich niettegenstaande het op 17 Maart tot stand gekomen vergelijk van het betwist district meester te maken. Terwijl de onderhandelingen tusschen beide landen nog plaats grepen en Rusland in laatstgenoemde dépêche uitdrukkelijk verklaard had, aan de in zijne memorie van 16 Januari 1885 voorgestelde grenslijn vast te houden, vernam men eensklaps in het begin van April, dat de Russen onder Generaal Komaroff op 30 Maart Pendjeh hadden bezetGa naar voetnoot(*). De drie weken, welke op deze tijding volgen, zullen waarschijnlijk bij een ieder nog in herinnering zijn, omdat het toen scheen, dat thans de maat vol was en Engeland met de wapenen in de hand zijn Afghaanschen bondgenoot te hulp zou snellen. Wèl kon Lord Granville op 8 April schrijven, dat het laatste nieuws was ‘of the utmost gravity’ en zich daarbij ten hoogste verwonderd toonen, dat Rusland den bevelvoerenden commandanten in die streek, waarvan men de grensregeling zou vaststellen, niet had kennis gegeven van hetgeen de beide regeeringen met elkander waren overeengekomen. Het is waar, de eerste berichten van Rusland's zijde waren in zooverre vredelievend, dat volgens den heer De Giers de aanleiding tot den aanval van Generaal Komaroff bij de Afghanen lag in de provoceerende houding van hun kant; trouwens de Russen hadden zich, na deze executie, dadelijk weer op den linkeroever van de Kuschkrivier teruggetrokken. Doch wat daarbij werd gevoegd, dat namelijk Engelsche officieren, die echter niet hadden medevochten, de Afghanen hadden aangevoerd, was al minder geruststellend. Toen Gladstone dan ook in het Lagerhuis op 9 April verklaardeGa naar voetnoot(†), dat Rusland's antwoord de zaak niet veel verder bracht, werd de ontsteltenis in Europa al grooter en vreesde men, dat, vooral in verband met de samenkomst van den Emir van Afghanistan met Lord Dufferin, Indië's onderkoning, die in Maart te Rawul-pindi had plaatsgegrepen, weldra een conflict zou uitbreken. Wel poogt de Pall Mall Gazette de publieke opinie steeds bedaard te houden, doch de opmerking van het Journal des Débats was toch zoo waar, dat, juist omdat het hier een ‘question d'amour propre’ gold, moeielijkheden in de oplossing des te eerder zouden kunnen ontstaan, vooral ook, omdat de Engelsche Regeering zeer zeker rekening moet houden met die publieke opinie, die zich na | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
de inneming van Merv en Zufikar zoo vijandig tegen Rusland had uitgelaten. Gedurende dien tijd waren de beurzen te Parijs, Berlijn en te Londen dan ook zeer geägiteerd en met reden. Eind April was de toestand zeer gespannen; het Ministerie diende eene kredietaanvrage van £11 millioen bij het Parlement in en wat Gladstone daarbij zeide, was zeer onbepaald. Opmerkelijk is nu intusschen, dat juist in die dagen de eerste uiting van de Norddeutsche Allgemeine Zeitung, zooals men weet, het orgaan van den Duitschen Rijkskanselier, over deze quaestie tamelijk geruststellend was. Het blad wees er namelijk op, dat de gansche loop der quaestie den onpartijdigen waarnemer in de meening moest versterken, dat de regeeringen, zoowel van Rusland als van Engeland, eene zoo grondig mogelijke behandeling van het vraagstuk op het oog hadden. Aangezien nu zoo iets niet zoo spoedig kon gaan, voegde het blad erbij, zullen de onderhandelingen wel lang duren; doch er behoeft geene vrees te bestaan, dat onverwachte gebeurtenissen, overijlde besluiten, die zullen afbreken. Was deze mededeeling des te verrassender, omdat men dacht, dat Bismarck niet ongaarne een krijg tusschen Rusland en Engeland had zien uitbreken, daarbij kwam, dat juist door deze uitlating de vrienden des vredes weder eenigszins waren gerustgesteld. Immers, zij, die den toestand van ons werelddeel slechts oppervlakkig hadden gadegeslagen, konden zich niet verhelen, dat een oorlog tusschen Engeland en Rusland allicht grooter afmetingen zou hebben aangenomen en ook elders tot gebeurtenissen aanleiding had kunnen geven, die men vóór alles moest trachten te voorkomen. Want, het staat vast, dat juist in het vooruitzicht van een oorlog tusschen Rusland en Engeland de agitatie op het schiereiland van den Balkan toenam, dat de nationale comité's in Oost-Rumelië meer dan ooit propaganda maakten voor een vereeniging der beide Bulgarijes en dat de Slavische pers in Rusland opnieuw haar aanval richtte op den te Skiernieuwice hernieuwden drie-keizersbond. Daarbij kwam, dat het aan Duitschland zoo welwillende Ministerie Ferry in Frankrijk was gevallen en voor een half opportunistisch-, half radicaal Kabinet onder voorzitterschap van Brisson had plaats gemaakt, dat er wel voor zorgde niet te intieme betrekkingen tot Duitschland te onderhouden. Onmerkbaar ging die revanchepolitiek weer bovendrijven, die door Ferry met zooveel talent gedurende bijkans twee jaren was in toom gehouden. Een krijg in Azië tusschen Rusland en Engeland had dus niet alleen de gisting in het Balkanschiereiland in ernstige mate doen toenemen, ja, mogelijk een oorlog daar doen ontbranden, waaraan Oostenrijk niet vreemd had kunnen blijven, doch tevens bestond de mogelijkheid, dat ook aan den Rijn een slag zou zijn geslagen. Met blijdschap werd dan ook de tijding vernomen, dat in het begin der Meimaand de onderhandelingen tusschen Rusland en Engeland weder beter vlotten en men spoedig tot een vergelijk zou komen. Laat mij | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
dan op die onderhandelingen opnieuw de aandacht vestigenGa naar voetnoot(*). Gedurende de tweede helft der maand April hadden deze zich bepaald tot de vraag, wat aanleiding gegeven had tot het gevecht van 30 Maart en hoe deze ‘question d'amour propre’ verder behoorde geregeld te worden, zoo, dat Rusland's militaire eer daarbij onverlet bleef. De meest uiteenloopende berichten werden daarover verspreid. Op 17 AprilGa naar voetnoot(†) tracht rranville te betoogen, dat Komaroff's rapport onjuist is en in eene dépêche van 19 AprilGa naar voetnoot(§) poogt hij aan te toonen, dat de bewering der Russische regeering, dat het groote escorte, hetwelk Lumsden, de Engelsche gevolmachtigde, bij zich had, de schuld van het gevecht geweest zou zijn, niet was vol te houden; dat het voorts onwaar was, dat Engelsche officieren de Afghanen zouden hebben aangevoerd. Blijkens de gewisselde stukken zijn ongeveer 20 April de betrekkingen tusschen de beide landen het meest gespannen; Engeland en Rusland staan beide op hun stuk, zoodat o.a. de Russische Minister De Giers op genoemden datum aan zijn ambassadeur te Londen kan telegrafeeren, dat hij zich volkomen den ernst der omstandigheden bewust is, doch de Russische belangen moeielijk daaraan kan opofferenGa naar voetnoot(**). Daarna is echter eene ontspanning merkbaar; immers, nadat de Russische regeering nog o.a. in een dépêche vane 21 AprilGa naar voetnoot(††) had volgehouden, dat Generaal Komaroff alle middelen had in het werk gesteld, om de voorposten der Afghanen te bewegen, den linkeroever van de Kuschk te verlaten en eerst had aangevallen, toen die naar geen reden wilden luisteren, bracht Lord Granville de zaak in een kalmer stadium, door aan de Russische regeering voor te stellen, de vraag of van de afspraak van 17 Maart is afgeweken, aan een scheidsgerecht te onderwerpenGa naar voetnoot(§§) Daarop antwoordde de heer De Giers namens de Russische regeering, dat de Czaar zich als enkel rechter beschouwde over de handelingen van Generaal Komaroff, en dat er daar voor eene eventueel in te stellen enquête dus niets anders overbleef, dan de toetsing der interpretatie, welke zoowel Rusland als Engeland aan de overeenkomst hebben gegeven, een scheidsrechter, waartoe Granville reeds den Keizer van Duitschland had genoemd, minder noodig was en de zaak zeer goed door de betrokken regeeringen zelf konde worden onderzochtGa naar voetnoot(***). Ingeval van verschil van meening kon dan later altijd nog een arbiter worden gekozen. Nadat de beide regeeringen het eens waren geworden, om deze wending aan de zaak te geven, vlotten de onderhandelingen over de Afghaansche grenzen weer beter en kwamen Engeland en Rusland, | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
ten einde zooveel mogelijk incidenten te voorkomen, met elkander overeen, om Pendjeh voorloopig te neutraliseerenGa naar voetnoot(*). In het begin van Mei werd het dan ook in Europa bekend, dat men op weg was, zich te verstaan. Toch zouden de moeilijkheden niet uitblijven. Uit een memorandum, door Granville aan den Russischen zaakgelastigde De Staal verzonden en gedateerd van 22 Mei, blijken voornamelijk de verschilpunten, die de beide regeeringen verdeeld hielden en welke liepen: 1o. over den Zuficarpas; 2o. over het punt, waar de grens de Murghab moest snijden en 3o. de richting van het tracé tusschen den Murghab en de Amou-Daria. Practisch kwam een en ander hierop neer, dat Rusland den Zullicarpas bij zijn gebied wilde voegen, dat het ook Meruschak niet aan de Afghanen wilde laten, omdat in dat geval de weiden der Sarik-Turkomannen in tweeën gedeeld zouden worden, en dat Engeland de inwoners van Maimeneh en Andkoi bij Afghanistan wilde gevoegd zien, omdat ze volgens de regeling van 1873 daartoe behoorden en de Afghaansche weiden ook gebruikten. Nu verstond men zich over de beide laatstgenoemde punten spoedig, zoodat de quaestie, aan wie Zulficar zou toebehooren, weldra het eenig punt van onderhandeling uitmaakte; Engeland wilde dit niet onbelangrijke strategische punt aan den Emir zien toebedeeldGa naar voetnoot(†). Pendjeh zou dan aan Rusland kunnen blijven. Terwijl de gemengde commissie zich nu met dit punt bezig hield en het Ministerie Gladstone op de eer kon aanspraak maken van een oorlog te hebben voorkomen, zou de eer eene overeenkomst met Rusland te hebben gesloten, toekomen aan een sinds midden Juni nieuw opgetreden Kabinet Salisbury. Geen wonder echter, dat juist door die Ministerwisseling te Londen de onderhandelingen gedurende 3 weken ongeveer, van 11 Juni tot 1 Juli stilstonden, immers, eerst op laatstgenoemden datum treffen wij een dépêche van Lord Salisbury aan, die echter, nu de onderhandelingen zoover waren gekomen, meende hetzelfde standpunt te moeten innemen, als het afgetreden WhigkabinetGa naar voetnoot(§). Zoo wordt dan ook in de dépêche van den conservatieven staatsman van 1 Juli erkend, dat het eenig punt van verschil de Zulficarpas vormt. Een enkel oogenblik scheen het nu, in het midden van Juli, dat beide regeeringen door te zeer op haar stuk te staan, de onderhandelingen zouden afbreken; Salisbury hield er aan vast, dat de Zulficarpas aan Afghanistan moest verblijven en Rusland weigerdeGa naar voetnoot(**). Weldra bleek, dat er een misverstand tusschen beide landen bestond; dat Rusland iets meer rekende tot dien Zulficarpas, dan Engeland volgens zijne kaarten meende, dat ertoe behoorde, zoodat nu ook de laatste hinderpaal voor het totstandkomen dezer overeenkomst was uit den weg geruimdGa naar voetnoot(††). | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
In hoofdzaak komt het protocol tusschen Engeland en Rusland op 10 September 1885 gesloten hierop neerGa naar voetnoot(*), dat Zulficar aan Rusland wordt gelaten, terwijl Pendjeh aan de Afghanen blijft behooren. In beginsel wordt de richting der grens in art. 1 van het protocol aangeduid, welke intusschen door daartoe benoemde commissarissen op de plaats zelve nader zou moeten worden vastgesteld. Deze zouden eenigszins de vrije hand hebben, waar het de grensafbakening der gemeene weiden gold. Ten einde alle twisten te voorkomen, werd bepaald, dat het escorte van elke commissie ten hoogste uit 100 man mocht bestaan, dat zij zich binnen twee maanden te Zulficar moesten vereenigen en volgens de in art. 1 gestelde richting de grens bepalen. Zij moesten rekening houden met de locale gesteldheid en het welzijn der bevolking (art. 4). Ingevolge dit protocol vertrokken nu 2 commissarissen met gevolg, Kulberg van Russische en Sir West Ridgeway van Engelsche zijde, naar Afghanistan, ten einde de grensafbakening zoo spoedig mogelijk, zooals immers het protocol zeide, tot stand te brengen. Weldra openbaarde zich nu echter zulk een verschil van zienswijze tusschen de grenscommissarissen, dat er van eene afbakening hoegenaamd niets kwam en de respectieve regeeringen hare gedelegeerden in Augustus 1886 terugriepen. Of Engeland's en Rusland's antagonisme in de Bulgaarsche aangelegenheid ook hier in het spel was, dan wel of eene andere reden de onderhandelingen beletten op de plaats zelve voortgang te hebben, wil ik niet beslissen, doch gelukkig begrepen beide Regeeringen het belang, dat er voor hen in gelegen was, zoo mogelijk, alle twistpunten in Azië uit den weg te ruimen; zij brachten zelve de onderhandelingen naar Petersburg over. Sir West Ridgeway vertrok dus in April 1887 daarheen, ten einde met de Russische regeering, namens welke de chef van het Aziatisch departement, de Staatsraad Zinoview, als gedelegeerde optrad, van gedachten te wisselenGa naar voetnoot(†). Ditmaal zou men dan toch tot een vergelijk komen, alhoewel dan ook niet zonder moeite. Het groote bezwaar was vooral gelegen in de grensafbakening aan den rechteroever van den Amou-Daria; waar onderzoekingen op de plaats zelve hadden aan het licht gebracht, dat al sinds 36 jaren ongeveer eene grenslijn was aangenomen tusschen de Boekhaarsche en Afghaansche bezittingen, welke in strijd was met de juiste beteekenis van de afspraak tusschen Engeland en Rusland, in 1873 aangegaan. De grens liep feitelijk tusschen het Boekhaarsche dorp Bossagah en het Afghaansche dorp Khamiab, terwijl in 1873 was overeengekomen, dat Khodja-Saleh beschouwd moest worden als de uiterste oostelijke Afghaansche bezitting op den linkeroever van den Amou-Daria en tevens, dat de Emir geene rechten meer zou laten gelden op den linkeroever dezer rivier boven Khodja-Saleh. Daarbij kwam nu ook, dat er op den oever van den Amou-Daria geene plaats te vinden was, die Khodja-Saleh heette en dat de commissie | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
alleen onder den naam van Seraï Khodja-Saleh een heuvelrij met eenige ruïnes ontdekte, welke den naam ontleende aan eene gestorven Mahomedaan. In het spraakgebruik intusschen werd de naam Khodja-Saleh ook toegepast op het Afghaansche district Karkin, gelegen tusschen Bossagah en Kilif. In de overeenkomst van 1873 was geen spoor te vinden van eenige opheldering hieromtrent. Oppervlakkig zou men nu zeggen, dat het maar het beste was, dit geschilpunt in zooverre op zijde te zetten, dat men de grens, die al 36 jaar geleden tusschen de Boekhaarsche en Afghaansche bezittingen was aangenomen, thans definitief erkende. Dit werd dan ook Sir West Ridgeway namens Engeland voorgesteld en klemde des te meer, daar volgens de overeenkomst van 1873 immers het beginsel gold, dat aan den toenmaligen Emir Shere-Ali zouden verblijven alle landen, waarvan hij het werkelijk bezit had. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat die afspraak van 1873 telken keere door die mogendheid werd ingeroepen, die daarbij belang meende te hebben. Rusland kon zich toch met die nieuwe voorgestelde grens niet vereenigen, omdat zijns inziens die conventie van 1873 al zoo dikwijls geschonden was. Trouwens, in zooverre had de Russische regeering gelijk, dat het protocol van Londen van 1885 van het bepaalde bij die overeenkomst afwijkt, omdat, zooals boven is uiteengezet, in 1873 de Emir werd geacht meester te zijn van Badakschan en Vakhan en in 1885 de valleien van de rivieren Kuschk, Kaschan en Murghab, waarvan de Sarik-Turkomannen, die de oasis van Pendjeh bewoonden, het uitsluitend gebruik hadden, aan Afghanistan werden toegewezen. Waarom den Afghanen thans weer nieuwe concessies gedaan? Na lange onderhandelingen werd nu eindelijk een middenweg gevonden, die in het wezen der zaak neerkwam op eene wijziging van het bepaalde bij het Septemberprotocol van 1885. Vooral woog daarbij de omstandigheid, dat in laatstgemelde schikking, zooals men zich zal herinneren, de gemeene weiden der Sarik-Turkomannen aan de Kuschk, de Kaschan en de Murghab zeer ten ongerieve dezer nomadenbevolking en ook tegen den zin van den Minister De Giers waren verdeeld, en een groot gedeelte daarvan aan Afghanistan was toegewezen. Gedurende de jaren 1885 en 1886 hadden de Afghanen, blijkbaar op raad van Engeland, nog niet van het recht op die streken gebruik gemaakt en deze onbebouwd gelaten. Vandaar dan ook, dat, mede op Sir West Ridgeway's advies, om moeielijkheden te voorkomen, het gebruik dier weiden op Afghaansch territoir door den Emir aan de Sarik-Turkomannen was vrijgelaten. Te recht werd nu erkend, dat deze nomaden mogelijk, werden ze thans in het gebruik van hetgeen zij meenden, dat hun rechtmatig toekwam, verhinderd, allicht tot ongeregeldheden op de grenzen zouden aanleiding geven, die men moest trachten te voorkomen. Engeland en Rusland kwamen dan ook overeen, het in 1885 aan Afghanistan toegestane gebied, tusschen Kuschk en Murghab met de Pendjeh-vallei, thans aan het Russisch gebied toe te voegen; daarin waren | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
begrepen de meeste gronden, welke door de Sariks bebouwd werden vóór de regeling van 1885, tevens de uitmondingen hunner besproeiingskanalen en hunne weiden. Aan den anderen kant werd het territoir van Afghanistan uitgebreid met een stuk land, hetwelk de Emir van Boekara ongeveer eene eeuw geleden aan hen had afgestaan, doch dat sinds weer bij diens gebied en daarna bij Rusland was gekomen, namelijk het betwist gebied van Khodjasaleh aan den Amou-Daria. Dit terrein had nimmer aan den Emir van Afghanistan kunnen toebehooren, wanneer de overeenkomst van 1873 letterlijk ware gevolgd. Vandaar dan ook, dat deze eindregeling, belichaamd in een protocol van 10(22) Juli 1887, in verband met hetgeen ten opzichte der Afghaansche grenzen in de niet gewijzigde bepalingen van het Septemberprotocol van 1885 voorkomt, het geldend recht ten deze uitmaaktGa naar voetnoot(*). Deze nieuwe grenzen op de kaartGa naar voetnoot(†) nagaande, zal men bespeuren, dat die weer ten voordeele van Rusland zijn veranderd, dat met name het gebied der aan dit land schatplichtige khannaten met ongeveer 100 vierkante mijlen vergroot is en dat weer een eind weegs is afgelegd naar de grenzen van Britsch-Indië. De Russische voorposten staan thans reeds langs de grenzen van China en Chineesch Turkestan, reeds kunnen de Kozakken hunne paarden laten drinken uit den Herirud, de Kuschk en de Murghab, wier dalen allen naar Afghaansch gebied voeren; de troepen van den Witten Czaar beheerschen reeds de straten naar Cabul en naar Herat en nog alleen de smalle kam van het Paropamisus gebergte houdt ze terug. Geen wonder dan ook, dat zij, die van meening zijn, dat Herat als de sleutel van Britsch-Indië moet worden beschouwd, deze overeenkomst betreuren en overtuigd zijn, dat zij met het werkelijk belang van Engeland ten eenen male in strijd is. De vraag, wat de beteekenis van Herat is, kwam weder ter sprake en als gewoonlijk gaf zij tot de uiting der meest uiteenloopende gevoelens aanleiding. Een en ander bracht Engeland's onderhandelaar te Petersburg, Sir West Ridgeway, ertoe, om de gesloten conventie te verdedigenGa naar voetnoot(§). In een uitgebreid opstel trachtte hij de meening te doen ingang vinden, dat Herat werkelijk van geen belang hoegenaamd is voor het eilandenrijk en dat op de gesloten overeenkomst uit dit oogpunt niets is aan te merken. Hij komt verder tot de conclusie, dat de jongste demarcatie der Afghaansche grenzen het noodzakelijk uitvloeisel is van de door het Engelsche kabinet gevolgde politiek, om Afghanistan voor een inval te vrijwaren; dat voorts die grensafbakening, trots veel moeielijkheden, bevredigend is ten uitvoer gebracht en dat er redelijke verwachting | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
bestaat, dat zij duurzaam zal wezen, ofschoon de schrijver er zeer voorzichtig bijvoegt, dat er ‘probabilities of complications’ zijn, waardoor aan die verwachting de bodem zou kunnen worden ingeslagen. Dit opstel lokte al dadelijk polemiek uit, en in den Pesther LloydGa naar voetnoot(*) werd op het onhoudbare zijner conclusie vooral aangedrongen en de overtuiging uitgesproken, dat het Engeland nog eens zal berouwen, de Russen zoo dicht bij Herat zich te hebben doen nestelen, waardoor bij eventueelen krijg eene bezetting dier stad zeker niet lang zal uitblijven. In het genoemd Hongaarsch bladGa naar voetnoot(†) tracht namelijk de schrijver te betoogen, dat de beweringen van Sir West Ridgeway omtrent Herat door personen van ondervinding en kennis worden tegengesproken, en dat men reeds op berichten kan wijzen van de achtste eeuw, waarin de vruchtbaarheid van den bodem van Herat geroemd wordt, welke door den Engelschen gedelegeerde als slechts bestaande in de verhitte verbeelding van reizigers en geografen wordt voorgesteld. In het Oosten bevat het oude spreekwoord: Wanneer Chorasan de oester der wereld is, dan is Herat de parel, nog altijd waarheid. Het district is zóó rijk en vruchtbaar, dat het alleen een leger van 150,000 à 200,000 man van proviand kan voorzien, zonder eenigen toevoer hoegenaamd van buiten. Evenmin is volgens genoemden schrijver juist, dat het nu laatstelijk door Engeland aan Rusland afgestaan gebied eene naakte woestijn is; integendeel, het bevat voor een gedeelte het stroomgebied van de rivieren Kuschk, Kaschan en Murghab en is door alle eeuwen heen als het vruchtbaarste deel van Chorasan beschouwd. Het behoeft nu zeker allerminst betoog; dat het hoogst moeielijk is tusschen beide opvattingen uitspraak te doen en òf het gevoelen te adstrueeren, dat werkelijk Engeland bij eene bezetting van Herat door Rusland geen belang heeft, òf met overtuiging te pleiten voor de leer, die in de laatste jaren vooral door Professor Vambéry is verdedigd, dat eene Russische occupatie van Herat hetGa naar voetnoot(§) begin van het einde der Engelsch-Indische heerschappij zal zijn. Toch wil ik niet verhelen, dat ik nog het meest geneigd ben de opvatting van hen te onderschrijven, die meenen, dat Engeland al het mogelijke moet in het werk stellen, om zijne Indische grenzen te versterken en al zijn invloed moet gebruiken, om te verhoeden, dat Rusland hoe langer hoe meer naar het zuiden vasten voet krijgt; dat Engeland in verband met het in het begin van dit opstel gezegde derhalve in deze tijden dubbel waakzaam behoort te zijn. En dat deze opvatting, ze moge dan in Groot-Britannië al niet van | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
de daken af worden verkondigd, werkelijk veel steun vindt bij de leidende staatslieden, zoowel in het moederland, als in Indië, blijkt mijns inziens uit het volgende. Vooreerst worden de beweringen van Sir West Ridgeway, dat het aan Rusland laatstelijk afgestane gedeelte geene vruchtbare streek zou zijn, door een zijner collega's in de grenscommissie, Luitenant Yates, tegengesproken. Trouwens, er dient toch, dunkt mij, wel eenig gewicht gehecht, zooals de schrijver in den Pesther Lloyd zeer te recht opmerkt, aan de getuigenissen van aardrijkskundigen en historici, die het erover eens zijn, dat Herat uit een politiek en strategisch oogpunt van ontzaglijk gewicht is. Niet onbelangrijk schijnt het ook, er de aandacht op te vestigen, dat na de jongste grensregeling één Russische divisie van uit Pendjeh in twaalf dagen, en van uit Zulficar in acht dagen te Herat kan zijn, dat daarentegen de Engelschen ongeveer zeven en veertig dagen noodig hebben, om uit het meest nabijzijnd punt Herat te bereikenGa naar voetnoot(*). Bedenkt men toch, dat Rusland dadelijk, mocht het noodig zijn, versterkingen kan doen komen uit Odessa, - immers van Odessa naar Batum is één dag, van dit punt tot Baku loopt een spoorweg in achttien uren, vandaar de Kaspische zee over is vier en twintig uren naar Mikhailofsk, bij welke plaats begint de Transcaspische spoorweg, die thans tot Askabad is doorgetrokken en weldra tot Sarakhs zal reiken, zoodat binnen acht of tien dagen uit eerstgenoemde stad troepen naar Herat, hetwelk 100 Engelsche mijlen van Sarakhs verwijderd is, kunnen worden gezonden, - terwijl Engeland, hetwelk met veel meer moeielijkheden te kampen heeft, aangenomen zelfs, dat de bij Pishin eindigende spoorweg gereed is, dan nog vierhonderd zeventig mijlen, van Herat is verwijderd; waarbij dan nog komt, dat de honderd mijlen, die Rusland van Herat gescheiden houden, in een zeer vruchtbaar gedeelte zijn gelegen; dat daarentegen de groote afstand, dien het Engelsch-Indische leger moet afleggen valt in een onherbergzame, drooge streek, waar men ook niet altijd zeker is, steeds vriendschappelijke volksstammen te ontmoeten en zich dus op alle gebeurtenissen moet voorbereiden. De geschiedenis heeft voorts geleerd, dat, sinds de stichting van Herat door Alexander den Groote in 327 v. C., alle veroveraars van Indië het bezit dier plaats als eene voorwaarde hebben beschouwd, zonder welke hunne overwinning niet mogelijk was, en opmerkelijk mag het dan ook zeker weer genoemd worden, dat de verovering van Merv altijd die van Herat is voorafgegaan. Of heeft niet de bekende Timur of Tamerlan Herat veroverd, nadat hij eerst de Turkomannen van Merv en van de oasis van den Murghab aan zijn gezag had onderworpen? Deed Sheibani, de Prins der Uzbegs, niet hetzelfde in het begin der 15de eeuw? De groote Nadir volgde in 1783 geen anderen weg. Zou het nu zoo vreemd zijn, dat de politiek van Rusland, dat evenals genoemde Aziatische veroveraars, ook begonnen is met de onderwerping | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
van Turkestan en Merv, ontstemming en ongerustheid verwekt bij hen, die aan het Czarenrijk verreikende plannen in het Oosten toeschrijven? Dat intusschen het gevaar voor eene Russische bezetting van thans nog tot Afghanistan behoorende streken ook in Britsch-Indië zelf niet licht geteld wordt, bewijst het grootmoedig aanbod, door den met Engeland op zeer vriendschappelijken voet staanden Nizam van Hyderabad gedaan, om gedurende eenige jaren eene som van drie millioen pond sterling ter beschikking der Indische regeering te stellen, opdat de in zijn oog hoog noodige versterkingen der Indische grenzen kunnen worden tot stand gebracht. Uit de daarover gewisselde stukken blijkt ten duidelijkste, dat deze machtigste der inlandsche vorsten niet met Sir West Ridgeway aanneemt, dat men hier voor een denkbeeldig gevaar staat, doch veeleer van meening is, dat ook voor de inlandsche bevolking een krachtig Engelsch bestuur te verkiezen is boven eene Russische despoten-regeering. Of genoemde Nizam zich bij dit aanbod vooral heeft laten leiden door de overtuiging, dat de ontwikkeling en vooruitgang van den inlander door Engeland zeer zeker beter bevorderd wordt, dan dit door Rusland zou geschieden, ik weet het niet, doch dat is zeker, dat het op zichzelf een karakteristiek, merkwaardig teeken des tijds kan genoemd worden, al ware het maar alleen daarom, dat, waar het geldt, eene Russische verovering af te wenden, de inlandsche grooten hunne belangen identiek met die van Engeland beschouwen. Trouwens, hoevelen nu ook in Engeland met Sir West Ridgeway mogen aannemen, dat voor Rusland's plannen geene vrees hoegenaamd behoeft te worden gekoesterd, dit neemt niet weg, dat de regeering zelve en zeker het Engelsch-Indisch bestuur zoo nu en dan maatregelen neemt, waaruit ten duidelijkste valt af te leiden, dat ook huns inziens alles behoort te worden in het werk gesteld, om, mocht het voorkomen, een Russischen inval te keeren. Nog onlangs bij voorbeeld heeft de regeering de bezittingen van den Khan van Khelat, bestaande uit de districten van Pishin, Thal-Chotiali en Sihi, tot Beloedsjistan behoorende, bij het Indische gebied gevoegd en dit toch waarschijnlijk met geen enkel ander oogmerk, dan de versterking der grenzen aan die zijde. Wel is waar was Quettah, de hoofdstad van een dier districten, reeds sinds 1875 onder Engelschen invloed, doch de Engelsche regeering erkende altijd, al zij het dan ook in naam, de souvereiniteit van den Khan van Khelat. Dat zij nu juist, na de getroffen grensregeling in het noorden van Afghanistan, gemeend heeft die streek in te lijven, bewijst toch zeker, dat zij op alle gebeurtenissen voorbereid wil zijn. De Times juichte dan ook die bezetting zeer toe; het Cityblad gaf als zijne overtuiging te kennen, dat, nu de Russen dicht bij Herat genesteld zijn, de thans in bezit genomen streken eene uitstekende basis van operatiën kunnen uitmaken, als Engelsch-Indië mocht worden bedreigd. Mocht het nu echter eenmaal tot een conflict tusschen beide staten over Indië komen, dan verdient de opmerking van den bekenden Von | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
Martens overweging, hierop neerkomende, dat een strijd in Azië voor hen het begin van het einde zou zijn en dus door beiden zooveel mogelijk behoort te worden vermeden. De gedachtengang van dit, het is niet te ontkennen, uiterst belangrijk betoog, komt in het kort hierop neerGa naar voetnoot(*). Triomfeert Rusland in Centraal-Azië en verovert het Indië, dan zal de macht van Rusland gebroken zijn, immers, het is niet denkbaar, dat het de 200 millioen zielen, waarover het alsdan despotisch zal heerschen, blijvend onderworpen zal kunnen houden. Behaalt Engeland de overwinning, dan zal ook het einde van het Engelsch-Indische rijk daar zijn; immers, juist omdat het groote leger, dat alsdan op de been zal moeten worden gebracht, voor het grootste gedeelte uit de Indische vorsten met hunne troepen zal bestaan, zullen deze beweren zelve te hebben overwonnen. Daardoor zullen zij natuurlijk eene groote gedachte van hunne kracht krijgen, vooral van hunne militaire beteekenis, hetgeen zij tot nog toe niet hebben. Dit zelfvertrouwen zal hen stout maken en eene herhaling van wat in 1857 gebeurd is, voor de regeering te moeielijker te onderdrukken, daar dan waarschijnlijk alle vorsten zich tegen Engeland zullen verbinden. Kan deze redeneering, oogenschijnlijk een paradox, in haar geheel opgaan? Wat Rusland betreft, ligt er zeker veel waars in; het is ook zeer goed mogelijk, dat in dat geval de kolossale uitgestrektheid van het Rijk de meerdere of mindere zelfstandigheid der deelen in de hand zal werken. Men bedenke daarbij vooral (en hierop is door bovengenoemden schrijver niet gewezen), dat, mocht eenmaal de tijd daar zijn, dat de Russen als overwinnaars uit den strijd om Indië zullen te voorschijn treden, de kans ook zeer groot is, dat tevens op het schiereiland van den Balkan zal zijn gestreden en de Russen tijdelijk ten minste Constantinopel hebben bezet. Welnu, met die eventualiteit voor oogen, schaar ik mij ten volle aan de zijde van den Petersburger Hoogleeraar en ben ook overtuigd, dat eene zoo groote uitbreiding van het Czarenrijk niet dan afbrekend op de deelen zal kunnen werken. De krachten zullen te veel verspild worden en lang zal 't dan niet duren, of Duitschers, Oostenrijkers, misschien Italianen in Europa, Engelschen in Azië, mogelijk ook Chineezen zullen dat wereldrijk te pletter slaan. Wat nu intusschen de bewering van Von Martens betreft ten opzichte van Engeland en de Indische vorsten, deze komt mij overdreven voor. Immers, aangenomen, dat die Indische vorsten al mogen denken, dat de overwinning over Rusland aan hunne wapenen in de eerste plaats is te danken, zouden zij daaruit dan de conclusie trekken, dat Engeland tegenover hen nu niet machteloos is, maar dan toch bevreesd, om zijn gezag te handhaven? Mij komt het voor, integendeel, dat juist door de solidariteit van belangen, die dan zal blijken tusschen Engeland en die vorsten te bestaan, die nog meer dan thans zullen inzien, dat de rol, die Engeland heeft op zich genomen in Indië, namelijk tot verbreiding van vooruitgang en beschaving, moeielijk door | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Rusland zou kunnen worden overgenomen en zij zullen ertoe komen, om zich nauwer aan dat Engeland aan te sluiten, hetwelk hun schoon land, al zij het dan ook met hunne eigen hulp, verdedigd heeft tegen de aanvallen der Barbaren uit het Noorden. Dit voert mij tot een onderwerp, hetwelk ook in den laatsten tijd veel is besprokenGa naar voetnoot(*), namelijk de beschavende rol, welke beide Europeesche mogendheden tegenover hunne Aziatische onderdanen hebben te vervullen. Prof. Vambéry trekt eene paralel tusschen de wijze, waarop de Russische regeering en die waarop het Engelsch-Indische bestuur hare taak in Centraal-Azië en Hindostan opvat, en die vergelijking - behoeft het trouwens betoog? - valt niet ten voordeele van het Russische rijk uit. De toestand der Turkomannen, zoo leest men in meergenoemde studie, van die Turkomannen, welke reeds eene halve eeuw met het Russische beschavingsproces hebben kennis gemaakt, is allerellendigst. Wat toch in de eerste plaats de Kazan-Tartaren aangaat, een zeer ontwikkeld gedeelte van den Turkschen stam, behalve twee of drie boeken in het Tartaarsch over Russische geschiedenis en aardrijkskunde, heeft Rusland niets gedaan, om den levensstandaard, om dit woord te gebruiken, van deze bevolking te verhoogen; immers, zij danken bijna alles aan hunne eigen scholen. Hetzelfde is het geval met de Bashkirs, een Turkomannenstam, welke in het Uralgebergte verblijf houdt, en die er volgens Vambéry nog slechter aan toe zijn, dan de Kazan-Tartaren. Vooral bij de beschouwing dier groepen, als bij nadere studie der Altai-Tartaren, treft den onderzoeker de groote armoede dier stammen en wordt bij hem de overtuiging levendig, dat, wanneer de Russische kolonist verschijnt, de inboorlingen verdwijnen onder den invloed van den Kozak, den geestelijke en den koopman. Een en ander wordt dan nog bevestigd door de getuigenis van een Russischen reizigerGa naar voetnoot(†), die ook vertelt, dat de onderworpen stammen door Rusland zoowel financieel als moreel worden ten verderve gebracht. De toestand der noordelijke Aziatische stammen is nog treuriger. Hun dagelijksch leven, hunne manier van denken en hun maatschappelijk bestaan toonen niet den minsten invloed van westersche beschaving; sinds eeuwen heeft de toestand dier volken geene verandering ten goede ondergaan; het Russische bestuur, meestal bestaande uit één machtigen Gouverneur, is dan ook tevreden, als de van die stammen met moeite geheven belasting in de schatkist komt, en bekommert zich om het overige hoegenaamd niet. Vandaar dan ook, dat zooveel der in Siberië wonende groepen uitsterven, dat, om een der zuidelijke stammen te nemen, de Tartaren van de Krim, in de 18de eeuw nog een millioen zielen, thans tot 80,000 zijn geslonken en ook de Nogai-Tartaren, wonende in het Kaukasusgebergte, bijna geheel zijn uitgestorven. | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
Na dit beeld van Rusland's werk in Azië te hebben ontrold, verwijlt de Schrijver met blijkbare ingenomenheid bij de positie, die Engeland ten aanzien van Hindostan inneemt. Wiens borst, zoo vraagt hij, zou niet zwellen van trotschheid, wanneer hij in aanmerking neemt, dat eene handelscompagnie, die in Indië eene markt voor hare waren begon te zoeken, geëindigd is met meesteresse te worden over een rijk van een en een half millioen vierkante mijlen met eene bevolking van 260 millioen zielen? Een rijk, dat in uitgestrektheid en gewicht elke andere kolonie overtreft, een rijk, waar de vereenigde krachten der onderworpenen gemakkelijk de Engelschen zouden kunnen vernietigen, doch waar desniettemin de aanwezigheid van één Brit voldoende is, om gehoorzaamheid in te boezemen voor de gebruiken en instellingen uit het westen aldaar ingevoerd? Alleen zij, die ondervonden hebben of ooggetuigen geweest zijn van de buitengewone moeite en den harden kamp, welke met de meest onbeteekenende hervormingen in Turkije, in Perzië, gepaard gaan, kunnen waardeeren het werk, dat Engeland in dezen heeft gedaan. Daargelaten nog, of het door de inlanders betaalde hoofdgeld op zichzelf te hoog is, wat Vambéry tegenspreekt, is het dan nog de vraag of het werkelijk een te hooge prijs is voor alles, wat Engeland voor Hindostan heeft gedaan. De veiligheid is verzekerd, communicatiemiddelen zijn verbeterd, inlandsche scholen, gesubsidieerd door het Indisch bestuur, zijn gesticht; vandaar, dat het fanatisme is afgenomen en de westersche invloed al meer en meer overwicht heeft gekregen. De toestand van den landbouw is verbeterd, de vruchtbaarheid van den bodem is verhoogd, de oude besproeiingskanalen zijn weer òf in eere hersteld, òf nieuwe zijn gegraven. Werd, ondanks dat alles, Indië door een hongersnood geteisterd, dan was de bevolking van Engeland de eerste, om hare broeders in het verre Oosten te hulp te komen. Aan de roepstem der Engelsche pers gaf een ieder gehoor en de sommen, in 1878 en 1879 voor dat doel bijeengebracht, beloopen te zamen ruim een millioen pond sterling. De regeering ontziet verder geene kosten, om zoowel lager- als hooger onderwijs aan zijn doel te doen beantwoorden; alleen de drie universiteiten van Calcutta, Madras, Bombay kosten haar jaarlijks acht honderd duizend pond sterling. Nog is het getal kinderen, die de lagere school bezoeken, niet groot, doch in geen enkel land vindt men toch een zoo groot Mahommedaansch percentage, dat van het door Christelijke staten gesubsidieerde onderwijs gebruik maakt. In den laatsten tijd zijn er een aantal spoorwegen aangelegd, waarvan de kosten meer dan 200 milioen pond sterling beloopen en die behooren ten deele tot het rijk, ten deele tot bijzondere maatschappijen. Uit een en ander trekt dan Vambéry de voor de hand liggende conclusie, dat Engeland's werk steeds zal blijven strekken ten voordeele der inlandsche bevolking en dat, mocht Rusland Indië hebben veroverd, de toestand van Hindostan even ellendig zal worden als thans die van de aan Rusland onderworpen streken. | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
Bij het vergelijken van de rol, die èn Rusland èn Engeland in Azië spelen, komt het mij intusschen voor, dat de Engelschen niet dat ‘exces d'honneur’, de Russen evenmin die ‘indignité’ verdienen, welke in boven aangehaald betoog doorstraalt. Immers, men vergete toch niet één omstandigheid, namelijk, dat de Russische veroveringen in eene streek vallen en gevallen zijn, die hoogst onbeschaafd is op enkele uitzonderingen na, terwijl men integendeel, hoe fanatiek de bevolking van het tegenwoordig Engelsch-Indië moge geweest zijn, toch aldaar reeds in overoude tijden eene ontwikkeling en beschaving kon opmerken, die men bijna nergens terugvindt. Bedenkt men daarbij, dat derhalve de Russen, zelf een ruwe stam, de veroveraars waren van nog half barbaarsch land; de Engelschen daarentegen, als een der meest beschaafde Europeesche volkeren, in aanraking kwamen met de in veel opzichten ook zoo hoog staande Indiërs, is het dan te verwonderen, dat van de vruchten van een vooruitgang en ontwikkeling meer in Engelsch-Indië is te bemerken dan bij de stammen in Turkestan? De wet der geschiedenis, dat wanneer van twee volken het onderworpene in beschaving de veroverende natie overtreft, die meerdere graad van ontwikkeling ook aan die laatste zal ten goede komen, geldt ook hier en zou ook blijven gelden, wanneer Rusland tot eene verovering van Engelsch-Indië besloot. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat zeer zeker in het laatste geval de toestand van Indië merkbaar zou achteruitgaan, al was het maar alleen daarom, omdat de Russen in dat geval met eane beschaving zouden kennis maken, die zij waarschijnlijk nimmer hebben aanschouwd. Doch hoe dit ook zij, hoe meer de Russen doordrongen worden van de taak, die zij in Turkestan hebben op zich genomen, hoe meer waarschijnlijk ook bij hen de overtuiging zich zal vestigen, dat inderdaad hun gebied uitgebreid genoeg is en dat, wanneer zij zich erop toeleggen, vooruitgang en ontwikkeling in die streken te bevorderen, niet alleen eene wijziging in het algemeen van hun binnenlandsch bestuur in de eerste plaats noodig is, doch dat het tevens zaak is, dat de gouverneurs der provinciën op de hoogte zijn van de nooden en de behoeften der bevolking. In dien zin kan het onmiddellijk contact, hetwelk mogelijk tusschen de Russische bezittingen en die van Engeland eens zal tot stand komen, slechts heilzaam op de Russische autoriteiten werken. Beide volken zullen daardoor ook hoe langer hoe meer doordrongen worden van de overtuiging, dat een strijd in Azië hen in Europa machteloos zal maken; ze zullen meer en meer opzien tegen de verantwoordelijkheid, om een conflict in het leven te roepen, waarvan het begin wèl, het einde niet te voorzien is. Dat dan die prachtige streken nog langen tijd voor de gruwelen des oorlogs bewaard mogen blijven! Men vergunne mij ten slotte nog eene opmerking en wel van geographischen aard. Hoe men toch moge denken over de politieke gevolgen der nieuwe grensregeling, het is niet te betwisten, dat vooral de | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
Engelsch-Indische commissie zich op aardrijkskundig terrein groote lauweren heeft verworven. Uitgestrekte streken, die vroeger door Europeanen slechts met levensgevaar werden betreden, hebben aan een scherp onderzoek blootgestaan. Zoo is bij voorbeeld onder leiding van Engelsche genie-officieren een groot gedeelte van Noord-Afghanistan op kaart gebracht, is de geheele provincie Herat opgemeten met inbegrip der tot nog toe onbekende landstreken Taimani en Firoz-Kuhi. Hetzelfde is geschied met eenige passen van het Hindukuschgebergte, met een groot gedeelte van Khorasan en in verband daarmede met een gedeelte der woestijn naar Kirman en Bender-Abbas. Ook de Russische commissie heeft zich verdienstelijk gemaakt door o.a. veel onderzoekingen te doen in onafhankelijk Turkestan. Binnenkort kan men dan ook van een der leden der Engelsche commissie, Majoor Holdich, over een en ander belangrijke mededeelingen te gemoet zienGa naar voetnoot(*).
's-Hage, Dec. '87. Mr. J.B. Breukelman. | |||||||
Naschrift.Nu dit opstel weldra geplaatst zal worden, vergunne men mij nog het volgende op te merken. Vooreerst zal het den opmerkzamen lezer niet ontgaan zijn, dat de eerste bladzijden reeds eenigen tijd geleden geschreven zijn en daarin wel eenige verandering had kunnen worden gebracht, indien met den tegenwoordigen toestand van Europa rekening wordt gehouden. Doch ik heb gemeend, dit niet te moeten doen; ik wil er hier alleen bijvoegen, dat sinds ik het bovenstaande schreef, Rusland's troepenbewegingen naar de Oostenrijksche grenzen groote afmetingen hebben aangenomen, dat de Duitsche en Oostenrijk-Hongaarsche regeeringen in het begin van Februari het Octobertractaat van 1879 hebben openbaar gemaakt, en dat daarna de publieke opinie weer tamelijk is gerustgesteld door de rede van den Duitschen Rijkskanselier. Dat nu echter, ofschoon oogenschijnlijk Rusland's handelingen zich bij Europa blijven bepalen, toch Centraal-Azië niet wordt vergeten, bewijst de in het begin dezes jaars plaats gehad hebbende overbrugging der Amou-Daria bij Tschardjui door een korps ingenieurs onder Generaal Annenkoff. Deze brug is 6804 voet, dus bijna 2 K.M. lang. Vooral is rekening gehouden met de omstandigheid, dat Tschardjui de meest geschikte plaats is, om de spoorweglijn, van de Kaspische zee komende, eensdeels te verlengen naar Samarcand, anderdeels naar Merv. Binnen kort is het dan ook best mogelijk, dat de baan zich uitstrekt over Kiril-Awat, Adkabad naar Merv, weinige mijlen van de oase verwijderd, waarin Herat ligt. Engeland zij gewaarschuwd, zooals ook de Daily Telegraph tracht te betoogen, die meent, dat niet moet worden gedraald met verlenging van den spoorweg van Pishin tot Candahar. Met overtuiging zeg ik het den Grenzboten van 2 Februari ll. na, dat de naam van den Witten Czaar in de oogen van de nomaden van Karakam grooter en verschrikkelijker moet zijn geworden dan het schril gefluit van de locomotief, welke de lange rijen van pelikanen en de tallooze zwermen van wilde ganzen opschrikt, die in de moerassen aan de oevers van den Ouden Oxus genesteld zijn. |
|