De Tijdspiegel. Jaargang 45
(1888)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Bescherming.(Zoo zijn er.) Eene vergadering van Industrieelen was in X. bijeengeroepen door de heeren A., B. en C.; zij hadden belanghebbenden daartoe opgewekt door de plaatsing der volgende annonce in de locale courant: ‘Zij, die belangstellen in de waarachtige belangen onzer vaderlandsche nijverheid, in die van X. in 't bijzonder, worden uitgenoodigd tot bijwoning eener vergadering op Woensdag den.... in het lokaal De Zwaan te X, om middelen te beramen tot wering van buitenlandsche fabrikaten en den bloei onzer inlandsche industrie. Aanvang des avonds ten 7 ure.’ - Spotvogels, en dat vervelend volk vindt men overal, hadden gevraagd, of er middelen moesten worden beraamd tot wering van den bloei onzer inlandsche Industrie? De bedoeling was toch anders duidelijk genoeg. De heeren A. en B. zijn particulieren, die van elders in X. zijn komen wonen, weinig om handen hebben, zich gaarne met de publieke zaken bemoeien en steunpilaren zijn der dorps-sociëteit. De heer C. is Laarzen- en Schoenen-fabrikant in 't groot, werkt met twintig knechts en heeft, daar zijn werk hem veroorlooft getrouw de sociëteit te bezoeken, de eerste beide heeren aldaar leeren kennen. Op eene verzuchting van den heer C., dat het zoo stil in zaken was en de invoer van buitenlandsch fabrikaat zijn vak bedierf en hij onder de ‘malaise’ leed, was de heer A. met zijn voorstel gekomen, om daarover eens eene vergadering te beleggen, waarvan bovenstaande annonce het gevolg was. - De bepaalde avond verscheen, en de oproepers mochten zich verheugen in eene vrij talrijke opkomst van de meest verschillende personen. Als uw verslaggever, ofschoon juist geen belanghebbende, of 't moest zijn bij goedkoop vleesch en brood, was ik mede opgegaan en wil ik u mededeelen, wat ik zag en hoorde, opdat ‘de Vaderlandsche Nijverheid’ zich het verhandelde moge ten nutte maken; men wordt nimmer te oud of te wijs, om te leeren! - Ten kwart nà zeven ure zette de heer A. zich aan eene afzonderlijk gereedstaande tafel, met de heeren B. en C. ter rechter- en ter linkerzijde. Hij nam een sleutel uit den zak, hamerde daarmee eenige | |
[pagina 330]
| |
malen op de tafel en stond op met een trek van tevredenheid op het lachend gelaat. Hij opent aldus: ‘Mijne Heeren! Wij hebben, als stellers der advertentie, de vrijheid genomen u op te roepen, om hedenavond over onze gemeenschappelijke belangen en die van ons dierbaar vaderland in 't bijzonderGa naar voetnoot(*) te beraadslagen, en verheugt het ons, dat door u zoo bereidvaardig daaraan is gevolg gegeven. Vóórdat we echter met de besprekingen een begin maken, wenschen we u eene presentie-lijst aan te bieden, door elk uwer te teekenen. Dat is, zooals u bekend zal zijn, eerstens regel in alle dergelijke vergaderingen; ten tweede maakt dat het stemmen gemakkelijker, als over zaken te stemmen valt, en ten derde zullen er natuurlijk eenige kleine kosten komen voor lokaalhuur, vuur en licht, mogelijke reis- en comparitie-kosten, drukloon, porto's, enz. De lijst, Meneeren, is zoodanig ingericht, dat ieder daarop voor een zeker bedrag naar welgevallen in ééns af kan teekenen, want om de kosten pondspondsgewijze over te slaan, ging naar onze meening niet aan, daar de een grootere belangen vertegenwoordigt dan de ander. De heer B. zal met die lijst rondgaan en hebben wij intusschen reeds geteekend!’ - Overal bijna was een trek van teleurstelling of geheime voldoening op de gezichten te lezen; een paar - meneeren -, die met mij in de achterste rij stonden, keken op zij af naar de deur, waar men was ingekomen; een derde voelde tersluiks naar den deurknop, maar... de deur was van buiten gesloten. (Ik denk om den tocht!) Wilde men de zaal verlaten, dan was er rechts van de tafel eene deur, maar moest men dan noodzakelijkerwijze de drie heeren voorbijloopen. Dat ging niet aan, want men zou den schijn op zich laden, alsof een klein offer voor de belangen der vaderlandsche nijverheid te veel gevergd was, en.... daartoe was men niet hier. Een mijner buren fluisterde den ander in 't oor: ‘We zitten in de val!’ wat hij daarmee bedoelde, vatte ik niet, daar ons lokaal werkelijk ruim en groot genoeg was! ‘Meneer r... r... wilt u ook op de lijst teekenen?’ (De man zag, dat ik vreemdeling was.) Ik: ‘Met genoegen, Meneer!’ Ik liep de lijst eens vluchtig door en hadden de drie heeren ieder voor tien gulden geteekend. Daarop volgden nog een paar handteekeningen met hetzelfde bedrag erachter, en daalde het allengs af tot één gulden toe. Ik teekende mede voor een gulden en was eindelijk de lijst vol; naar mijne waarneming (er waren zoowat 20 personen) zou de totale som ongeveer honderd gulden beloopen. - Toen de heer B. met de lijst weer aan tafel verscheen, viel het den heer A. zeker niet tegen; ten minste hij ging weer staan en zei, zich te verheugen in de goede gezindheid voor eene goede zaak, zooals uit de presentie-lijst bleek, maar dat X. er ook voor bekend stond, werkelijk goede zaken krachtdadig steeds te steunen; hij hoopte, dat de | |
[pagina 331]
| |
beraadslagingen tot een goed einde mochten voeren, en zou het ophalen der toegezegde gelden in den loop der week geschieden. - Wij waren gaan zitten, en kreeg ik aan mijne rechterzijde een heer, niet groot van postuur, met zwart krullend haar en levendige oogen. Ik had gedurende 't spreken van den heer A. hem reeds eene enkele maal iets hooren mompelen en vernam nu, als tot mij gericht: ‘Hij laat er geen gras over groeien!’ - De heer C. kreeg daarna met een hoffelijk knikje van den heer A., die weer ging zitten, het woord. De man verhief zich van zijn zetel; hij was moeielijk te verstaan, is nog al zwaarlijvig, niet bijzonder groot en lijdt aan kortademigheid. Hij schraapte zich de keel en begon in dezer voege: ‘Meneeren! de maatregelen, die Duitschland heeft genomen, om door hooge invoerrechten te beletten, dat onze nijverheids-producten over de grenzen een afzet vinden, Meneeren, vervullen ons met bange zorg voor de toekomst van X. en die onzer vaderlandsche belangen in 't bijzonderGa naar voetnoot(*). (“Wat 'n voorzienigheid”, mompelde mijn buurman rechts.) Nederland, het stelsel van vrijen handel - eene pest voor de natie, Meneeren - toegedaan, laat den vrijen invoer van vele artikelen toe en heft op andere weinig of geene rechten. Wanneer wij dan wèl rechten moeten betalen, hooge rechten, Meneeren, als onze waren in Duitschland worden ingevoerd, (Duitschland alleen schijnt de boeman te wezen) dan gaat dat niet goed, want wij fabriceeren maar door en krijgen van buiten af goederen bij de vleet, zoodat we op 't laatst te veel hebben, omdat onze natie niet alles kan gebruiken, wat er is, en als we ons goed niet kwijtraken, blijven we met zolders vol zitten, en daar er geen aftrek is, moeten we eindelijk onze arbeiders ontslaan, die òf aan de particuliere liefdadigheid vervallen, òf aan de armenkassen komen. In Duitschland werken ze voor een klein loontje, te veel om te sterven en te weinig om te leven, en kan ons volk daarvoor niet arbeiden. Zóó overstroomen ze ons met goedkoop goed. Dáártegen, Meneeren, moeten we met elkaar meewerken met die mannen, die bescherming voor binnenlandsche nijverheid en handel vragen. Ik vraag, of de vergadering dat in beginsel niet met mij eens is?’ Hij veegde zich 't roode gelaat, dat door de inspanning, waarmee hij sprak, parelde en glom, en had de voldoening, dat een daverend applaus zijne rede begroette. Met een vriendelijk lachje van innige zelfvoldoening bedankte hij met eene buiging voor den geoogsten bijval en ging voort: ‘Wanneer de Vergadering 't alzoo met mij ééns is, wat ik uit hare bijvalsbetuigingen meen te mogen opmaken, dan ga ik verder. - Ge weet allen, Meneeren, dat ik in mijne Laarzen- en Schoenen-fabriek met een twintigtal knechts (“en knechtjes”, mompelde alweer mijn buurman) werk, en kan ik door de concurrentie van mijne Duitsche naburen 't niet langer volhouden, daar ik met zolders vol goed zit. Wat zal nu het gevolg zijn? Wel natuurlijk, dat ik | |
[pagina 332]
| |
mijn besten, braven arbeiders (De gevoelige man pinkte iets als een traan uit het oog) gedaan moet geven, zoodat ze aan de armenkas komen, en als 't kan, moet dàt verhoed worden!’ (‘Want anders rollen mij de tranen gestadig langs de wangen’; alzoo de buurman). - Eene kleine pauze volgde en stond de heer A. weer op. ‘Na het gesprokene van den heer C., die zoo helder heeft uiteengezet, hoe zijne nijverheid, en dus ook die van anderen, wordt bedreigd, willen we verder gaan, Meneeren, en geef ik het woord aan wie 't verlangt.’ Mijn kleine buurman ging staan en met oogen, die schitterden van strijdlust, begon hij: ‘Wat de heer C. daar even sprak, hebben we allen duidelijk gehoord en verstaan, ik ten minste; hoewel geen vakman, zou ik tot hem de volgende vragen willen richten, ten einde tot klaarheid te komen aangaande de oorzaken van den achteruitgang in Z. Ed. zaken. - 1o. Betrekt de heer C. zijn leder wel van die plaatsen, waar hij 't goedkoopste en het beste terecht kan komen? Ik stel die vraag, omdat tegenwoordig de consument direct den producent moet zoeken. 2o. Houdt hij, wat zijne fatsoenen aanbelangt (hij zegt zolders vol goed te hebben), wel rekening met den smaak en de eischen van het publiek? 3o. heeft hij een reiziger, die 't goed aan den man weet te brengen, en....’ Heftig gestommel en gepraat beletten den man voort te gaan. De heer C. stond op en zijn donkere, haast zou ik zeggen vernielende, blik zocht den spreker van zoo even. ‘Meneeren, wat die... die... die heer daar gesproken heeft, wensch ik te beantwoorden en kan ik, die een dikke veertig jaar in dat vak werk, ook alleen maar doen. Punt 1! Ik behoor tot die menschen, Meneeren, die niet van den hak op den tak vliegen, die niet van al die nieuwighedens houden en die niet wegloopen van lieden, die ons goed bedienen; ik heb voor mijn leer nog denzelfden leverancier, dien mijn vader en grootvader ook gehad hebben, dezelfde firma namelijk, en die bekendstaat, uitmuntend, sterk en gezond leder te leveren. Ik maak daarom beste, sterke waar, - ze mag gezien worden - veel beter dan al dat floddergoed van den tegenswoordigen tijd; wie mijn goed niet hebben wil, moet het maar laten staan.’ Dit laatste ging vergezeld van een nijdigen blik aan het adres van den geachten vorigen spreker. Op de vraag, of ik een reiziger heb, wil ik maar niet eens antwoorden; (‘Dat's ook 't gemakkelijkst;’ alzoo mijn buur) goede wijn behoeft geen krans, goede waar prijst zichzelve!’ Alweer werd de spreker toegejuicht. - Na hem stond Arnolds, de molenaar van het stadje, op en stak zijne vingers in de hoogte ten bewijze, dat hij gehoord wilde worden. Een genadig knikje van de tafel gaf hem permissie tot spreken. ‘Meneeren! als ik de krant goed heb verstaan, dan zie ik, dat de Meel-fabrikanten vragen, om hooger rechten op meel te heffen. Als wij dat ook vragen konden, dan zou ik dat wel willen, want als de | |
[pagina 333]
| |
Duitschers zoo maar vrij meel mogen inbrengen, dan weet je niet, wat je in 't lijf krijgt, en als 't nu maar zóó hoog belast werd, dat het niet ingevoerd kan worden (hoe hoog die rechten zijn, weet ik niet en doet er ook niet toe), dan kunnen wij wat meer voor ons meel maken; want of nu ieder, die een pond brood koopt, al een half centje meer betaalt, die voelt dat niet en wij zijn er schoon mee geholpen!’ (‘Die komt er ten minste rond voor uit!’ hoor ik naast mij.) ‘Mijnheer A! Mijnheer A!’ klonken drie, vier stemmen, toen de molenaar zoo ver was, ‘mag ik ook eens een woordje meepraten?’ Men ziet, de geest werd vaardig! - ‘'t Woord is aan den Klompenmaker!’ Deze stelde zich in postuur en begon. ‘Zie je, Heeren! ons vak is een nuttig vak; wie goede klompen draagt, krijgt nooit geene natte voeten’ (aanmerk 's mans betoogtrant) ‘en wie droge voeten houdt, wordt zelden of nooit verkouden, en wie nooit verkouden is, heeft de minste kans, om aan de tering heen te gaan; zoodat ik maar zeggen wil, wij klompenmakers mogen der wezen! En toch zou 't kunnen gebeuren, dat wij ophoepelen moeten, want in Duitschland, waar ze eene macht van bosschen hebben, komt dan soms een storm van klompen; de invoer in ons land wordt niet belet, ten minste niet voor zoover ik weet. Nu zou ik wel willen, niet om mijzelven, maar om mijn volk, dat altijd nuttig voor de maatschappij bezig is, dat er een groot inkomend recht op klompen werd gemaakt. 'k Zal maar eens veronderstellen, de helft van wat ze hier kosten; dan werd er geen klomp ingevoerd en Bismarck mocht ze houden. Als 't winter is, kan hij voor mijn part op zijne Duitsche klompen op 't ijs dansen! Zoodat, als 't eraan toekomt, Meneer de Voorzitter’ (de heer A. promoveert zonder slag of stoot tot President der Vergadering) ‘ik dat wel zou willen!’ - ‘En wat hadt u, Mijnheer D.?’ ‘Zooals u bekend is, Meneer de President, maak ik dekkleeden, sterk en waterdicht. Nu zou ik die wel leveren kunnen naar de Ruhrstreek. Ik weet dat van een neef van me, die er woont en onlangs hier op bezoek was. Hij zag mijne werkplaats en zei: “Je moet ook eens naar onze streek je kleeden presenteeren; er worden heele treinen met zulke kleeden gedekt, waggon aan waggon; daar is zeker een afzet van belang.” - Ik schreef dadelijk naar Essen met stalen van mijn doek erbij; en opgaaf van prijzen, die ik nog al krap had gerekend. En wat was 't antwoord? - “We kunnen de kleeden niet gebruiken, daar de hooge rechten in ons land dat beletten; er valt niet aan te denken.” Nota bene, op een kleed circa de helft van de waarde aan inkomend recht en in ons land is de invoer vrij. Nu dacht ik zoo, Meneer de Voorzitter, wij moesten ook maar eens hooge rechten gaan heffen van dekkleeden, die nieuw of als nieuw op de waggons hier worden ingevoerd; want is 't geene schande, dat die rechten 't heele bestellen in den weg staan? En dan zullen ze 't wel | |
[pagina 334]
| |
laten, om goed naar hier te zenden; ons goed is veel beter en sterker. Ik zou gaarne zien, dat hier de rechten zoo hoog worden geheven, als de geheele waarde van 't goed bedraagt.’ - Hij zweeg en 't was maar goed ook, want het werd een mensch groen en geel voor de oogen. Nadat de lijst geteekend was, werd de deur bijna onhoorbaar losgemaakt; 't was zachtjes aan warm en benauwd geworden in de zaal en had ik behoefte, om mij eens even te gaan verfrisschen. Gelukkig tikte de heer A. met zijn sleutel op tafel en stelde voor, een kwartiertje te pauseeren. - Als ongemerkt kwam ik naast ‘den buurman’ staan, die den heer C. had geïnterpelleerd. Terwijl hij mij wat vuur vraagde, om zijne sigaar aan te steken, nam ik hem even op en waagde de bemerking: ‘U hadt niet veel pleizier van uwe interpellatie, Mijnheer?’ - ‘Och, mijnheer, wat zou 't? De lui, die hier het woord voeren, hebben wel goede zaken, of hebben ze gehad, maar ze laten die verloopen, door altijd aan 't oude te blijven hangen, en zouden nu maar niets liever wenschen, dan dat er van hunne artikelen zulke hooge inkomende rechten werden geheven, dat invoer totaal onmogelijk wordt en iedereen bij hen moest ter markt komen. Ze hebben niet het minste begrip van de portée hunner vragen en willen zich liever door de burgerij laten alimenteeren, dan met werken er zoeken doorheen te slaan. 't Is hard gesproken, maar 't is zoo! Hij ook, de molenaar, met zijn onschuldig “half centje”; hij is echter een schalk, die, als 't zijn belang geldt, de huik naar den wind hangt, maar intusschen wel zorgt, dat hem 't spek niet van 't bord worde gehaald!’ - ‘Als ik 't wel begrijp, is u voor vrijen handel?’ - ‘Dat zou ik meenen! maar ze begrijpen er hier geen steek van; al praat je als Brugman, 't helpt geene zier!’ - ‘Wel...’ maar daar klonk de sleutel op tafel, dus weer op 't appèl! - De zaal was wat opgefrischt, de menschen ook en 't driemanschap zat met eene flesch wijn aan tafel. Aha, dacht ik, de comparitiekosten! - De heer A. stond op en sprak ons toe: ‘Mijne Heeren, uit de gevoerde gesprekken is 't ons gebleken, dat men zich wil aansluiten bij hen, die den weg der bescherming voor onze nijverheid en onzen handel verkiezen als 't eenigste middel, om de malaise te doen verdwijnen; het komt er nu nog maar op aan, hoe dat te doen! Om echter de zaak niet vooruit te loopen, zou ik eerst willen uitgemaakt zien, of ook iemand tegen het beginsel is, en verzoek ik hun, die tegen bescherming zijn, dat te kennen te geven, door van hunne stoelen op te staan, of zal ik liever volgens de presentie-lijst afvragen? ‘Zitten of staan’, klonken een paar stemmen! ‘Nu dan, wie ertegen is, wordt verzocht op te staan!’ Fluisterend zei mijn buurman: ‘'k Zal staan gaan, maar 't doet er niets toe; dat zul je zien!’ En waarlijk, hij stond alleen (als verslaggever en meer niet nam ik geen deel aan de beraadslagingen). ‘Er is in de geheele vergadering maar één man, die 't niet | |
[pagina 335]
| |
met ons schijnt eens te zijn, en zal ik dus maar aannemen, dat de algemeene wensch der vergadering is, dat wij rekestreeren!’ - Daverend applaus! - ‘Dan, Meneeren, is de vraag: de wijze waarop? Als ik een prae-advies mocht geven, zou 't dit zijn: Er worde dadelijk, dus staande de vergadering, een bestuur benoemd van drie of vijf leden en’.... algemeene toejuiching! De molenaar stond op en zei vrij deftig: ‘Als ik een voorstel mocht doen, dan zou 't dit zijn: de Vergadering kiest een bestuur van drie leden en benoemt met algemeene stemmen en door te gaan staan de heeren A., B. en C.; dat spaart tijd en papier!’ - ‘Bravo! bravo!’ galmde het door de zaal, en ieder stond op, ofschoon de beide hoogste teekenaars op de lijst na het bestuur wel wat op hun neus keken. De heer A. ‘Hoewel ik liever eene commissie van vijf leden zag (“Waarom komt hij daar nu mee?” mopperde mijn onverbeterlijke nabuur), buig ik voor den uitgedrukten wil der vergadering en wanneer de beide heeren nevens mij er niets tegen hebben en mede het mandaat aannemen, zal ik mij zulks ook laten welgevallen.’ De rechter- en de linkerflank bogen deftig, ten bewijze dat zij aannamen, en... weder handgeklap en bravo-geroep! ‘Nu dan, Mijne Heeren!’ vervolgde de heer A., ‘dan proponeer ik nog heden vast te stellen, dat wij ons per rekest zullen wenden tot den Minister! Wie ertegen is, verzoek ik op te staan en zijne stem te motiveeren!’ - Als vastgeplakt hield men zich op zijn zetel! - ‘Alzoo niemand ertegen? Dan is 't de vraag, voor welke bedrijven wij bescherming zullen vragen, en’.... ‘Voor alle bedrijven’, riep er een, die dadelijk door anderen werd ondersteund!... ‘en welk tarief de vergadering in toepassing wenscht gebracht te zien! 't Is mij daar even gebleken, dat voor alle bedrijven beschermende rechten worden gewenscht; maar hoe die te definieeren of te omschrijven? Dat wordt (kastelein, 'n flesch wijn) voor hedenavond een reuzenwerk!’ - De molenaar stond op en sprak met een oolijk gezicht: ‘We hebben nu een bestuur en daar ons stuk naar mijne meening op pooten staan moet, sla ik voor, dat wij 't bestuur vragen, in 't begin der volgende week’ ('t was nu Woensdag) ‘weer eene vergadering te beschrijven, om dan een adres ter tafel te brengen, waarin alles wordt genoemd, wat heden besproken is en mogelijk dàn ook nog besproken kan worden. Wil het bestuur er nog een paar vakmannen’ (wat keek de schalk verstolen naar de tafel) ‘bijnemen, om 't werk wat te verlichten, dan zou dat kunnen en komen we zóó de volgende week beter beslagen ten ijs!’ Dit vond bijval en stond de president op, zeggende: ‘Als de vergadering dit goedvindt en mijne collega's daarmee instemmen, dan kan ik mij daarmee ook best vereenigen en zou 't mij aangenaam zijn, zoo de heeren Walters’ (de hoogste teekenaar na het bestuur) ‘en de heer Arnolds’ (de molenaar) ‘zich daartoe wilden leenen. Ik noodig de beide heeren dan uit, ons hierin wel ter zijde te willen staan!’ | |
[pagina 336]
| |
De toejuiching was wel niet zoo algemeen als vroeger, maar niemand verklaarde zich er bepaald tegen. - ‘Dan, Mijne Heeren, stel ik voor, de Vergadering voor heden te sluiten, en dank ik u voor uwe trouwe opkomst, terwijl ik de beide heeren Walters en Arnolds uitnoodig, nog wat te willen blijven, om het noodige voor eene volgende vergadering en wat er meer mocht blijken noodig te zijn, voorloopig te bespreken!’ Daarmee viel de sleutel op tafel, waarop de aanwezigen vertrokken, nadat de heer Walters nog de drie heeren uit naam der opgekomenen bedankt had voor het nemen van het initiatief in zulk eene hoogst belangrijke zaak. - De vijf heeren bleven zitten en wat er verder behandeld werd, kwam men voorshands niet te weten; alleen geloofde de kastelein, dat er veel te doen en te praten was geweest, daar de heeren eerst nà twaalven waren vertrokken! - | |
II.Ik ging met de overigen naar buiten en hield ‘den opposant’ in 't oog, van wien ik gaarne iets meer wilde weten en hooren. Hem op zij gaande, deelde ik hem mede hier vreemd te zijn en in 't hotel ‘De Roemer’ te logeeren; ik had den avond nog voor mij en noodigde hem uit, met mij op mijne kamer eene sigaar te rooken, wat hij met een: ‘Als 't u in niets geneert, gaarne’, aannam. We kwamen ter plaatse en vraagde ik eene lamp op mijne kamer, bestelde eene flesch wijn en zaten we spoedig op ons gemak. Ik presenteerde hem eene sigaar, vragende: ‘Mijn naam is N., particulier uit O.; als 't niet onbescheiden is, mag ik dan vragen, met wien ik 't genoegen heb te spreken?’ ‘Mijn naam is Bitter! Ik ben hier boekhandelaar en drukker; de X. sche courant wordt bij mij uitgegeven en ben ik meteen Redacteur, Directeur ook. Echter sta ik hier in een niet al te goed blaadje, want mijne denkbeelden over vrijen handel staan lijnrecht tegenover die van de meeste - zoo niet van alle fabrikanten en neringdoenden. Ware 't niet om plaatselijk nieuws en algemeene berichten, dan geloof ik, dat ik geen lezer hier meer zou hebben. “De Nieuwspost van de Wed. Van Kollum”, zaliger nagedachtenis, was hier beter op hare plaats!’ ‘Wel, Meneer Bitter, zóó slim zal 't nu wel niet zijn, hoop ik. Maar is u werkelijk zoozeer geporteerd voor vrijen handel, dat u daar alle heil van verwacht voor de toekomst?’ ‘Heil? ja! Alle heil is wat sterk uitgedrukt, want er is nog een factor van belang, waarmee men rekening moet houden, n.l. het Bimetallisme!’ Na eenige oogenblikken peinzens begon hij: ‘Maar om dat hier in X. te behandelen, werd te veel boter op één stuk!’ | |
[pagina 337]
| |
‘Maar waarom verwacht u zooveel van vrijen handel? Houd mij ten goede, dat ik 't vraag; maar waar ik zie, dat een man als Bismarck het beschermend stelsel in Duitschland toepast, - om van anderen, die daarvóór zijn, niet te spreken - daar vraag ik mijzelven af met het oog op zijn verleden en zijne capaciteiten: zou 't wel zoo kwaad zijn, bescherming te hebben voor zijn land?’ ‘Juist, Mijnheer, dat heeft mij ook een tijdlang aan 't wankelen gebracht, maar waar van tijd tot tijd in Duitschland zelf stemmen opgaan tegen de “Schützzölle”, daar geloof ik, dat men een groot staatsman, een groot Strategicus zelfs kan zijn, maar dat men zich in staathuishoudkunde kan vergissen en, met allen eerbied voor den IJzeren Prins, ben ik in mijne ziel overtuigd, dat hij met zijne beschermingsmethode den bal gruwelijk misslaat. De Frankfurter Zeitung heeft in Juni, meen ik nog gezegd bij eene beschouwing over de verslagen der Kamers van Koophandel in Duitschland, dat bij grooter productie en ondanks de haast ongelooflijke krachtsinspanning slechts onbevredigende winsten werden behaald, eensdeels ten gevolge der lage prijzen, ten andere het gevolg van het steeds verder om zich heen grijpende en scherper wordende stelsel van bescherming! Van Duitsche zijde zelf komen telkens en telkens nieuwe klachten. Geene enkele Kamer van Koophandel in de Duitsche zeesteden is tot het beschermend stelsel bekeerd. Den vroeger zoo bloeienden uitvoerhandel van Duitsche granen op Scandinavië en Engeland hebben de Oostzeehavens door het verhoogen der invoerrechten verloren, en ze zijn de nadeelen, welke zij erdoor leden, nog niet te boven. De invoerrechten verhoogden natuurlijk den graanprijs! En het gevolg? De handel heeft zich verlegd en is dat éénmaal geschied, dan kan de stroom maar zelden de oude bedding terugvinden! De Duitsche Handelsdag nam in 't laatst van November met bijna algemeene stemmen een besluit, om op te komen tegen de destijds voorgestelde verhooging van graanrechten. De vaderlijke zorg van Bismarck wordt dus lang niet overal met dankbaarheid erkend en opgenomen. - Wat bescherming werkt? Ze noodzaakt eerstens het land, om een Douanen-korps te onderhouden, dat reeds veel voordeelen verslindt; ze werkt het smokkelen, den sluikhandel in de hand en bevordert daardoor de onzedelijkheid. B.v. bij 't Zout en den Spiritus is 't geen onbelangrijk voordeel, dat men geniet, en menigeen zal er veel meer geld mee verdienen dan met hand- of ander werk. Wordt men al eene enkele maal “gesnapt”, dan kan dat wel worden ingehaald en gaat het er net mee als met de jachtwet en de stroopers in “de Graafschap”. Die aardigheid moet ik u even meedeelen; ze is karakteristiek en past min of meer in het kader onzer beschouwingen. Een jager-strooper werd in 't begin van September bekeurd voor 't schieten van een haas; hij had meer op zijn kerfstok en moest f 100 | |
[pagina 338]
| |
boete betalen; ook zijn geweer werd verbeurdverklaard. Tegen Kersttijd daaraanvolgende vertelde hij, dat de f 100 reeds lang binnen waren, en had hij een mooier en beter geweer erbij in de plaats. Een commentaar is overbodig! - Maar om op ons gesprek over bescherming terug te komen: behalve het eerstgenoemde verlamt ze de energie! Wie toch zal zich inspannen, waar 't niet hoognoodig is? Neem de nijverheid. Een laken-fabrikant b.v. geniet zooveel inkomende rechten op zijn artikel, dat van het buitenland niet kan worden ingevoerd. Stel eens, dat van zeker soort laken, vóórdat de bescherming kwam, de el f 4 kostte. Van elders werd ook zoo aangevoerd en gaf men om fijnere of sterkere qualiteit den een de voorkeur boven den ander. Maar daar komt de regeering hem met een inkomend recht van f 2 per el te hulp! Hij verkneukelt zich en slaat dadelijk den prijs zijner lakens op, zóó, dat ze nu f 6 per el kosten. Wat is daarvan het gevolg? Dat alles, wat laken draagt, onmiddellijk 50 percent meer moet betalen, die den fabrikant ten goede komen, zonder dat hij zich extra behoeft in te spannen. Waarom zou hij ook? 't Buitenland staat nu aan de grenzen en zal hem niet belemmeren; die f 2 rechten staan den invoer in den weg. Waarom nu zich aftobben in kwellingen des geestes? 't Is onnoodig! Hij slaapt in op wat bestaat! Geloof nu echter niet, dat zijn buitenlandsche concurrent slaapt! Die wroet en zoekt en vindt eindelijk òf in betere machinerieën, òf in 't betrekken der grondstof, òf in de opmaking der waar het middel, om goedkooper te werken, en belegert onzen slaper met zijn laken, dat hij nu met al die hulpmiddelen wèl kan invoeren, en... deze wordt wakker, maar staat niet op de hoogte. Door de langdurige indommeling is hij te slap, te traag en moet het veld vrijlaten, tenzij... er weer eens een paar gulden kunnen opgelegd worden. Gelooft u niet, dat het zoo zou gaan?’ ‘Ja, maar als 't nu de vraag is, of zijne industrie met de bescherming staat of valt? en dat kan gebeuren met het een of ander artikel.’ ‘Best, ik wil eens aannemen, dat zijne laken-nijverheid de bescherming noodig had, om te blijven bestaan. Wat wordt er dan gedaan? Iets, dat m.i. geene levensvatbaarheid heeft, wordt kunstmatig op de been gehouden. En door wie? Door alle mannen, die laken dragen. Elk betaalt zoo en zooveel meer voor eene jas, een rok of wat ook, om dien fabrikant te alimenteeren, in plaats dat hij door de concurrentie gedrongen wordt zijn best te doen en de natie van goed en goedkoop laken te voorzien. Me dunkt, dat redeneert toch?’ ‘Toegegeven, maar al die menschen, die in de lakenfabrieken brood vinden, worden toch zonder die bescherming aan den dijk gezet! Wie zal ze onderhouden? - De Staat?’ - ‘'t Lijkt er niet naar, dat zou ook weer eene alimentatie worden. Neen! gaat een tak van nijverheid niet meer in den lande, wel, men late de fabrikanten zelf zorgen. Stilzitten kan men nu eenmaal niet, | |
[pagina 339]
| |
tenzij men zóóveel hebbe overgegaard, dat werken niet meer noodig is; maar anders zoeke men een ander bedrijf. Laat mij een paar voorbeelden noemen. Ik heb iemand gekend, die van ouder tot ouder het kaarsenmakersbedrijf uitoefende. De verbeterde lampen brachten Patent-olie als verlichtings-middel op den voorgrond en toen hij zag, dat die de kaarsen ging verdringen, werd hij Patent-oliefabrikant en had het er goed mee. Ik leerde hem kennen, toen gas reeds lang en Petroleum in 't begin werd gebruikt, en op mijne vraag: “Wat nu, als die de Patent-olie weer verdringen?” luidde het antwoord: “Dan maar weer wat anders, er is werk genoeg!” Ik wil u nog even wijzen op de Zaanstreek! De Groenlands- en Straat-Davis-vaart, de Papiermakerijen gaven daar duizenden handen brood, evenals de Scheepstimmerwerven (gedenk Czaar Peter den Groote te Zaandam); welnu, dat is alles geheel of ten deele vervallen en zal men óók vaak gedacht hebben, wat moeten de arbeiders? En wat ziet men aan de Zaan? Tal van schoorsteenen en windmolens wijzen er u op, dat de handen werk hebben gevonden; er zijn o.a.m. Stoomrijst-pellerijen en Stoom-olieslagerijen verrezen, daarbij andere fabrieken uitgebreid, waar men vroeger niet aan had kunnen denken. Geloof mij, het: alle wereldsche zaken redden zich, is bij de Industrie van toepassing!’ ‘Ik dank u voor de citaten, maar ik wil 't fabriekswezen eens laten rusten! De landbouw en de granen, dat is toch, dunkt mij, eene geheel andere geschiedenis?’ ‘Laken is laken en graan is graan! in zooverre hebt ge gelijk; maar de bescherming werkt in den grond eenerlei en ik geloof verderfelijk! 'k Wil trachten u duidelijk te maken, wat ik bedoel, en in plaats van groepen cijfers, die in de millioenen loopen (ik kan ze u wel verschaffen), zijn de eenvoudigste voorbeelden, geloof ik, genoeg!’ ‘Toe maar! De cijfers schenk ik u; 'k hoor liever practische bewijsgronden!’ ‘Nu dan! Een Last rogge, wil ik eens aannemen, kost f 100, om een rond cijfer te nemen. Naar den tegenwoordigen prijs van het land en naar de heerschende pachten kan een boer daarvoor geene rogge verbouwen, of hij verliest geld en verarmt. Ik stel dat nu maar eens zoo. Er gaan velerlei stemmen op, dat die toestand onhoudbaar is; er moet verandering komen. Goed! Maar van welke zijde? - Door lage pachten, zegt de een! Door bescherming een ander, want Duitschland en Frankrijk heffen zulke hooge inkomende rechten, dat het schande is! - Schande? Voor wien? - Ik zou denken, Mijnheer, dat een ronduitgesproken antwoord niet zou zijn in 't voordeel van den wetgever. - Maar neem eens aan, dat er eene verhooging van inkomend recht mocht worden geheven van 25 percent; dan zou men moeten juichen, want de landbouwer kreeg dadelijk f 25 per Last meer voor zijn pro- | |
[pagina 340]
| |
duct; ja wel! Voor hoelang? - Totdat zijn landheer bij hem aantikt en zegt: vrind, je maakt nu zoo'n hoogen prijs voor je rogge, je kunt nu wel wat meer opdokken en de pacht wordt verhoogdGa naar voetnoot(*); 't voordeel komt niet voor den boer, maar voor den landheer.’ ‘Ja maar, zoo kan u 't me voorstellen, maar zoo zal het toch niet gaan, vooral wanneer de pachten reeds hoog genoeg waren.’ ‘Er zullen natuurlijk uitzonderingen zijn, maar in 't begin van 't jaar las ik, dat in Frankrijk een boer een perceel van nog al aanzienlijke waarde tot een vrij hoogen prijs had gepacht. De eigenaar bezon zich nog even voor de totale afsluiting en zei: “'t Is natuurlijk, dat wanneer het wetsontwerp over verhooging van graanrechten tot fr. 5 wordt aangenomen, ge fr. 5 huur per Hectare meer betaalt.” Wat elders gebeurt, zou hier niet plaats vinden? Och Mijnheer, es menschelt überall!’ ‘Papier is geduldig! Zoo'n aardigheidje is licht verteld!’ ‘'t Mag zijn, maar een feit is het, dat Berlijnsche graanhandelaars belangrijke partijen granen in Amsterdam hebben gezolderd, n.l. zij, die met het buitenland handelen, omdat ze te veel belemmeringen in Duitschland ondervinden door 't heffen der rechten, dan dat ze, hunne waar in eigen land opslaande, met vrucht zouden kunnen concurreeren.’ ‘Maar komt daar niet bij, dat ze in Amsterdam altijd voorschot op hun goed kunnen krijgen?’ ‘Dat kunnen ze evengoed misschien in Duitschland ook, maar geloot me: waar men den vrijen handel belemmert of dien aan banden legt, daar verplaatst hij zich ten nadeele van dat land zelfGa naar voetnoot(†). Men loopt echter met al die beschermende rechten in een cirkel, want eigenlijk is het toch natuurlijk, dat als 't eene artikel beschermd wordt, het andere het ook vraagt; bevoordeelt men den landbouwer boven den grond, dan heeft de mijnwerker, die het onder den grond zoekt, dezelfde eischen te doen, en wat men den een geeft, mag men billijkerwijze den ander niet weigeren; zoo zou ten fine alles, wat wij eten, drinken, genieten, om en aan hebben, weer zooveel meer kosten, als alle rechten met elkaar bedragen, en dan?’ Hier hield hij even op. - ‘Ja dan?’ ‘Maar weer van voren af aan! Maar intusschen is 't al wat laat geworden,’ - hij haalde zijn horloge uit - ‘anders had ik u nog gaarne een lievelingsdenkbeeld van me meegedeeld!’ ‘Kom, kom,’ luidde mijne repliek en schonk ik nog eens in, ‘steek eene versche sigaar aan en dan nog het dessert!’ Hij boog, nam een vlammetje en vervolgde: ‘Nu, ik zal 't kort maken, | |
[pagina 341]
| |
dan moogt u 't zelf uitwerken! Gij noemdet daar even Amsterdam, als zou dat voorschot geven op gezolderde goederen, en hebt ge daarbij natuurlijk de geldmacht van de hoofdstad op 't oog! Ik dweep - maar dwepers bereiken nooit hun ideaal - met het denkbeeld, om van Nederland één vrijhaven te maken en alle slagboomen weg te nemen. Dat denkbeeld is niet nieuw! De Graaf Gijsbert Karel van Hoogendorp stelde dit bij de vestiging van ons Koninkrijk voor aan Willem I en somde de voordeelen op, die dit op den duur aan land en volk zou geven. 't Scheen echter, dat de toenmalige toestand van 's lands middelen dat niet gedoogde, althans de Koning kon er niet toe besluiten. Ware dat eens gebeurd: Nederland één vrije haven, waar al de volkeren hun surplus aan oogsten en producten konden opslaan, vrij bij invoer, vrij bij uitvoer, met Amsterdam als voorschotgeefster. Hoeveel duizenden handen zouden daarin brood vinden; in entrepot opslaan, pakhuishuren, assurantiepremiën, afladen, lichters- en scheepsvrachten, renten en wat niet al zou in specie omgezet een gouden regen over ons land doen neerdalen. De douanen met hun aankleve - en die is niet gering - kon men missen en 't kapitaal vond solide plaatsing. Wat zou er eene welvaart heerschen! - Nu, ik acht dat voorloopig ondoenlijk, maar de welvaart fnuiken en te gronde richten, om als reciprociteits-maatregel de enkelen te beschermen ten koste van allen, dát hoop ik nooit te beleven! En hiermee, Mijnheer, breek ik op; ik dank u voor de vriendelijke ontvangst en hoop ik u nog eens weer te ontmoeten!’ Ik dankte hem wederkeerig voor zijn aangenaam onderhoud. Wij wisselden nog onze kaartjes en namen afscheid met een ‘tot weerziens!’ | |
III.De aangekondigde vergadering werd eene week later gehouden en daar er op de lijst nog eenige bedrijfsmannen hadden geteekend, waren we zoowat met ca dertig man in de zaal. - Mijn vriend Bitter was op 't appèl; hij kwam naar mij toe en trok mij op zijde. ‘Eigenlijk, maar onze tijd was wat beperkt,’ zei hij, ‘heb ik nog vergeten u erop te wijzen, hoe éénzijdig zij, die bescherming voorstaan, vaak te werk gaan. Menigmaal bij hun betoog zeggen ze een stukje waarheid, maar verzwijgen vaak de kern. Ik wil dat nu niet te hard veroordeelen, want ieder, die eene zaak verdedigt, zegt, wat hem past voor zijn onderwerp; misschien ook is men ter goeder trouw, maar.... enfin, ik heb voor een jaar of wat een stukje gelezen, ik meen in Het Nieuws van den Dag, over den klaaglijken toestand der fabrieken in Twente en moest er bescherming zijn. 't Was een akelig tafereel van ellende voor fabrikanten en werkvolk, dat er werd opgehangen! En wat gebeurt een dag of wat daarna? - Een | |
[pagina 342]
| |
wakkere Tubantiër, ik geloof uit Enschede, repliceerde en toonde aan, dat het niet zoo slecht geschapen stond, dat men geene bescherming noodig had, dat er zoo en zooveel fabrieken werden bijgebouwd en weer eenige andere werden vergroot. Had deze de pen niet opgevat en 't stuk weerlegd, dan ware misschien ieder in den waan gebleven, dat de eerste schrijver gelijk had. De geschiedenis der Tilburgsche wol-industrie behoef ik u niet te herinneren; ze ligt nog versch in 't geheugen. Uit den vreemde kwam de heer H. Muller Sz. uit Rotterdam ertegen op en was het daar ook: wat men ziet en wat men niet ziet! Geloof mij, men moet met protectionnisten voorzichtig zijn! Aan hen heeft men, zooals men dat noemt, een gladden aal bij den staart! - Zie, mijn waarde heer, we zijn inderdaad nog lang niet uitgepraat; het onderwerp, de zaak van vrijen handel zelf is te belangrijk, om in een uurtje te bespreken. Verwonderen doet het mij altijd, zooals de heer Mees 't eenmaal in eene brochure ook heeft gezegd, dat eene zaak, die zoo verschillende malen zoo helder is voorgesteld en als afgepraat is te beschouwen, telkens en telkens weer wordt aangevallen, terwijl ze als een opengeslagen boek voor ons ligt! Maar.... daar klinkt het signaal; ik ben benieuwd, waar we nu op getrakteerd zullen worden!’ - De heer A. opende met een gepast woord de vergadering; bracht hulde aan de adsistentie der beide heeren Walter en Arnolds; deelde mede, dat men hem de eer had aangedaan, hem tot voorzitter te benoemen, terwijl de heer B. met onderling goedvinden als secretaris en de heer C. als penningmeester was gekozen; hij zou nu het resultaat der drie comparities meedeelen. ‘De taak, Mijne Heeren,’ dus vervolgt hij, ‘die we op ons opgenomen hebben, blijkt à posteriori moeielijker te zijn, dan we aanvankelijk hebben gedacht. Om in de aangelegenheid, die ons bezighoudt, den juisten weg te vinden, is een Hercules-arbeid en meenen we dan ook niet hierin de waarheid te hebben gevonden. Daarover moge de vergadering beslissen. Wij meenen, dat een rekest, geheel op zichzelf staand, - geen aedhaesie-rekest - moet worden opgesteld en dat er eene commissie moet worden benoemd, om dit den Minister zelven te overhandigen; zij kan dan toelichten en verduidelijken, waar dat noodig is, en bij twijfel de meening der vergadering kenbaar maken, terwijl deze haar dient te benoemen. Zij heeft zich dan allereerst te wenden tot den kamerbewaarder en dien te vragen, wanneer Zijne Excellentie audientie geeft, en hem daarbij verzoeken, de commissie boven aan de lijst der supplianten te plaatsen. Indien dit gebeurt, dan kan uwe commissie op één dag heen en terug, dat met het oog op de kosten het verkieslijkst is.’ (Bitter: ‘Hij wil zeker wel eens naar Scheveningen!’) ‘Vindt de vergadering alzoo dit voorstel aanneembaar? Ik stel voor, dat men stemt vóór een voorstel, door te blijven zitten, en tégen, door op | |
[pagina 343]
| |
te staan.’ - Allen bleven stokstijf zitten! - ‘Ik mag dus aannemen, dat dit voorstel wordt goedgekeurd?’ (Bitter: ‘De kerel remelt; wat is zijn voorstel?’) Dan zal ik den aanhef van een rekest voorlezen, dat we aan de goedkeuring der vergadering onderwerpen. Ja, Meneeren, den aanhef! Er zal nog al eens gesproken worden over dit en dat punt en dan kan zulks nà den aanhef volgen! Alzoo: ‘Aan zijne Excellentie den Heere Minister van....’ Ja, Meneeren, daar zitten we eigenlijk voorloopig wat mee in! Moet het aan den Minister van Financiën zijn of aan dien van Buitenlandsche Zaken? Uwe commissie verschilt hierin van gevoelen. De minderheid zegt, dat we naar Buitenlandsche Zaken moeten, want dat het doel is, het Buitenland eens à faire te nemen, en dan zou 't aan dit Ministerie thuis behooren. De meerderheid, die meent, dat het met de dubbeltjesquaestie in verband staat, meent, dat we hij Financiën moesten zijn, en daar wij er niet van houden, elkaar te overschreeuwen, slaan wij voor te wachten, totdat de Burgemeester, die tegenwoordig met zijne familie op reis is naar Thüringen, weer thuis zal zijn en ons in deze wel zal willen dienen van raad en advies. Wij hebben ons ook nog tot den notaris gewend (Bitter: ‘Nu, die kon ze wel van den wal in de sloot helpen, dat is net een kolfje naar z'n hand.’) en die dacht wel, dat het rekest naar Financiën moest, maar daar 't een binnenlandsch belang geldt, kon 't ook wel bij Binnenlandsche Zaken op zijne plaats zijn. De meester zei, dat men gelijk kon hebben, maar dat alével 't niet onmogelijk zou blijken te zijn, dat men zich tot Waterstaat, Handel en Nijverheid moest wenden, omdat het eene zaak gold, die bescherming van Nijverheid en Handel vraagde, en dat die Minister daarvoor dan toch de aangewezen man was. Vindt de vergadering nu goed, dat we met het stellen van het hoofd van 't adres wachten, totdat de Burgemeester weer zal zijn teruggekeerd?’ Niemand stond op...... ‘Dus dat wordt aangenomen? Alzoo: “Aan.... enz.... geven met verschuldigden eerbied te kennen, de ondergeteekenden, allen inwoners der gemeente X. en belanghebbenden bij handel en nijverheid; dat zij met droefenis hebben gezien en in ervaring gebracht, dat de inlandsche handel en nijverheid in zeer treurigen toestand verkeeren; dat enkele fabrieken geheel stilstaan en andere dreigen te volgen; dat de ellende, die daaruit voor den werkenden stand voortvloeit en verder voortvloeien zal, niet is te overzien en de armenkassen tot den bodem, ja, tot den bodem toe zullen worden geledigd (verschillende teekenen van stilzwijgenden bijval); dat menig braaf en eerlijk gezin daardoor te gronde zal gaan; dat dit alles naar de bescheiden meening der adressanten zijn oorsprong vindt in de beschermende rechten, die in Duitschland worden geheven, waardoor uitvoer onzer artikelen wordt belemmerd, en in den vrijen en weinig belasten invoer in Nederland, waardoor dit als 't ware wordt overstroomd met vreemde producten; dat dit alles zou kunnen worden voorkomen, wanneer ook in Nederland hooge en | |
[pagina 344]
| |
hoogere rechten werden geheven; dat zij zich veroorloven, om Uwe Excellentie in de vele werkzaamheden, die haar deel zijn, te gemoet te komen, door Uwe Excellentie nu reeds voor te stellen....” En daar, Meneeren, komen we aan het punt in quaestie! Ik geef het woord aan ieder, die dit verlangt!’ Eerst schoorvoetend, maar daarna met lust en opgewektheid klonk het: ‘Ik - ik - Mijnheer de Voorzitter!’ ‘Dan zal ik op de rij afgaan, zooals de heeren zitten! Alzoo: de heer E., apotheker, no. 1; F., vernisstoker en oliekoker, no. 2; G., meelhandelaar, no. 3; H., papiermolenaar, no. 4; I., houthandelaar, no. 5; K., schoensmeerfabrikant, no. 6 (daarbij scheen zijn gezicht eene minder welwillende plooi aan te nemen).... Voorloopig niet meer? Nu dan, heer secretaris, eerst komt de heer B., die in de vorige week 50 percent heeft gevraagd van de waarde van gemaakt lederwerk, niet waar? Dus.... “Voor te stellen, om te heffen bij invoer van gemaakt lederwerk, 50 percent van de waarde!” - Op meel.... hoeveel wilde u daarop hebben, Meneer Arnolds? O ja! f 2 op de 100 kilo of f 2½. Wat meent u?’ De heer G., meelhandelaar. ‘'t Is wel mijne beurt nog niet, Meneer de Voorzitter, maar daar meel mij ook raakt, zou ik wel willen vragen daaraan wat te mogen toevoegen. En dan zou ik, daar we nu toch aan 't vragen zijn, f 3 vaststellen; men kan altijd afkomen en wat je nu niet vraagt, dat krijg je niet!’ Algemeene hilariteit en applaus! (Bitter: ‘Die vent zou wel aan 't handelen willen met den Minister: Wat vraag je? Wat bied je?’) ‘Goed! Alzoo op meel f 3 per 100 kilo; meel, om brood van te bakken, Meneer de secretaris!’ Mijn buurman Bitter stond op en vraagde 't woord. De heer A. ‘U staat wel niet op het lijstje, Mijnheer Bitter, maar als de Vergadering er niet tegen is, geef ik u gaarne gelegenheid tot spreken.’ Daar niemand zich ertegen verklaarde, begon de heer Bitter aldus: ‘Ik zal mij niet vermeten tegen het voorstel des heeren G. op te komen, maar geef ik toch het volgende in overweging. De heer G. is Meelhandelaar en heeft hij dus geheel andere belangen dan de heer Arnolds, die Meelmolenaar is. Het meeste meel, dat in den handel voorkomt, is buitenlandsch meel. Wanneer dit nu belast wordt, zóódanig dat het met verbod gelijkstaat, dan gaat de buitenlandsche handel te niet. De heer G. zal nu zijn meel koopen uit de eerste hand, of van den importeur, en wanneer die nu door de hooge rechten niet invoeren kan, dan zal die handel komen in handen van den inlandschen meelfabrikant, die zich zoo dicht mogelijk naast den consument zal plaatsen. Op deze wijze zou de heer G. met voor een hoog inkomend recht te stemmen, zijne eigen glazen ingooien en dát zal wel niet de bedoeling zijn.’ | |
[pagina 345]
| |
De heer A. kijkt bedenkelijk en vraagt, wat de heer G. na het gesprokene daarop heeft te repliceeren. De heer G.: ‘Niets dan dit, schoenmaker, houd je bij je leest! Als de heer Bitter voor zijne zaken zorgt, zal ik 't wel voor de mijne doen en blijf ik f 3. - vragen!’ De heer Bitter haalt de schouders op en gaat zitten. ‘Nu hebben we klompen, als 'k mij niet vergis, en zou 'k wel willen vragen, of Mijnheer Hagen (de klompenmaker) bij, zijn gevoelen blijft!’ ‘Ja wel, Mijnheer de Voorzitter, 50 percent!’ ‘Goed secretaris, op klompen 50 percent der waarde!’ ‘En u, Meneer E., wat wilt u voorstellen?’ De apotheker haalt den bril van den neus, laat er zijn mond langs henengaan, neemt een zeemleeren lapje en veegt dien zorgvuldig af, schraapt zich de keel en laat zich kalm en bedachtzaam aldus uit: ‘Dat het apothekersvak een nuttig vak is, al schittert het niet in den glans van weleer, behoeft geen betoog! Als wij er niet waren,’ (Bitter: ‘Dan waren er anderen en misschien ook beteren.’) ‘hoe konden dan de doctors de menschen cureeren, vraag ik maar? Dat die stand dus moet blijven bestaan, zullen èn zieken èn gezonden mij toestemmen en zal 't geleerde (geëerde, meende de man) gezelschap mij niet tegenspreken. En wat gebeurt er nu?... Holloway-pillen, Morrison-pillen, doctor-Pinter's-oorpillen, en ik weet niet wat voor soort pillen al meer worden hier bij honderdduizenden ingevoerd en verdringen de onze, want natuurlijk, waar die gebruikt worden, daar kan mijn vijzel wel stilstaan.’ (Hij keek een beetje nijdig naar iemand in zijne buurt, die - zooals Bitter mij later zei - wel eens vreemde laxeer-pillen gebruikte.) ‘Behalve de echte en door de Pharmacopea gesanctionneerde medicamenten en kruiden, waarvan eene apotheek in X. niet alléén kan bestaan, hebben we vroeger nog al wat leveranties gehad van poeder voor 't haar, pomade, tandpoeder, enz., en door vreemde snoeshanen is zulk eene geweldige massa van dat goedje (?) uit Frankrijk en Duitschland ingevoerd, dat het dan miserabel is en wij bijna niets te doen hebben. Ik zit, Meneeren, nog met een partijtje grondstof voor pomade, dat ik vijftien jaar geleden al heb gekocht.’ (Bitter: ‘Wat zal 't lekker ranzig ruiken.’) ‘Begrijp eens, wat eene rente- en winstderving. En was nu 't ingevoerde goed maar degelijk en solide, à la bonheur! dan liet ik 't nòg gelden, maar pomade met loodzouten, die haar en huid vergiftigen, tandpoeder met krijt, enz., dat het glazuur der tanden wegneemt. Niet om mij, Meneer de Voorzitter, maar om het publiek, dat met open oogen bedrogen wordt, zou ik wenschen: verboden invoer van zoogenaamde genees- en schoonheidsmiddelen!’ (Bitter: ‘Die is radicaal, hoor!’) ‘Ik heb gezegd!’ ‘Dus secretaris! “Invoer te verbieden van”.... hoe zegt u ook?.... O ja!... “Invoer te verbieden van genees- en schoonheidsmiddelen.”’ (Bitter: ‘Jammer voor den man zelven, zijne huid kon wel wat velen.’) | |
[pagina 346]
| |
‘'t Woord is aan Mijnheer F.’ ‘Meneer de Voorzitter!’ liet zich de stem van den Dekkleeden-fabrikant hooren, ‘ik meende, dat u mij in de vorige bijeenkomst gevraagd hebt, nà den klompenmaker, of ook ik iets had, heb ik u toen gevraagd: 100% van de waarde te heffen van gemaakte dekkleeden, terwijl ik dat niet heb hooren noemen!’ ‘Neem niet kwalijk,’ repliceerde de voorzitter, ‘ik had dit waarlijk geheel overzien; u hebt gelijk! Alzoo secretaris, nà de schoonheidsmiddelen: 100 percent te heffen naar de waarde van gemaakte en bereide dekkleeden! Zoo meent u immers, Meneer D.?’ ‘Ja, zoo is 't best!’ ‘En nu Meneer F.!’ Deze staat op. ‘In mijne zaak werk ik met 10 knechts en we hadden aardig altijd door werk. Nu heeft Bismarck’ (‘Die heeft een breeden rug, daar kan nog al wat op,’ fluistert Bitter.) ‘goed gevonden bij invoer in Duitschland de gekookte lijnolie met’ (ik kon hem niet verstaan) ‘mark te belasten en de vernissen met nog heel veel meer. Daardoor kunnen wij ons bordje wel inhalen, want met die verhooging kunnen we niets meer naar Duitschland leveren; de fabrikanten over de grenzen snappen alles weg, want alle commissies uit hun land stroomen hun toe; zij kunnen mèt die rechten gemakkelijk fabriceeren, daar zij die op ons vóórhebben. Als de zaak in den grond en bij den wortel van het kwaad moet worden aangepakt en genezen, dan moeten ze geen vat olie meer van Holland kunnen krijgen, of de Minister moet een uitvoerrecht heffen op olie, dat ze de tranen over de wangen loopen.’ (Bitter: ‘De binnenlandsche olieslagerij in den diepen rouw en bij de buitenlandsche fabrikanten de vlag op 't huis.’) ‘Dan zullen ze wel onze vernissen en gekookte oliën moeten nemen en verdienen wij mogelijk nog een extraatje!’ ‘Maar dat is heel wat anders, dan waarover we nu spreken. Wij hebben het over belasting bij invoer en u wenscht belasting bij uitvoer!’ ‘Nu, dan kan 't aan 't einde van 't adres b.v. in dier voege,’ repliceert de spreker: ‘èn dat eindelijk, om de fabricatie van vernissen, gekookte olie, enz. (let wel, en zoo voort) te bevorderen, de ondergeteekenden een uitvoerrecht voorstellen van.... van.... laten we maar zeggen van f 15 op de 100 kilo lijnolie, bruto of netto, dat kan me nu dan eigenlijk niet schelen!’ (‘Wel ja, 't is toch gesneden brood!’ aldus Bitter.) ‘Is niemand in de vergadering ertegen? Niemand? Dan, Meneer de secretaris, zal straks de heer F. zijne motie’ (wat klinkt dat goed: zijne motie!) ‘nog wel eens nader willen formuleeren!’ - ‘De heer G. is.... neen! die heeft reeds gesproken!’ ‘Meneer de voorzitter,’ valt deze in, ‘'t is waar, ik heb al gesproken, maar 'k dacht zoo ondertusschen, of we de f 3 niet nog wat zouden verhoogen!’ Daar de molenaar hierop als zijn gevoelen te ken- | |
[pagina 347]
| |
nen geeft, dat f 3 al mooi genoeg zou zijn, vindt G. zulks goed en is de heer H., de papiermaker, aan 't woord! Zijn molen wordt door water gedreven. Hij spreekt wat zacht, zegt verkouden te zijn, maar wat hij wil, komt hierop neer: ‘Papier belasten met 40 percent van de waarde, uitvoer van lompen te verbieden en te ordonneeren, dat aan de verschillende bureau's in Den Haag en bij alle gemeente-administraties, voorts overal, waar 't land wat in te zeggen heeft, oud-Hollandsch - of met de hand geschept - papier wordt gebruikt!’ (Bitter: ‘En dan maar 't liefst alles uit zijn watermolentje!’) ‘Alzoo, Mijne Heeren, als niemand daartegen iets heeft, wordt het aldus vastgesteld! 't Woord is aan J.’ ‘We hebben hier in X. vier molens, die hout zagen, en na de opheffing of het eindigen van het contract met Zweden en Noorwegen wordt ons land overstroomd met gezaagde - wat zeg ik, gezaagde - ook met geploegde en gemeste houtwaren.’ (Bitter: ‘Hij weet, goddank, nog niet, dat men geheele huizen van buiten af kan bestellen!’) ‘Natuurlijk moet dat de ondergang zijn onzer bloeiende zagerij en handel, want waar wij de vracht van 't ruwe hout per kubieken meter of ton betalen, daar moet, als overigens alles gelijkstaat, de Zweed natuurlijk veel op ons vooruithebben, wanneer bewerkt hout wordt verladen, daar dit zooveel minder plaats inneemt en dus minder aan vracht heeft te betalen. Dat is no. 1 of primo! Dan secundo of ten tweede kunnen ze daar veel goedkooper werken dan wij hier; de loonen zijn veel lager en dat scheelt enorm. Wij betalen hier hoog arbeidsloon! En wat zal 't gevolg ervan zijn? Dat wij geheel verdrongen worden en 't werk moeten opgeven. En wat is dáárvan wederom het gevolg, vraag ik u! Dat wij ons volk gedaan moeten geven en armoede, Meneeren!... diepe, duistere armoede’ (Bitter: ‘Waar haalt hij de woorden vandaan?’) ‘in de plaats treedt van welvaart! Ons volk vervalt aan de liefdadigheid en zou ik dus met bescheidenheid vragen, Mijnheer de Voorzitter, dat er 25 percent inkomend recht op bewerkte houtwaren werd geheven, boven 'tgeen nu regeert’ (Bitter: ‘Vigeert, wil hij zeker zeggen.’) ‘en dat ik nu zoo precies niet weet.’ ‘Is ook iemand tegen het voorstel van den heer J.? - Men vindt dus goed het voorstel aldus in 't rekest op te nemen? - Dan verzoek ik den secretaris, het aldus te notuleeren en vast te stellen! En hiermee zijn we aan 't einde onzer....’ ‘Vraag excuus, Meneer de Voorzitter! Ik oefen ook een bedrijf uit, dat met totalen ondergang wordt bedreigd! De heeren weten 't zeker zoo niet en dat is hun niet kwalijk te nemen, maar zou je willen gelooven, dat er jaarlijks honderdduizenden doosjes en potjes schoensmeer uit Duitschland worden in 't land gebracht? Ik zeg honderdduizenden, maar 't kunnen evengoed zooveel miljoenen zijn.’ (Bitter: ‘Wel ja, je hebt het nu toch maar voor het noemen.’) ‘Daar zijn heele fabrieken van | |
[pagina 348]
| |
in 't land van Beieren of zoo, precies weet ik 't niet, maar 't is dan miserabel in 't groot! Ze hebben der eigen blikslagerij voor de doosjes; een eigen timmermanswinkel voor de kisten; eene eigen drukkerij voor de etiketten en ik geloof ook, maar dat kan ik niet voor vast zeggen, der eigen inkt- en stalen-pennenfabriek voor 't kantoorgebruik.’ (Bitter: ‘Dat heeft de reiziger hem zeker wijsgemaakt.’) ‘Nu kun je wel nagaan, dat het daar alles voor een schuifje gemaakt wordt, en daar wij dat allemaal met onze handen’ (Bitter: ‘En wat voor handen!’) ‘moeten doen, kunnen wij er niet tegen op, dat gaat niet, zoodat ik wel zou willen hebben, dat het verboden werd, om één doosje in 't land te brengen. Ik weet anders niet, hoe we den kop boven water houden, en denk ik met onzen apteker: hou ze je land uit! 't Is beter, ze eruit te houwen, dan ze eruit te douwen!’ (Bitter: ‘Hoe vindt je 'm? die moest in de commissie naar Den Haag!’) De voorzitter! ‘Onze vriend K. drijft het mijns bedunkens wel een beetje te ver. Schoensmeer maken is wel een bedrijf, maar nu niet van zooveel belang als dat...’ ‘Meneer A.!’ valt het schoensmeer hem in de rede, ‘of 't een bedrijf is! Wel, 'k betaal er genoeg patent voor en ik heb hier mijn gulden betaald, om óók wat te zeggen te hebben, en als je voor de anderen wat vraagt, kun je 't voor mij ook doen; ik vraag 't met dezelfde rechten en anders asjeblieft mijn guldentje maar weerom! Wat weerga, als 'k er niets voor krijgen kan, geef 'k hem niet weg!’ Dit incident verwekte eenig tumult! ‘K. heeft gelijk! - gelijke monniken, gelijke kappen! - Als je A. wat geeft, mag je 't B. niet weigeren! - zoo'n schoensmeerbaas, wat denkt hij wel!’ - en wat verder gezegd werd, loste zich op in een algemeen geraas en gemompel. Eindelijk stond de molenaar op, keek knipoogend naar den voorzitter en hamerde met zijne tabaksdoos op tafel. ‘Als ik 't wel begrijp, dan wil K., dat het schoensmeer belast wordt. Wel, hij heeft gelijk, ik zou 't ook willen;’ (de voorzitter had er maar heel weinig zin aan, om het schoensmeer in zijn rekest op te nemen) ‘maar daar er toch van vernissen en zoo voort sprake is in 't adres’ (Bitter: ‘Adressen, rekesten, al wat je maar wilt!’) ‘en schoensmeer eene soort vernis is voor 't leer, om dat goed blinkend te maken, stel ik voor, om als de commissie heengaat naar Den Haag, als toelichting (NB.) erbij te voegen: ook schoensmeer, en dat uit te drukken in 't adres met: en zoo voort. Wat dunkt je daarvan, Baas K.?’ ‘Alderbestig, als 't maar belast wordt!’ luidde 't antwoord van den spoedig tevredengestelden man, en de voorzitter zag den molenaar met een vriendelijken, dankbaren blik aan! (Bitter: ‘Zie zoo, die is ook uit de pekel of.... erin!’) ‘Daar K. er zoo vrede mee heeft, stel ik voor, wat de heer Arnolds daar even zeide, aan te nemen en over te gaan tot het benoemen eener commissie, die naar Den Haag zal gaan. Naar mijne zienswijze behoort | |
[pagina 349]
| |
de commissie uit drie leden te bestaan en daar de secretaris in den regel, als belast met de redactie en het geven van 't verslag, per se lid eener dergelijke commissie moet zijn, zou de vergadering twee leden hebben te benoemen!’ Eene stem uit de aanwezigen: ‘Dan stel ik voor verder bij acclamatie te benoemen den voorzitter en den molenaar!’ Of men nu werkelijk deze keus apprecieerde, òf dat het gevorderde uur ertoe bijdroeg, weet ik niet, maar eene algemeene toejuiching gaf aan, dat men deze beiden als afgevaardigden wenschte. 't Scheen wel niet volkomen naar des voorzitters genoegen te zijn, maar wist hij zich in zooverre te beheerschen, dat hij, toen de storm wat bedaarde, met den sleutel tikte en zich buigende sprak: ‘Wanneer de heer Arnolds zich de keus wil laten welgevallen, neem ik mede de benoeming aan en zou ik alleen wegens het vergevorderde uur in overweging geven, om de vergadering te sluiten en het overige der redactie aan de commissie over te laten, die dan het adres naar Den Haag zal brengen, om zoo noodig een en ander toe te lichten’ (Bitter: ‘Ook de schoensmeerquaestie?’) ‘en daarna verslag uit te brengen van hare zending. Een convocatiebiljet zal u dan oproepen tot eene nieuwe vergadering.’ - Toejuiching volgde! Echter verhief er zich eene stem, behoorende aan mijn buurman Bitter, en daar hij, zooals ik zeide, wat klein van postuur is, ging hij op een stoel staan en riep: ‘Mijnheer de Voorzitter! is er geene gelegenheid voor debat? Men zal toch zulk een ongerijmd stuk de wereld niet inzenden; 't is bespottelijk! Niemand schijnt hier met de tarieven bekend en ik heb eene tabel der inkomende rechten bij mij!’ De voorzitter wilde hem antwoorden, maar gelach, gesis, gefluit en ander rumoer maakte zulks onnoodig. ‘Die pedante kerel! - Hij is zelf ongerijmd! - Wat een wijsneus! - Wat een meneer weetal!’ - en dergelijke min vleiende uitroepen kwamen aan zijn adres. Ik schoot hem op zij, want ik zag, dat hij bloedrood en ernstig boos werd. ‘Als ik u een raad geven mag, laat ze maar stil begaan; stoor er u niet aan. Uwe stem baat ten deze niets; laat hen met schade en met schande wijs worden!’ Hij scheen dat ook te begrijpen en volgde mijn raad! - De vergadering ging toen uiteen! - Ben ik in de gelegenheid, om later 't verslag der commissie te hooren, dan maak ik er u deelgenoot van. Vooreerst heb ik genoeg aan dit proefje van vaderlandsliefde en ijver voor 't algemeen welzijn. Gij ook?
P.S. Vóór 't afzenden dezer mededeeling lees ik in de plaatselijke courant: ‘In eene vergadering van industrieelen en belanghebbenden bij den Handel te X. is besloten een adres te zenden aan de Hooge Regeering met verzoek, het vrijhandels-stelsel te laten varen en tot vermeerdering van den bloei der vaderlandsche nijverheid en van den handel de invoerrechten op sommige artikelen te verhoogen. Eene commissie is benoemd, om het daarop betrekking hebbende rekest | |
[pagina 350]
| |
den Minister te overhandigen en waar dat mocht noodig zijn, toe te lichten!’ - Dus ze gaan er dan toch heen! Mijn vriend Bitter zou zeggen: wat zal die Minister blij zijn, dat hem dat werk zoo gemakkelijk is gemaakt, door hem een tarief ‘kant en klaar’ erbij voor te leggen! Onder het afdrukken zendt mijn vriend Bitter mij het volgende bericht uit het Handelsblad van 18 Januari: ‘Door de bakkers te Barmen is aan hunne klanten meegedeeld, dat zij het roggebrood met 4 pfenn. per 7 pond opnieuw moeten verhoogen en dat het hierbij wel niet zou blijven. Of de broodmand moet hooger gehangen, òf de boterhammen dunner gesneden worden!’ Hij vraagt mij, wie nu door de bescherming lijden en wie inderdaad de rechten betalen, m.a.w.: wie alimenteeren in Duitschland de landbezitters en landbouwers? Het antwoord verblijve den lezer! R. Jacob Vis Pz. |
|