De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Ons middelbaar landbouwonderwijs.Mogen wij gelooven, wat van zoovele daken ons gepredikt wordt, dan is het leven van onzen tijd in zijne verschillende vormen van bedrijvigheid woeliger en moeilijker dan ooit te voren. Niet het minst voor onze meest bevolkte steden, waar de strijd om het bestaan het heftigst wordt gestreden. Ontkennen kunnen wij het niet. Wie de drukke en luide bewegingen in eene groote stad van onzen tijd met aandacht volgt, maar niet gewoon is, voelt zich niet thuis in die wereld van benauwende gejaagdheid en spanning en verlangt naar een rustiger plekje in eene stille en vriendelijke natuur. Hij wenscht zich met de onrust van iemand, die het heimwee heeft, terug te zien in die vredige dreven, waar hij zijn oog kon laten rusten op het jeugdig groen eener malsche weide of waar hij luisteren kon naar het echt landelijk geloei van het rund in de verte. Inderdaad, daar zijn van die plekjes op aarde, voor welke die rustelooze bedrijvigheid, die afmattende gejaagdheid der groote steden een vreemd element schijnt te zullen blijven; streken, die vergeten schijnen, om opgenomen te worden in het arbeidsveld van den mensch bij al den strijd om zijn bestaan. Toch breidt zich de strooming, in de groote middelpunten der bevolking ontstaan, in golfvormige kringen naar buiten uit. In steeds wijdere banen spoort de mensch nieuwe bronnen op voor zijn onderhoud en zijne welvaart. Door eene steeds toenemende bevolking in zijn middel van bestaan meer en meer bedreigd, de herhaalde botsing met zijne lotgenooten moede, die hem het vroeger ruime aandeel in de winst betwisten, - wijkt hij in eene andere richting uit, waarin hij ruimer zich bewegen en zijn arbeidsvermogen beter ontwikkelen kan. Honderden en nog eens honderden van handen, vrijgekomen door den machtigen invloed van het stoomwezen, zoeken een ander veld voor haar arbeid. Nieuwe takken van industrie verrezen en verrijzen met iederen dag en telkens moeilijker wordt de strijd om het bestaan, de kamp voor het leven. Dat ook de landbouw als tak van nijverheid meer dan ooit te voren begrepen is in de woelingen van het leven, wordt algemeen gevoeld. De nieuwe cultuurvelden, die blootgesteld zijn door het slechten der bosschen aan gindsche zijde van den Oceaan, wedijveren met onze | |
[pagina 352]
| |
weiden en akkers reeds krachtig mede in het voortbrengen van zwaar rund en koren. Wie met beperkt kapitaal het landbouwbedrijf aanvaardt, voor hem is de strijd, om zich staande te houden, soms hard genoeg. De prijs van het koren, gedrukt door den levendigen aanvoer van buiten, zal in de naaste toekomst wellicht in onnatuurlijke verhouding staan tot den koop- of huurprijs der gronden, tot de kosten van bewerking en de opbrengst der velden. Nederland, het land van boter en kaas bij uitnemendheid, wordt reeds vooruitgestreefd door Denemarken, waar wij onze leermeesters kunnen vinden voor dat onderdeel van den landbouw, dat onder den naam van zuivelbereiding zooveel tongen en pennen in beweging heeft gebracht. Dat inderdaad de tijden ook voor den landbouw ernstig genoeg zijn, bewijzen de stemmen, die zich reeds hier en daar laten hooren tot aanprijzing van den tuinbouw in de plaats van den gewonen landbouw, waarin, naar de profetie dier ‘clair-voyants’, in de toekomst moeilijk de concurrentie met de nieuwe wereld zal zijn vol te houden. Uit dit alles blijkt op het duidelijkst, dat op het gebied van landbouw en veeteelt de concurrentiegeest van onzen tijd is doorgedrongen, die ons dwingt en prikkelen moet op onzen tijd te passen; dat ook door de toepassing van het stoomwezen de uitoefening van den landbouw eene nieuwe phase is ingetreden, die den tegenwoordigen landbouwer in eene andere verhouding plaatst tot zijn bedrijf dan vroeger. Maar niet alleen wijzigt zich langzamerhand de verhouding van den landbouwer tot zijn bedrijf, ook de betrekking, waarin hij staat tot de maatschappij, wordt eene andere. Meer en meer wordt door ruimere middelen van verkeer, door betere wegen, breedere kanalen en nieuwe spoorbanen, het isolement opgeheven, waaronder de landbouwer van vroeger meer dan iemand anders leefde. De meerdere aanraking en kennismaking met de buitenwereld, welke daarvan een gevolg is, verklaart voor een goed deel, dat de zonen onzer landbouwers niet meer zoo uitsluitend het bedrijf hunner vaders kiezen, maar andere middelen van bestaan opzoeken, die hen meer in de centrums der bevolking brengen. Van welken gelukkigen invloed dit is voor de ontwikkeling van den landbouwenden stand, springt in het oog. Niet enkel nog uit een oogpunt van billijke waardeering van die takken van bestaan of van wetenschap, die buiten het landbouwbedrijf vallen, maar vooral ook uit het oogpunt eener betere verhouding, waarin dat bedrijf daardoor komt te staan tot de overige deelen der maatschappelijke samenleving. Erkennen wij dus, dat de betrekking van den landbouwenden stand tot de buitenwereld wijder van omtrekken en daarnevens intiemer van aard wordt; dat bovendien de ernst der tijden eene strengere voorbereiding van den toekomstigen landbouwer eischt, - dan is de vraag voor onzen | |
[pagina 353]
| |
tijd belangrijk: hoe en door welke middelen kan in die voorbereiding naar behooren worden voorzien? Aan welke voorwaarden dient voldaan, om hem geschikt te maken voor het maatschappelijk leven en voor het bedrijf? Wij vermoeden reeds, dat eerste voorwaarde eener deugdelijke opleiding voor beide moet zijn: grondig en ontwikkelend onderwijs; - onderwijs, dat den geest en het oog verheldert voor de waarneming der verschijnselen rondom ons. ‘Reeds met het oog op de plaats, die de (welgestelde) landbouwers in de maatschappij innemen, moeten zij eene zooveel mogelijk volkomene vorming van den geest zoeken. Zij hebben in hun toekomstig beroep niet alleen de moreele en intellectueele kracht noodig om met goed gevolg het bestuur over de boerderij uit te oefenen, zij hebben niet alleen den landbouw waardig te vertegenwoordigen en aan den vooruitgang ervan krachtig mede te werken, zij moeten ook hunne ware plaats in de maatschappij innemen en voor het maatschappelijk leven in gemeente, provincie en rijk het hunne bijdragen. En daarom’ - zoo vervolgt Dr. Otto PitschGa naar voetnoot(*) - ‘zal de algemeene beschaving door hoogere burgerscholen met 3-jarigen cursus gegeven, wel de minst mogelijke beschaving zijn, waarmede de vragen, tegenwoordig door de maatschappij aan een zelfstandig landbouwer gesteld, kunnen beoordeeld worden.’ Het middelbaar onderwijs dus als grondslag voor die algemeene kennis en ontwikkeling, welke gevorderd wordt in ieder wel opgevoed man van onzen tijd, en daarna het landbouwonderwijs als de meest noodzakelijke voorbereiding tot eene oordeelkundige uitoefening van het bedrijf, - ziedaar de twee takken van onderwijs, die onze toekomstige landbouwers voor hunne vorming 't meest behoeven. Ook al moet worden toegestemd, dat de middelbare school als zoodanig reeds eene zeer belangrijke beteekenis heeft voor het aanbrengen van die nuttige kennis, welke den sleutel geeft tot verklaring van onderscheidene verschijnselen van het maatschappelijk leven en de natuur, - daarnevens mag het onderwijs eener goed georganiseerde landbouwschool een onmisbaar element in de opleiding tot den landbouw heeten. Wie zijn bedrijf met grondige kennis van zaken verlangt uit te oefenen, mag niet vreemd staan tegenover de leer der vererving, noch tegenover de methoden van het fokken en veredelen der huisdieren in het algemeen. Hij dient onderwezen te zijn in de algemeene regels van het zaaien, verplegen en oogsten der cultuurgewassen en in de behandeling der inlandsche huisdieren. ‘De leer der bemesting, de samenstelling en het gebruik der meststoffen; de hoofdbewerkingen der cultuurgewassen, nadat zij door den landbouwer zijn afgezet; de bijzondere behandeling van rundvee, schapen, paarden en varkens, | |
[pagina 354]
| |
ook wat betreft verpleging, voeding en gebruik; de verschillende systemen van zuivelbereiding en van de werktuigen dáár en bij het reinigen der veldvruchten in gebruik; de leer van ontginning, bevloeiing en polderbemaling’Ga naar voetnoot(*); dat alles en nog zooveel meer vormt een afzonderlijken tak van wetenschap, waarover de middelbare school moet zwijgen en waarvan de kennis alleen kan en moet worden aangebracht door en ten gevolge van opzettelijk landbouwonderwijs. 't Behoeft geen betoog, dat de middelbare school over de landbouwwetenschap zelve het zwijgen moet bewaren. Hare roeping kan geene andere zijn, dan die verstandelijke ontwikkeling en kennis aan te brengen, welke gevorderd worden voor eene latere beoefening van den eenen of anderen specialen tak van wetenschap. Zij kan in de vorming voor het maatschappelijk leven en voor het bedrijf alleen de grondslagen leggen, waarop later zal moeten worden voortgebouwd. De landbouwscholen zijn de inrichtingen van onderwijs, waar onze toekomstige landbouwer de kundigheden zal moeten leeren, welke voor eene oordeelkundige uitoefening van zijn bedrijf overeenkomstig de eischen des tijds onmisbaar zijn. Eene deugdelijke organisatie dier scholen is dus voor onzen tijd een vraagpunt van het uiterste belang, ook zelfs na de oprichting der Rijkslandbouwschool te Wageningen. Want het komt mij voor, - en ik wil het in deze volgende bladzijden trachten toe te lichten - dat deze school, hoe voortreffelijk ook in vele opzichten, slechts gedeeltelijk voorziet in de behoeften onzer toekomstige landbouwers en niet beantwoordt aan den geest en de strekking der wet tot regeling van het landbouwonderwijs. Wie de discussies gevolgd heeft, die gehouden zijn bij de beraadslaging over de artt. 19 en 20 van bovengenoemd wetsontwerp, zal zich herinneren den strijd, die er gevoerd is over de beteekenis en den omvang der bij de wet bedoelde landbouwschool. Het was vooral de heer Begram, die den strijd opende en opkwam tegen de wijze, waarop de Regeering blijkens art. 20 der wet het landbouwonderwijs geregeld wilde hebben. ‘De Regeering beoogt’ - zoo sprak hij - ‘niet om een praktisch wetenschappelijken, maar om een geleerden landbouwenden stand in het leven te roepen. Hij kan in die landbouwhoogescholen of academiën van landbouw geen heil zien, maar verlangt een school ter vorming van praktische en wetenschappelijke landbouwers tegelijk.’ Ook de heer Storm van 's Gravesande is ‘geen zeer groot voorstander van de hier bedoelde scholen. Hij meent, dat de Minister zich te veel in Duitschland heeft verplaatst, waar men evenals in Engeland zeer groote exploitation van landgoederen heeft. In Duitschland heeft men behoefte aan een opleiding van administrateurs van die groote | |
[pagina 355]
| |
landgoederen, maar dat komt hier niet zoo voor. Hij erkent, dat wetenschappelijke kennis zeer kan en zal leiden tot verbetering van den landbouw, maar meent dat een aantal zaken, die een nuttige toepassing bij den landbouw kunnen vinden op de hoogere burgerscholen, geleerd kunnen worden. Het was z.i. beter, wanneer men begon met te zien of bij den landbouwstand geneigdheid bestaat van hoogere burgerscholen gebruik te maken en in dat geval later over te gaan tot de oprichting van een Hoogere landbouwschool.’ De heer Westerhoff doet uitkomen, ‘dat hij een groot voorstander is van wetenschappelijk onderwijs in den landbouw, omdat hij er de beste uitkomsten van durft verwachten. Doch’ - zoo gaat hij voort - ‘ik ben een voorstander van goed, van degelijk onderwijs in dat vak; niet van een gebrekkig en halfgebakken onderwijs, om het zoo eens te noemen, dat zich alleen bij de beginselen bepaalt en in niets anders bestaat, dan in vertooning te maken. Zoodanig onderwijs acht ik zelfs hoogst schadelijk en ik geloof dat daaraan alléén moet worden toegeschreven het verongelukken en het verarmen van die zoogenaamde wetenschappelijke landbouwers, waarvan zoo dikwijls sprake is.’ Hij acht het in zijne verdere rede een treurig en bedroevend verschijnsel, dat in de vergadering van Nederlandsche volksvertegenwoordigers het wetenschappelijk onderwijs in den landbouw nog zoo fel bestreden en het nut ervan niet alleen betwijfeld, maar pertinent ontkend wordt. ‘Gelden voor het onderwijs in de kunst om zijn evenmensch op een bevallige en kunstmatige manier te dooden, worden hier met milde hand toegestaan en verdedigd, terwijl men gelden, bestemd voor het onderwijs in een der oudste, nuttigste, eerwaardigste en onontbeerlijkste bedrijven, waarin de staten hun zekerste en duurzaamste stut en steun vinden, weigert.’ De heer J.F. Zijlker bestrijdt den heer Begram in zijne opvatting omtrent scholen ter vorming van practische en wetenschappelijke landbouwers te gelijk. ‘Hij weet niet recht, waar door hem de grens getrokken wordt tusschen wetenschappelijk en praktisch onderwijs, maar indien de heer Begram ook onder zijne praktijk begrijpt het werktuigelijk gedeelte van den landbouw, bijv. ploegen, mestrennen enz., dan moet hij van hem in meening verschillen. De heer Zijlker is bang zelfs om aan een landbouwschool bijv. een modelboerderij te verbinden, al is het ook maar alleen met het oogmerk, om de leerlingen door het bestendig doen aanschouwen hoe het in zulk eene boerderij toegaat, de praktijk te doen leeren. Het ligt volgens zijne meening geheel in den aard der zaak, dat inrichtingen welke tegelijk moeten dienen voor de beoefening van den wetenschappelijken en werktuigelijken landbouw, op den duur niet kunnen bevallen en geen goede vruchten kunnen geven. Wat men op Gen landbouwschool wel nooit zal leeren, is om met weinig veel te doen; nl. om met de minst mogelijke uitgaven de hoogst mogelijke opbrengst en winst te hebben, - | |
[pagina 356]
| |
en dit is toch een der eerste vereischten bij de uitoefening van het landbouwbedrijf. De zoons van landbouwers zullen de praktijk altijd veel beter tehuis leeren en anderen, die tot het vak overgaan, het best op eene boerderij bij practische landbouwers, om aldaar zelve het boerenwerk, de gereedschappen en landbouwwerktuigen te hanteren. Het is niet genoeg te leeren, wat, wanneer en hoe geploegd, gezaaid, gewied, geoogst en gedorscht, maar vooral ook moet geleerd en ondervonden worden, hoe met knechten, meiden, arbeiders en werkvolk moet worden omgegaan, alsmede de heerschende usantiën, dagelijksche regeling der werkzaamheden, vooral in betrekking met weersveranderingen enz., 't welk alles op verschillende plaatsen zoo grootelijks verschilt en 't welk slecht op een landbouwschool gedoceerd kan worden. Daarvoor is alleen een boerderij geschikt, met iemand aan het hoofd, welke die kunst goed verstaat.’ Hij wenscht op grond van dit alles het wetenschappelijk landbouwonderwijs - waarvan hij overigens een warm voorstander blijkt te zijn - goed gescheiden te houden van de opleiding tot de werktuiglijke uitoefening van het bedrijf als zoodanig en bepleit met ijver de oprichting van goede landbouwscholen op wetenschappelijken grondslag. Intusschen blijft de heer Begram van meening, ‘dat het programma van onderwijs voor die scholen eenvoudiger moet zijn, dan die door de Regeering is bedoeld en dat de vakken in dat programma kunnen wegvallen, welke reeds op de hoogere burgerscholen worden onderwezen. Naar zijn oordeel moeten de leerlingen der bedoelde Rijks-landbouwschool, willen zij voor het daar te geven onderwijs geschikt zijn, eerst den cursus aan de hoogere burgerschool gevolgd hebben. Het wetenschappelijk onderwijs aan de Rijks-landbouwschool moet zijn voortzetting van het onderwijs aan de middelbare school en dus omvatten de vakken, die aan de hoogere burgerschool niet onderwezen worden.’ De afgevaardigde Idserda is van eene andere meening, wanneer hij het doel omschrijft, dat z.i. de Rijkslandbouwschool naar het ontwerp der Regeering heeft. ‘Naar zijne opvatting moet dat doel tweeledig zijn. In de eerste plaats om volledig onderwijs te geven aan hen, die een acte van bekwaamheid als landbouwonderwijzer of een diploma als landbouwkundige verlangen. In de tweede plaats om aan hen, die zich op het een of ander speciale vak van landbouwwetenschap willen toeleggen, de gelegenheid te geven de lessen over dat speciale onderwerp bij te wonen. De Rijkslandbouwschool is dus een kweekschool voor aanstaande landbouwonderwijzers en landbouwkundigen. Het onderwijs aan zoodanige Rijksschool moet volledig zijn en alle leervakken omvatten, die met den landbouw in verband staan, opdat hij, die zich op de landbouwwetenschap of een dier takken wil toeleggen, de gelegenheid hebbe onderwijs te ontvangen. Dit karakter van een Rijkslandbouwschool’ - zoo zegt hij verder - ‘verschilt geheel van een bijzondere landbouwschool. Daar moet en kan ook volgens dit wetsvoorstel, het | |
[pagina 357]
| |
onderwijs naar de behoefte of plaatselijke gesteldheid gewijzigd, ingekrompen of uitgebreid worden; daar kan meer het oog worden gevestigd op practische vorming tot het landbouwbedrijf.’ In deze rede schijnt mij het rechte doel en de juiste richting omschreven, waartoe de Rijkslandbouwschool bij de wet werd aangevraagd en waarin zij zich bij hare oprichting heeft bewogen. De geheele omvang, dien deze school in de laatste jaren heeft aangenomen, wijst er m.i. onbetwistbaar op, dat zij meer eene inrichting vormt tot opleiding van landbouwkundigen en administrateurs van uitgebreide landgoederen dan tot vorming van onze aanstaande landbouwers; dat zij veel minder eene kweekschool voor deze laatsten is dan wel een station ter beoefening van de zuivere landbouwwetenschap, theoretisch en aanschouwelijk te gelijk. Dat dit ook in de bedoeling der Regeering lag, moge blijken uit de verdediging van het wetsontwerp door den Minister Thorbecke. ‘Het is er’ - zoo spreekt hij in de weerlegging zijner tegenstanders - ‘in de eerste plaats om te doen, de gelegenheid te openen om degenen, die het verlangen en ook die het niet rechtstreeks verlangen, met de tegenwoordige vorderingen en eischen van den landbouw bekend te maken. Ik zeg, die het verlangen en die het niet verlangen, want het is niet twijfelachtig, dat, wanneer een wel geregeld hoogerGa naar voetnoot(*) onderwijs van landbouw hier te lande gegeven wordt, dat dit, niet in één, twee of drie jaren, maar langzamerhand op den landbouw grooten invloed moet hebben. Het moet doordringen. Heeft men de gelegenheid en richten enkele landbouwers daarop de aandacht, dan zal eerst bij eenigen, later bij velen de gedachte ingang vinden en zoo zal de landbouw over het algemeen het tot een hooger trap brengen, dan waarop hij schijnt te staan’.... En later - in antwoord op hetgeen de heer Begram tegen het regeeringsontwerp heeft ingebracht - zegt de Minister: ‘Welke is ten aanzien van het landbouwonderwijs, de gedachte van het ontwerp? - Volgens die gedachte is er drieërlei trap van landbouwonderwijs. De eerste is bij de lagere school, voorzoover daar landbouwonderwijs gegeven wordt. Dan scholen als die, welke de Hollandsche maatschappij wenscht op te richten. Maar zoodanige scholen bedoelt de Regeering niet op te richten. Die scholen van den tweeden trapGa naar voetnoot(†) laat het ontwerp ten eenenmale over aan particulieren, gemeenten of provinciën. Maar voor het landbouwonderwijs (du premier ordre), dat tot studie en wetenschap van den landbouw moet leiden, wil het ontwerp instelling eener Rijkslandbouwschool. Het ontwerp ziet in deze school een inrichting, die niet door provincies, gemeenten of particulieren kan | |
[pagina 358]
| |
worden opgericht en daarop slaat het programma, door de Regeering voorgesteld.’ - - Men ziet het, naar het oogmerk der Regeering moest de meergenoemde school eene inrichting voor hooger onderwijs worden op echt wetenschappelijken grondslag. Practisch alleen in den zin van aanschouwelijk ten opzichte van alles, wat het onderwijs en de uitoefening van het landbouwbedrijf betreft, niet echter in den zin van oefening in de verschillende werkzaamheden, die tot het bedrijf behooren. Heb ik de bedoeling der Regeering met de oprichting dezer school goed begrepen, dan moet de Rijkslandbouwschool voor den landbouw worden, wat de Polytechnische school is voor architectuur en waterbouwkunde: eene inrichting voor onderwijs tot vorming van landbouwkundigen niet alleen, maar ook eene instelling ter beoefening der wetenschap in een omvang en eene breedte, als strekken kan, den landbouw hier te lande op gelijken voet te houden als in het buitenland en dus de ontwikkeling daarvan te bevorderen door onderzoek en studie. M.a.w. een station van proefneming en onderzoek naar alles, wat de wetenschap en het bedrijf van den landbouw vooruit kan brengen en verheffen; een brandpunt, waarin de vorderingen, die de landbouwwetenschap in alle beschaafde landen van Europa maakt, zich vereenigen kunnen in een centrum, waarvan, na analyse, het goede deel weer uitstraalt naar alle oorden van het land; - hetzij door de leerlingen der school, die als landbouwkundigen - wel te onderscheiden van onze landbouwers - zich door het land verspreiden en hun licht laten schijnen als ‘wandelleeraars’Ga naar voetnoot(*); hetzij door den druk, zooals nu reeds geschiedt door het tijdschrift over landbouw. In dien zin opgevat, is ook verklaarbaar en tevens toe te juichen de breede grondslag, waarop de landbouwschool is opgericht, en de uitzetting, die hare fundamenten nog steeds ondergaan tot bevestiging van het gebouw en tot betere bereiking van het doel, waaraan zij moet beantwoorden. Als wetenschappelijke instelling van onderwijs heeft zij, èn door het voortreffelijk personeel van leeraren, die aan haar verbonden zijn, èn door hare rijke hulpmiddelen eene zoo belangrijke beteekenis voor ons land, dat wij niet genoeg het oogenblik kunnen roemen, waarbij hare oprichting werd verzekerd. - De vraag is echter, of ook de school zich op het punt van onderwijs in het goede spoor beweegt. En dat meen ik te mogen betwijfelen, waar het de vorming onzer aanstaande landbouwers betreft. Zij kunnen eene wetenschappelijke opleiding missen in dien omvang, als noodig zou zijn, om zelf door proefnemingen op kleinere of grootere schaal den practischen landbouw vooruit te brengen of te verheffen. De nauwkeurigheid en de bedrevenheid, die vereischt worden, om zelfs bij eenvoudig onderzoek tot een vertrouwbaar resultaat te komen, kunnen moeilijk verlangd | |
[pagina 359]
| |
worden van hen, die het landbouwbedrijf willen uitoefenen in den omvang, waarin dat hier te lande gewoonlijk geschiedt; - gezwegen nog van de belangrijke financieele opofferingen, die aan dergelijke onderzoekingen of proefnemingen zijn verbonden. - Wat zij noodig hebben, dat is: eene opleiding, die voeren kan tot boven alles practische en degelijk ontwikkelde mannen, die het wetenschappelijk onderzoek, in de eerste plaats voor zoover hun bedrijf betreft, hebben leeren waardeeren en met een helderen blik weten te onderscheiden, wat hun daarin van nut kan zijn; die bovendien het materiaal en het werktuig kennen, waarmee zij werken, en dat naar waarde en met voordeel weten te gebruiken. Practisch gevormd ook in dien zin, dat zij later onder het oog van hun vader of van een ervaren boer geoefend zijn in al die werkzaamheden, welke schering en inslag zijn van hun beroep; dat zij hun werkvolk het werk kunnen verbeteren, waar dat niet naar behooren geschiedt; d.w.z. zelf de hand aan den ploeg kunnen slaan, wanneer dit door de omstandigheden soms gevorderd wordt. 't Is duidelijk dus, dat onze toekomstige landbouwers voor hunne vorming niet dien breeden, wetenschappelijken grondslag behoeven, waarop het onderwijs aan de Rijkslandbouwschool is opgetrokken; dat zij in die school niet zullen vinden, wat zij in de eerste plaats van noode hebben. Dat ook art. 38 der wet, waarbij het landbouwonderwijs geregeld wordt, - welk artikel de gelegenheid voor belangstellenden opent tot het volgen van enkele lessen - de buigzaamheid en de kracht mist, om de Rijkslandbouwschool voor hen pasklaar te maken, springt in het oog. Is het systeem van onderwijs goed in elkaar gezet, dan vormen alle leervakken in het programma, ook bij de uitgebreidheid, waarin zij worden onderwezen, schakels van één keten, waarvan geene enkele gemist kan worden zonder schade van het geheel. De bouwstoffen van het eene leervak worden ontleend aan of grijpen in de elementen van een ander en wie het eerste niet volgt, kan het tweede niet of slechts gebrekkig opnemen en verwerken. Wat bovendien onze Rijkslandbouwschool verhindert tot kweekschool te worden onzer aanstaande landbouwers, dat is veel minder de aard der leervakken dan wel de omvang, waarin deze worden onderwezen, en juist die omvang valt niet onder het bereik van art. 38 der wet. Wie het onderwijs in enkele leervakken wenscht te volgen, moet het nemen, zooals het daar als schakels van één keten wordt gegeven.
Heb ik tot dusverre kortweg gesproken van de Rijkslandbouwschool, het zal gebleken zijn, dat ik daarbij meer bepaald het oog had op de afdeeling B. dier school. - Van deze kan dan ook alleen sprake zijn, waar ernstig, wetenschappelijk onderwijs bedoeld wordt, dat valt onder het bereik van hen, voor wie het bestemd is. Intusschen is aan deze school nog eene afdeeling A. toegevoegd met eenvoudiger programma van onderwijs. Wat het doel is dezer afdeeling, vinden wij omschreven in de ‘Algemeene opmerkingen over de inrich- | |
[pagina 360]
| |
ting der school’, opgenomen in het programma van onderwijs voor het leerjaar 1885-1886Ga naar voetnoot(*). Wij lezen daar: ‘Zij is bestemd om leerlingen, die later den praktischen landbouw zullen uitoefenen, alzoo in de eerste plaats zonen van landbouwers, de kennis en ontwikkeling bij te brengen, die voor eene verstandige uitoefening van het landbouwbedrijf noodzakelijke vereischten zijn.’ Voor toelating in deze afdeeling wordt vereischt, ‘dat de leerling goed lager onderwijs met vrucht gevolgd heeft’. - Men ziet het: hier, in deze afdeeling zullen onze toekomstige landbouwers moeten zoeken, wat zij in de opleiding tot het bedrijf wenschen en behoeven. Niet in de afdeeling B. zullen zij het vinden. ‘Voor zonen of pupillen van grondeigenaren en landbouwers, die eene meer wetenschappelijke opleiding verlangen, zoo ook voor toekomstige administrateuren van bezittingen in Nederland en in Indië, is deze afdeeling de aangewezen plaats’ (blz. 5 van het programma van onderwijs). Duidelijker kan het niet en het schijnt mij belangrijk genoeg te onderzoeken, of nu afdeeling A. kan geven, wat zij bedoelt. Zooals gebleken is, worden als leerlingen toegelaten allen, die bewijzen kunnen goed lager onderwijs met vrucht te hebben gevolgd. - Met leerlingen dus, die pas de lagere school ontwassen zijn en nauwlijks 13 jarenGa naar voetnoot(†) tellen, wordt het onderwijs aangevangen. Dit vooropgezet, meen ik al dadelijk te mogen betwijfelen, of op dien leeftijd de ontwikkeling en de belangstelling aanwezig zijn, die vereischt worden, om met vrucht het wetenschappelijk, althans middelbaar landbouwonderwijs te volgen. Ofschoon in de 1ste klasse nog slechts eene inleiding tot de landbouwkunde wordt gegeven, neemt het onderwijs in de 2de klasse reeds een omvang aan, zoo wijd en breed, dat het in vruchtbaarheid zal moeten verliezen, wat het in ernst en degelijkheid wint. - Naast het onderwijs in staatsinrichting, dat over de rechten en verplichtingen van het volk, over justitie, financiën en defensiewezen, over de zorg voor de zedelijke en stoffelijke welvaart spreekt en over de grondwet handelt, - naast dat onderwijs in staatsinrichting neemt ook de landbouwkunde grootere omtrekken aan. - Plantenteelt en veeteelt, landbouwwerktuigen, landbouwboekhouden, bedrijfsleer, kennis van den grond, grondbewerking en grondverbetering - dat alles en nog zooveel meer zal de leerling der 2de klasse van nauwelijks 14 jaren moeten opnemen en verwerken. Ik neem de vrijheid, de vatbaarheid daarvoor bij de groote meerderheid van onze jongens zeer ernstig te betwijfelen. De bijna 20jarige ervaring op het gebied van het middelbaar onderwijs geeft mij grond voor de overtuiging, dat de ontwikkeling op bovenbedoelden leeftijd | |
[pagina 361]
| |
ontbreekt, die noodig is, om zooveel leerstof en leerstof van zoo ernstig gehalte naar behooren op te nemen en te verwerken. ‘Het natuurlijke, en daarom bij het onderwijs noodzakelijk voor oogen te houden verband, tusschen materieele en formeele beschaving gaat verloren, en men bevordert eene oppervlakkige beschaving welke gekenmerkt is door onlust tot en ongeoefendheid in het denken’Ga naar voetnoot(*). - Maar bovendien ontbreken op dien leeftijd van nauwelijks 14 jaren de belangstelling en de waardeering, die in latere jaren het aanleeren van bedrijfskundigheden zoo gemakkelijk en aantrekkelijk maken. Of is het niet ongerijmd, reeds bij leerlingen, die pas de lagere school ontwassen zijn, die nog nooit een ernstigen blik wierpen op het beroep hunner toekomst, nog veel minder een flauw begrip hebben van hetgeen hun daartoe nuttig zal zijn, - is het niet ongerijmd, van dezen belangstelling te verwachten voor wetenschappen, die den landbouw in al zijne onderdeelen doortrekken als een haarvatennet het dierlijk lichaam? - Indien het niet te loochenen valt, dat in de opvoeding onzer zonen iedere leeftijd zijne eischen stelt omtrent den aard en den omvang van het onderwijs, dat zij behoeven, dan moet het worden toegestemd, dat het onderwijs tot opleiding voor een bepaald bedrijf behoort geplaatst in de laatste jaren van het schooltijdperk. Op dien leeftijd alzoo, waarop de leerling met het oordeel des onderscheids zijne beroepskeuze kan doen; waarop hij reeds die kennis en ontwikkeling heeft opgedaan, die hem in staat stellen de grondslagen te beoordeelen, waarop zijn toekomstig beroep rust, en de wetenschappen te waardeeren, die deze grondslagen vormen. Niets maakt het aanleeren van nuttige kundigheden aantrekkelijker en tevens gemakkelijker dan het bewustzijn, de levendige overtuiging, dat wij de kennis niet kunnen missen, dat zij ons nuttig en onmisbaar is voor het volgend leven. Daaraan schrijf ik voor een goed deel toe, dat men op lateren leeftijd, ook wanneer het geheugen in omvang en kracht heeft verloren, zooveel gemakkelijker bepaalde kundigheden tot zijn eigendom maakt dan in jongere jaren. En daarom betreur ik, dat men dien belangrijken factor voor de opleiding tot het landbouwbedrijf veronachtzaamd heeft voor de afdeeling A. der Rijkslandbouwschool en dáár het onderwijs in de leer van het bedrijf aanvangt op een leeftijd, waarop de geest nog niet rijp is, dat onderwijs met vrucht voor de toekomst te volgen. Maar daar is meer, wat mij in verzet brengt tegen de bestaande onderwijsregeling dier school. Want, terwijl aan den eenen kant voor een grondig landbouwonderwijs gemist wordt eene voldoende voorbereiding, in de natuurwetenschappelijke vakken in 't bijzonder, - ontbreekt daarnevens nog de waarborg voor die algemeene ontwikkeling van den geest, waartoe eene H.B.-school met 3jarigen cursus voeren moet. En zeker, dat kan ook moeilijk anders, - omdat het eenvoudig ongerijmd moet heeten, van eene middelbare landbouwschool met 3jarigen | |
[pagina 362]
| |
cursus te verlangen, dat zij zal voeren tot eene algemeene ontwikkeling van den geest en te gelijk tot eene meer dan oppervlakkige opleiding tot het bedrijf - voor leerlingen, die pas de lagere school ontwassen zijn. Dat het inderdaad in de bedoeling der tegenwoordige regeling ligt, den overgang van de lagere school tot de afdeeling A. zooveel mogelijk te bevorderen, mag worden afgeleid uit de eischen, die aan de toelating zijn gesteld. Terwijl in deze eischen voor elke H.B.-school de beginselen van het Fransch zijn opgenomen tot een om vang, als overeenkomt met het voorbereidend onderwijs in een tweejarigen cursus, volgende op het gewoon lager onderwijs, - wordt deze eisch geheel losgelaten, waar het de toelating betreft tot afdeeling A. der R.-landbouwschool. Ofschoon nu voor dezen maatregel veel te zeggen valt bij de moeilijkheid in vele plattelandsgemeenten, om in het onderwijs eener vreemde taal naar behooren te voorzien, - vraagt men toch onwillekeurig, wat moet de uitkomst zijn van een middelbaar onderwijs in de Fransche taal, dat gedurende den vollen driejarigen cursus ongeveer even zoovele uren telt, als eene school, die voorbereidt tot de H.B.-school voor Fransch alléén, telt in het eerste of tweede jaar? En dan moet het antwoord luiden, dat de leerlingen, die afdeeling A. doorloopen hebben, in de Fransche taal nog minder zijn gevorderd dan de candidaten, die toegelaten zijn tot de 1ste klasse der H.B.-school. In aanmerking genomen, dat afdeeling A. geene ruimte laat voor Engelsch, wanneer de leerling voor Fransch gekozen heeftGa naar voetnoot(*), vraag ik wederom, kan dat het doel zijn van het taalonderwijs der landbouwschool? - Maar het is duidelijk, dat alles moest noodzakelijk volgen uit het tweeslachtig karakter van het leerplan van die school. Men kan twee goden, die boven elkander tronen, niet te gelijk en naast elkander dienen; allerminst op het terrein van onderwijs. Dáár spreke men zich duidelijk uit en kieze het ééne of wel het andere. Wat ik dan wenschen zoude? - In hoofdzaak dit, dat het speciaal onderwijs in de landbouwwetenschappen niet werd gevolgd, dan nadat eene middelbare school met driejarigen cursus was doorloopen, alzoo op rijperen leeftijd. Losgemaakt van het onderwijs in talen, geschiedenis, aardrijkskunde en staatsinrichting, zou zich afdeeling A. alleen moeten bepalen tot eene uitbreiding van het onderwijs in de natuurwetenschappen, van scheikunde in het bijzonder, en tot eene meer grondige behandeling der landbouwvakken, dan nu het geval kan zijn, - maar overigens in een omvang, als voor de thans bestaande afdeeling A. omschreven is. De bedenking, dat deze nieuwe afdeeling weinig zou verschillen van de thans bestaande afdeeling B. en daarmee nagenoeg parallel zou loopen, verliest hare kracht, indien men bij de beoordeeling van het verschil | |
[pagina 363]
| |
minder op den aard dan op den omvang der leervakken let. Maar bovendien schijnt het mij toe, dat afdeeling B. in de toekomst niet kan blijven, wat zij thans is. Als afdeeling voor hooger wetenschappelijk onderwijs met de strekking tot opleiding van landbouwkundigen en toekomstige administrateurs van bezittingen in Nederland en Indië, zal het voorbereidend onderwijs en dat in talen, geschiedenis en aardrijkskunde in de eerste plaats uitbreiding behoeven in een omvang, als aan eene middelbare school met 5jarigen cursus onderwezen wordt. De algemeene ontwikkeling, die eene H.B.-school met 3jarigen cursus geeft, reikt niet ver genoeg voor hen, die hooger wetenschappelijk onderwijs willen volgen met het doel, om later op te treden als landbouwkundigen of leeraren bij het middelbaar (landbouw)onderwijs. - Intusschen staat dit punt met mijn onderwerp in zoo weinig rechtstreeksch verband, dat ik daarover verder zwijgen kan. Voorop staat de vraag: of de R.-landbouwschool met haar rijkdom van leerkrachten en leermiddelen niet dienstbaar kan worden gemaakt aan de opleiding onzer aanstaande landbouwers, beter dan naar de tegenwoordige regeling het geval is? En dan aarzel ik niet daarop te antwoorden, dat dit geschieden kan, door de afdeeling A. onder den tegenwoordigen vorm te doen vervallen of haar zoodanig te wijzigen, dat deze eene afdeeling wordt met 2 schooljaren, die aansluit aan de H.B.-school met 3jarigen cursus en waarin zich het onderwijs alleen uitstrekt tot de landbouwkundige vakken en aanverwante natuurwetenschappen. Het kan niet op mijn weg liggen, hier het programma van onderwijs of de leerstof voor deze afdeeling nader te omschrijven; ik waagde het nochtans als mijne meening uit te spreken, dat voor de landbouwkunde in hoofdzaak gevolgd kon worden het programma, dat voor de thans bestaande afdeeling A. van kracht is. Ik voeg daaraan toe, dat het aantal uren voor dat hoofdvak moest worden uitgezet resp. tot 10 en 15 uren 's weeks. Bovendien diende het onderwijs in de wiskunde voortgezet met de leer der goniometrie, trigono- en stereometrie, in verband met het onderwijs in landmeten en waterpassen, en eindelijk zou meer ruimte gevonden moeten worden voor eene breedere behandeling der natuur- en scheikundige verschijnselen, dan thans in afdeeling A. het geval is. Vooropgezet, dat het Rijkslandbouwonderwijs, in deze afdeeling gegeven, middelbaar onderwijs zal blijven, moet het bij de tegenwoordige organisatie den resp. leeraar in de natuurwetenschappen al zeer moeilijk vallen, bij leerlingen op den jeugdigen leeftijd van 14-15 jaren die kennis en ontwikkeling aan te brengen, die gevorderd worden, om het landbouwonderwijs met vrucht ook voor de toekomst te volgen of de natuur- en scheikundige verschijnselen, die hij later in het bedrijf ontmoeten zal, naar waarde te schatten en te begrijpen. Maar ik mag mij overtuigd houden, dat eene regeling in den zin, als door mij bedoeld, door geen man van het onderwijs bestreden wordt. - De vraag is slechts, of een leerplan in dien geest ook de waardeering | |
[pagina 364]
| |
en den steun zou vinden van den welgestelden landbouwenden stand. En inderdaad, bij de vaak uitgesproken meening, dat wie landbouwer worden wil, op 16- à 17jarigen leeftijd als leerling in het bedrijf moet worden opgenomen, schijnt hier een hinderpaal ons in den weg te staan, die betere regeling buitensluit. Het valt mij moeilijk over den omvang van de practijk in het landbouwbedrijf met juistheid te oordeelen en ik wil gelooven, dat die grooter is dan in eenig ander bedrijf. Maar ik kan niet gelooven, dat daaraan met grond een argument kan worden ontleend tegen een leerplan, als boven werd omschreven. Wie in den tegenwoordigen tijd een flink industrieel of koopman worden wil, stelt zich tot eisch eene middelbare school met 5jarigen cursus te doorloopen en bezoekt daarna nog vaak in het buitenland eene inrichting van onderwijs tot opleiding voor zijn toekomstig beroep. Voor hem zijn de vijf schooljaren een minimum, in weerwil van de beteekenis en den belangrijken omvang, die dan toch ook de practijk heeft voor den handel of de industrie. Kan het dan in waarheid wel ernstig gemeend zijn, een leertijd van vijf schooljaren - waarvan twee uitsluitend zijn gewijd aan vakonderwijs - te lang te noemen voor eene grondige en practische opleiding voor het landbouwbedrijf? Die ernst wil ons niet duidelijk zijn. Of is soms de vrees gegrond, dat een leertijd van vijf jaren de zonen onzer landbouwers vervreemden zou van het ouderlijk bedrijf? Maar vergeten zij dan, dat de laatste beide leerjaren bijna uitsluitend daarop gericht zijn en hen in voortdurende en meest intieme aanraking brengen met dat bedrijf? Verliezen zij dan geheel uit het oog den gezegenden invloed van een geregelden omgang met hunne vakgenooten, die het liefst zullen spreken over hetgeen hun 't naast aan het hart ligt, dat is het beroep hunner keuze? - Ook al wordt hun als leerlingen der landbouwschool de handenarbeid van het ploegen, zaaien, eggen, enz. gespaard, elk lesuur zal hen herinneren aan de practijk van het bedrijf. Ook het aanschouwelijk onderwijs kan ‘in allen deele praktisch, d.i. altoos en in alles aan de praktijk vastgeknoopt en op de praktijk gericht (zijn)’Ga naar voetnoot(*). Wil men bewijs, dan sla men het programma op van het onderwijs der Rijks landbouwschool te Wageningen. Om de leerlingen te oefenen in een der belangrijkste onderdeelen van den akkerbouw: de kennis der cultuurgewassen, staan twee proefvelden ter beschikking tot het aankweeken van de voornaamste variëteiten der cultuurgewassen. ‘Verschillende grondsoorten geven gelegenheid om aan de uiteenloopende eischen der gewassen tegemoet te komen. Jaar op jaar worden sedert de oprichting der school, naast de goed bevonden oudere, nieuwe variëteiten beproefd. Alle gewassen worden in hunne ontwikkeling nauwkeurig gadegeslagen en op geschikte tijd- | |
[pagina 365]
| |
stippen worden alle bijzonderheden, die zich bij de gewassen voordoen, opgeteekend...... Op Duivendaal kunnen de gewassen op iets grootere schaal worden geteeld. De variëteiten, die op het proefveld, waar onvermijdelijk de levensvoorwaarden voor de plant altijd in meerdere of mindere mate afwijken van die op 't open veld, voldaan hebben, kunnen hier nader worden beproefd.... Gevarieerd kunnen (hier) bijv. worden: vruchtopvolging, grondbewerking, bemesting, zaaiwijze, hoeveelheid zaaizaad, poot- en plantwijdte, hoedanigheid van zaaizaad, bewerkingen gedurende den groei, behandeling van den oogst’...... In den kleinen veestapel, die den leeraar in veeteelt ten dienste staat, vinden de leerlingen eene uitmuntende gelegenheid, om zich te oefenen ‘niet alleen in de beoordeeling der dieren met het oog op het verschillend gebruik, maar ook, al is 't op bescheiden schaal, in de rassenkunde. Verder biedt de veestapel gelegenheid tot waarnemingen aangaande teelt, opfokken, voeding en verpleging...... In de melkkelders worden in aansluiting met het theoretisch onderwijs in de zuivelbereiding, verschillende stelsels van uitrooming toegepast, teneinde de leerlingen des te beter in staat te stellen een eigen oordeel te vormen...... Voor het onderwijs in de landbouwwerktuigkunde is, behalve talrijke modellen, eene uitgebreide verzameling werktuigen van ouderen en jongeren datum beschikbaar. Steeds wordt gestreefd naar aanvulling met de nieuwste vindingen...... Voor zoover noodig, worden tevens de woensdag- en zaterdagmiddagen aan het praktisch gedeelte van het onderwijs dienstbaar gemaakt, hetzij op de terreinen der school, hetzij in de omgeving van Wageningen, waar overvloedig gelegenheid is om zeer leerzame uitstapjes te maken. Hieraan sluiten zich grootere excursiën, onder begeleiding van één of meer leeraren, om den landbouw in andere deelen des lands nader te leeren kennen en om den leerlingen gelegenheid te geven, het hier geleerde te vergelijken met en te toetsen aan bestaande toestanden in den landbouw. Onder de excursiën valt ook het bezoek aan enkele veemarkten en tentoonstellingen’.... Bij dit aanschouwelijk onderwijs voegen zich ten slotte nog de practische werkzaamheden der leerlingen. ‘De leerlingen worden in de gelegenheid gesteld om de werktuigen zelf te leeren kennen, maar tevens om zich volkomen met de constructie vertrouwd te maken, door ze in hunne onderdeelen te ontleden en ze weder op te bouwen. Zoo worden zaai- en maaiwerktuigen, ploegen en verdere werktuigen van den meest verschillenden aard onder leiding van den leeraar door de leerlingen zelf onder handen genomen.... Een deel van het bouwland is steeds beschikbaar om op gezette tijden, meestal onder toezicht van den bedrijfboer, ploeg en egge en verdere werktuigen voor grondbewerking te hanteeren. In de melkerij | |
[pagina 366]
| |
worden de jongelieden van tijd tot tijd belast, zelfstandig de melk te onderzoeken, melk te roomen, boter en kaas te bereiden. In de boomkweekerij wordt door henzelven gesnoeid, geënt, geoculeerd, gepoot en geplant. Proefvelden en landerijen zijn steeds (voor de leerlingen) toegankelijk; stallen, schuur en verzamelingen (met enkele noodzakelijke besprekingen) eveneens.’ Inderdaad, de directeur der school mocht schrijven, ‘dat de Rijkslandbouwschool kanGa naar voetnoot(*) voldoen aan den eisch: landbouwonderwijs op wetenschappelijken grondslag, maar in onmiddellijke aansluiting aan en ingericht naar de behoeften van de praktijk’Ga naar voetnoot(†). Men moet erkennen, dat ook het onderwijs, dat zich zeer bescheiden aanschouwelijk noemt, bij uitnemendheid practisch wezen kan. Wel verre dus van verloren te zijn voor de opleiding tot het bedrijf, zullen juist die laatste beide schooljaren den meest vertrouwbaren grondslag leggen voor eene oordeelkundige uitoefening van den landbouw, overeenkomstig den eisch der tijden, waarin deze wordt gedreven. En daarom blijf ik van meening, dat voor onze aanstaande landbouwers, die in hunne verhouding tot de maatschappij zoowel als tot hun beroep niet behoeven te en niet mogen achterstaan bij den industrieel of handelsman, - nà het gewoon lager onderwijs mag worden verlangd de algemeene ontwikkeling, die eene middelbare school met 3jarigen cursus geeft, gevolgd door de opleiding aan eene landbouwschool gedurende nog twee jaren. Wie zóó heeft leeren werken met het hoofd en op de practijk is voorbereid, hem blijft tusschen den leeftijd van 19-23 jaren nog tijd genoeg beschikbaar, om zich op het ouderlijk bedrijf, onder het oog van zijn vader of van een ervaren boer, te oefenen in den werktuiglijken arbeid van ploegen, maaien, zaaien en in het algemeen bestuur eener boerderij. Grondig onderwezen en voorbereid tot het werktuiglijk deel van het bedrijf, dat hij op 18-19jarigen leeftijd te gemoet treedt, blijft hij bewaard voor die vroeg-rijpheid en den noodlottigen aankleve daarvan, die zoo licht op een dwaalspoor voert bij gebrek aan geestelijken en lichamelijken arbeid. Inderdaad, in geen bedrijf ter wereld schijnt mij die vroeg-rijpheid gevaarlijker dan in den landbouw, met zijne lange tijdperken van stilstand en rust in eene stille omgeving. Allermeest voor die jongelui, die reeds op 16-17jarigen leeftijd in het bedrijf worden opgenomen en zich daarin op den voet van leerling of toekomstig opvolger blijven bewegen tot.... laat het 23jarigen leeftijd zijn. Ook daarom betreur ik het, dat de Rijkslandbouwschool een programma van onderwijs blijft volgen, dat die bedenkelijke vroeg-rijpheid in de hand werkt, in overeenstemming, ja, met de vaak uitgesproken | |
[pagina 367]
| |
bewering, dat wie een flinke boer wil worden, op 16-17jarigen leeftijd moet leeren ploegen, zaaien, eggen, enz., maar met verkrachting van dit eenvoudige opvoedkundige beginsel, dat elk middelbaar landbouwonderwijs dient te rusten op den grondslag van algemeene ontwikkeling en deugdelijke voorbereiding in de hulpwetenschappen van dit bedrijf. Meende het Bestuur der school dit zware offer te moeten brengen uit een oogpunt van opportunisme, dat rekening weet te houden met de heerschende meeningen en daarnaar zijne maatregelen kiest, ‘het overzicht van het schooljaar’, dat jaarlijks opgenomen wordt in het programma van het onderwijs, kan bewijzen, hoe weinig daarmee gewonnen is. Terwijl in den cursus 1883-1884 in de afdeeling A. in het geheel 44 leerlingen - en dat zijn onze toekomstige landbouwers - geplaatst waren, werd het onderwijs in den cursus 1884-1885 gevolgd door 43 leerlingen en één toehoorder en in de laatste beide schooljaren door slechts 39 leerlingen. In aanmerking genomen, dat de school te Wageningen de eenige instelling is, waar de gelegenheid is geopend tot opleiding voor het landbouwbedrijf, dan mag gezegd, dat tevergeefs het hart en de sympathie is gezocht van onzen landbouwenden stand, ondanks het zware offer, dat uit een oogpunt van onderwijs gebracht werd, en in weerwil van de geldelijke offers, die zich het Rijk getroost. Het Bestuur der school is dan ook oprecht genoeg, om te erkennen, dat het landbouwonderwijs hier te lande niet die waardeering vindt, waarop het aanspraak maken mag, en is geneigd dit verschijnsel te verklaren uit eene geringschatting eener meer theoretische of wetenschappelijke opleiding van den kant onzer landbouwers. Mogelijk is dit juist gezien. Ik wil gelooven, dat de practische opleiding in het bedrijf ver overschat en op de verstandelijke vorming te laag neergezien wordt, maar, meent men dan in waarheid propaganda of in goed Hollandsch bekeerlingen voor deze laatste te maken door eene onderwijsregeling, die eene wetenschap, zóó samengesteld als de landbouwwetenschap, opneemt in haar programma voor jongens van 13-16 jaren? Hier schuilt m.i. de dwaling. Want al meenen sommige zelfs van onze beste boeren, dat hunne zonen het theoretisch landbouwonderwijs kunnen missen voor hun bedrijf, dan is dat niet, omdat de wetenschap door hen niet wordt geteld, maar veel meer, omdat zij deze nog van al te ernstig karakter achten, om haar met voordeel toe te passen voor den landbouw, dien zij drijven. En dus voelen zij bij intuïtie, dat het onderwijs in die wetenschappen en in de leer van het bedrijf niet past voor hunne zonen van nauwelijks 14 jaren, of missen het vertrouwen in den ernst en de degelijkheid van dat onderwijs. In plaats dus van onze landbouwers te winnen voor eene meer theoretische opleiding hunner zonen, kan de tegenwoordige regeling slechts de strekking hebben, hen af te wenden en te vervreemden van eene | |
[pagina 368]
| |
instelling van onderwijs, die allereerst aan onzen landbouwenden stand ten goede komen moestGa naar voetnoot(*). Daarin zoek ik dan ook de verklaring, dat zoovele zonen der welgestelde landbouwers in onze streken bij voorkeur eene H.B.-school met 3jarigen cursus doorloopen, om daarna dikwijls nog een landbouwcursus in het buitenland, in Duitschland liefst, te volgen. Blijkt uit dezen maatregel in de eerste plaats, dat zij de ontwikkeling en de kennis, die eene middelbare school met 3jarigen cursus geeft, voor hunne algemeene vorming noodig achten, het daarop volgen van een landbouwcursus strekt tevens ons tot teeken, dat ook het theoretisch vakonderwijs meer waardeering vindt bij velen onzer aanstaande landbouwers, dan dikwijls wordt beweerd, en eindelijk, dat de haast, om in de practijk van het bedrijf te worden opgenomen, bij velen althans niet dien omvang heeft, die daarvoor vaak wordt uitgemeten. Intusschen wil ik niet verzwijgen, dat de wijze, waarop een dergelijke cursus aan eene buitenlandsche school veelal gevolgd wordt, door ons niet hoog wordt aangeslagen. Door de meesten als toehoorders voor slechts enkele vakken gevolgdGa naar voetnoot(†) en afgebroken na een jaar of na een enkelen wintercursus, maakt die maatregel op mij den indruk veel meer van eene uiterlijke vertooning dan wel van waarachtige belangstelling in eene grondige vorming voor hun toekomstig bedrijf. Zeker, 't kan niet ontkend, dat de waardeering eener meer wetenschappelijke opleiding bij onzen landbouwenden stand nog veel te wenschen overlaat en dat het belangrijk is te overwegen, wat gedaan kan worden, deze op te wekken en te versterken.
Bleek uit het voorgaande reeds, dat, naar mijne overtuiging, reorganisatie van het plan van onderwijs in de eerste plaats gevorderd wordt, in de tweede plaats geloof ik, dat hier vooral voor onze landbouwkundigen een vruchtbare akker te bewerken valt, door woord zoowel als schrift. Door het levende woord vooral van onze landbouwkundigen, indien daaronder gevonden werden, die den lust en de kracht in zich gevoelen, het voortreffelijke voorbeeld van den heer Marlit te volgen en als ‘wandelleeraar’ te verkondigen de blijde boodschap van goed geregeld landbouwonderwijs en zijn gezegenden invloed op het bedrijf. In die richting moet en kan m.i. veel meer gewerkt, dan tot heden is geschied. Eerst wanneer onze landbouwers in geregelde aanraking komen met onze beste landbouwkundigen en daarmee voortdurend voeling blijven houden, zal het mogelijk zijn hen te doordringen van de beteekenis der wetenschap voor hun bedrijf en de waarde van het landbouwonderwijs voor hunne zonen. En dat in die richting veel kan gedaan, daarvoor | |
[pagina 369]
| |
zijn mij een waarborg de vele voortreffelijke mannen, aan wie het onderwijs aan de R.-landbouwschool is opgedragen, en daarnevens de goed onderwezen leerlingen, die als landbouwkundigen afdeeling B. der school verlaten hebben. Zal in het algemeen een kostelijk, maar nog onbekend artikel de waardeering vinden, die het verdient, dan is het niet genoeg dat in depot te stellen in een ver verwijderd oord, maar dient ermee gewerkt te worden, zoodat het de aandacht trekt van allen, wien het past. Wat onbekend is, blijft onbemind. Ook al mocht men het anders wenschen, toch geldt dat ook voor landbouwwetenschap en landbouwonderwijs. Wenschen wij deze twee tot gemeengoed te zien voor onzen welgestelden landbouwenden stand, dan moet niet afgewacht, dat onze landbouwers tot deze artikels komen in het Rijksdepot (Sit venia verbo!) te Wageningen, maar dient de omgekeerde weg gevolgd en ijvere men ervoor, de wetenschap en het onderwijs te brengen onder het bereik van hen, die deze 't meest behoeven. Ook wat het onderwijs betreft. Zoolang de Rijkslandbouwschool te Wageningen de eenige instelling blijft voor landbouwonderwijs op wetenschappelijken grondslag, zoolang zal deze tak van onderwijs vreemd blijven aan onzen landbouwenden stand, hoe deugdelijk overigens de grondslag ware, waarop die school was opgericht. Wil men in waarheid dus, dat dit onderwijs doordringe tot hen, wien het dienen moet, dan is het boven alles noodig, dat zich rondom de Rijkslandbouwschool als model-instelling van onderwijs andere scholen voor landbouwonderwijs groepeeren op meer bescheiden voet. Veel zou hier reeds bereikbaar zijn, indien aan sommige middelbare scholen met 3jarigen cursus, die door gunstige ligging in eene welvarende landbouwstreek daarvoor het meest zijn aangewezen, het landbouwonderwijs verbonden werd. In dien zin b.v., dat in het derde jaar eene splitsing werd ingevoerd voor hen, die dit onderwerp verlangen te volgen en voort te zetten in een vierde jaar. Terwijl bij deze regeling het algemeen vormend karakter eener H.B.-school met 3jarigen cursus voor alle leerlingen nagenoeg onveranderd kon worden behouden, zou het landbouwonderwijs in denzelfden om vang kunnen worden verstrekt, als thans in afdeeling A. der R.-landbouwschool, en met dit voordeel, dat het na betere voorbereiding werd begonnen en dan op lateren leeftijd. Stelt men den gemiddelden leeftijd van toelating tot de H.B.-school met behoud van de eischen voor het Fransch op 14 jaar, dan wordt naar ons voorstel het landbouwkundig onderwijs eerst aangevangen op 16jarigen leeftijd, bij betere ontwikkeling, ook in de natuurwetenschappelijke vakken. Het is hier de plaats, om in herinnering te brengen, dat eene regeling van het landbouwonderwijs in bovenaangehaalden zin reeds vroeger gevolgd is voor de R.H.B.-school te Warfum, - ‘zoodanig, dat het | |
[pagina 370]
| |
onderwijs aan de 3de klasse gegeven, met uitzondering van de landbouwlessen, voor beide inrichtingen van middelbaar (en landbouw) onderwijs hetzelfde is. Eerst het tweede jaar (volgende op de 3de klasse) staat de landbouwschool geheel op zichzelve, zonder eenige verbinding met de R.H.B. School als die, dat het onderwijs steunt op dat in de drie eerste jaren op de H.B. School gegeven, en dat de leeraren voor dit tweede jaar dezelfde zijn als voor het eerste (derde jaar der H.B. School)’Ga naar voetnoot(*). Dat deze instelling, van hare eerste oprichting af, zoo weinig steun en bijval heeft gevonden van de zijde der landbouwers, moet voor het grootste deel hieruit verklaard, dat zij verbonden was aan eene H.B.-school, die in de eerste jaren van haar bestaan het vertrouwen miste in hare omgeving, iets, waartoe onderscheidene min gunstige omstandigheden het hare hebben bijgedragen. Thans echter, nu de school zich meer en meer verheft in de schatting en waardeering der bevolking, waarvoor zij is aangebracht, zou eene regeling van het landbouwonderwijs op vroegeren grondslag zeer zeker met warmere sympathie begroet zijn en op betere deelneming hebben kunnen rekenen. Intusschen zou het ernstige overweging verdienen, om bij eene meer algemeene verspreiding van landbouwonderwijs - landbouw hier in den ruimsten zin bedoeld - over de verschillende streken van ons land rekening te houden met de eigenaardige vormen, waaronder dit bedrijf wordt uitgeoefend. In dien zin namelijk, dat het onderwijs aan iedere school bijzonder zich meer bepaaldelijk richtte naar de belangen van de streek, waarvoor het dienen moet, en naar den meer specialen aard, waaronder de landbouw dáár gedreven wordt. M.a.w., dat voor de eene school het onderwijs in akkerbouw, voor eene andere onderricht in veeteelt en zuivelbereiding en voor eene derde wederom de boschcultuur of tuinbouw bepaaldelijk op den voorgrond treden moet. Zoo opgevat en ingericht naar de behoeften der bevolking en naar de practijk van het bedrijf, kan het niet uitblijven, of het speciaal landbouwonderwijs moet die waardeering vinden, waarop het aanspraak maken mag. Voor de Rijksschool te Wageningen zou intusschen dat algemeen vormend karakter behouden moeten blijven, dat aan het landbouw-onderwijs voor afdeeling A. thans toebehoort, in dien zin echter, dat het onderwijs in de landbouwkundige vakken niet eerder werd verstrekt, dan nadat eene middelbare school met 3jarigen cursus doorloopen is. Of, kan men daartoe niet besluiten, dan verdiende eene regeling, als voor gemeentelijke instellingen voor landbouwonderwijs is aanbevolen, in ieder geval de voorkeur boven de thans gevolgde. Niet alleen nog in dit opzicht, dat eene verbinding van het landbouwonderwijs met de hoogere burgerschool te Wageningen, die, naar de tegenwoordige organisatie, als eene geheel op zichzelf staande inrichting aan de Rijksland- | |
[pagina 371]
| |
bouwschool is toegevoegd, voeren zou tot eene verheffing van dat onderwijs, maar tevens tot eene bezuiniging op het budget van uitgaven, waarvoor het oog altijd geopend dient. In zoover n.l., dat de vakken van gewoon middelbaar onderwijs uit afdeeling A. zouden worden ingelijfd bij de H.B.-school, onder opname tevens van het landbouwkundig onderwijs in het 3de en 4de jaar. Intusschen, hoezeer ook eene regeling in die richting verdient aangeprezen voor gemeentelijke H.B.-scholen op het platteland, waar rekening moet gehouden worden met de financieele draagkracht der gemeenten en dus het betere voor het mindere vaak wijken moet, voor de Rijkslandbouwschool - afdeeling A. - blijf ik aandringen op een tweejarigen landbouwcursus, volgende op en aansluitende aan eene H.B.-school met drie leerjaren, op gronden, die in dit opstel zijn ontwikkeld. Natuurlijk ontveins ik mij niet, dat die gemeentelijke inrichtingen van onderwijs in leerkrachten zoowel als in leermiddelen belangrijk zouden achterstaan bij hetgeen de Rijkslandbouwschool kan geven, maar erkend moet het worden, dat bij eene milde subsidie van het Rijk veel kon worden uitgewerkt tot betere verheffing van ons landbouwkundig onderwijs en tot ruimere waardeering der wetenschap, die aan dat onderwijs ten grondslag ligt. Mocht het door samenwerking van Rijk en Gemeenten in bovenbedoelde richting gelukken, dien belangrijken tak van onderwijs tot zijn recht te brengen in een omvang, als hij in onzen tijd verdient! Winschoten. Dr. B. van der Meulen. |
|