| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Over de waarde en de onwaarde van het Academisch onderwijs in de wijsbegeerte; Rede bij de opening zijner lessen in September 1887 uitgesproken door Dr. C.B. Spruijt. Amsterdam, J.H. de Bussy.
Ik heb eene kleine grief tegen den uitgever van Prof. Dr. Spruijt. Waarom zorgt hij niet beter voor de verspreiding der geschriften, welke zijne pers verlaten? De redevoering, door den Amsterdamschen Hoogleeraar in de wijsbegeerte bij de opening zijner lessen gehouden, is mij eerst een paar dagen geleden, toen de Redactie van dit tijdschrift haar mij ter beoordeeling toezond, onder de oogen gekomen. Had ik haar niet ter recensie ontvangen, wellicht zou ik haar nooit in handen hebben gekregen. De schuld ligt niet aan de als tusschenpersonen hier ter stede optredende boekverkoopers. In Duitschland komt er geen boek, geene brochure over eenig wijsgeerig onderwerp uit, of er worden mij dadelijk een paar exemplaren ter inzage in huis bezorgd. Reeds bij meer gelegenheden heb ik de ervaring opgedaan, dat niet alle Hollandsche uitgevers evengoed de kunst verstaan, om boeken aan den man te brengen, als hunne Duitsche ambtsbroeders.
De titel der bij de firma J.H. de Bussy te Amsterdam verschenen en in September van dit jaar uitgesproken redevoering luidt: ‘Over de waarde en de onwaarde van het Academisch onderwijs in de wijsbegeerte.’ Ziehier het kort begrip van den inhoud: De wijsbegeerte is bestemd zelfdenkers te vormen. Bij uitnemendheid is juist zij daartoe geroepen, meer althans dan andere wetenschappen. Een leeraar in wijsbegeerte vat zijne taak glad verkeerd op, als hij eene school van nabauwers sticht. Er zijn talrijke klippen, waarop onze beschaving dreigt te stranden. De daemonische machten, welke huizen in de dierlijke natuur des menschen, staan ieder oogenblik gereed, om los te breken en de met zoo groote inspanning opgebouwde beschaving omver te werpen. Waar het onderwijs in philosophie geene zelfdenkers kweekt, geene mannen, die zich beijveren, harmonie tusschen hunne voorstellingen te stichten en zoo den eisch der rede te bevredigen, brouwt dat onderwijs kwaad in plaats van goed. De halfbegrepen orakelspreuken der Hegeliaansche philosophie zijn wel niet het eenige zaad, waaruit de dolhuisidealen der Russische nihilisten en anarchisten zijn voortgesproten, maar zij hebben toch voedsel gegeven aan de wilde en tegenstrijdige theorieën van Kropotkin en anderen. Het ambt van den professor in de wijsbegeerte brengt mede, dat hij bij iedere vraag, welke aan de orde van den dag wordt gesteld, het voorbeeld van Karneades volge en haar van alle kanten toelichte; hij moet met zooveel onpartijdigheid pro en contra pleiten, dat de hoorders zijne meening niet kunnen raden, maar zich verplicht en opgewekt gevoelen, door zelfdenken zich eene overtuiging te verdienen.
| |
| |
Ziedaar, wat in de rede duidelijk en geestig wordt gezegd, met pikante zetten aangedrongen en met fraaie citaten opgeluisterd. Het ware onbillijk meer te vragen, dan wordt aangeboden, en tevens een antwoord te verlangen op de vraag, welke de onderwerpen zijn, bij wier behandeling de leeraar in philosophie tot zelfstandig nadenken moet prikkelen. Intusschen spreekt het vanzelf, dat, al moge de wijsgeerige methode erop zijn aangelegd, zelfdenkers in den meest echten zin des woords te vormen, philosophie nog iets meer dan methode moet zijn. Zonder er Dr. Spruijt om lastig te vallen, dat hij niet in eene korte rede alles zegt, moet ik er toch, tot voorkoming van misverstand, op wijzen, dat het thema van den philosoof hier niet met de vereischte duidelijkheid wordt aangegeven. Wat er in dat opzicht gezegd wordt, schijnt mij onvoldoende.
Op bl. 20 lezen wij: ‘Thans staat de tempel der wetenschap schijnbaar voor goed gegrondvest en zijn duizenden arbeiders bezig met de voltooiing en versiering der kleine vertrekjes, waarin hij van binnen verdeeld is. Maar juist die betrekkelijke volkomenheid van het gebouw, of, zonder beeldspraak, die splitsing der wetenschap in duizenden vakken en vakjes, zou wel eens aan de machten der duisternis eene kans kunnen geven om toch te zegepralen.’ Dr. Spruijt laat er kort daarna op volgen: ‘Nu is het duidelijk, dat bij het academisch onderwijs in de verschillende wetenschappen het oog òf meer gericht kan zijn op de toepassing òf op den samenhang van de behandelde wetenschap met andere deelen der menschelijke kennis. Wordt het laatste op den voorgrond gesteld, dan zal de leeraar zich vooral gelegen laten liggen aan de aanwijzing en waardeering der bronnen, waaruit de kennis op zijn gebied vloeit, en zal hij er op uit zijn niet slechts te leeren, wat men in zijn vak thans gewoonlijk aanneemt, maar ook vooral, waarom men dat doet, zoodat de leerling eenig denkbeeld krijgt van de waarschijnlijkheid der verschillende theorieën en van de methode der wetenschap. Maar richt hij het oog op de toepassing, dan kan de docent zich al die moeilijke onderzoekingen sparen. Een Latinist kan uitstekend aan eerstbeginnenden de Latijnsche taal onderwijzen, al heeft hij zich nooit met vergelijkende taalstudie ingelaten.... Geen wonder dus dat het academisch onderwijs minder werk maakt van de aanwijzing van het verband der dingen dan voor de wijsgeerige vorming der leerlingen wenschelijk zou zijn. Geen wonder, dat er bekwame advokaten en geneeskundigen en predikanten van de academie komen, wien het nooit duidelijk geworden is, dat de hoofdzaak der wetenschap is vermijding van tegenstrijdigheden, die geen flauw besef hebben van den hardnekkigen kamp, dien de vereerders der rede tegen bijgeloof en lichtzinnigheid
hebben moeten voeren, noch van de gevaren, waarmede het dier in den mensch altijd door de zoo moeilijk verworven beschaving en ontwikkeling bedreigt.’
Als ieder ander die woorden geschreven had, zouden wij ons voldoende ingelicht achten. Niet, nu zij uit de pen van Dr. Spruijt zijn gevloeid. Wij aarzelen te gelooven, dat het volgens Dr. Spruijt de taak der wijsbegeerte zou zijn, de oogen der vakgeleerden te doen opengaan voor den samenhang van het weten. Moeilijk kan men aannemen, dat hij, die zoo scherp en herhaaldelijk de door Opzoomer gegeven definitie van wijsbegeerte heeft over den hekel gehaald, thans, zonder van zijne bekeering kennis te geven, zich plotseling in dit opzicht bij Opzoomer zou hebben aangesloten. Al klinken dus de geciteerde woorden ons als een nagalm in de ooren van wat men Opzoomer
| |
| |
sedert veertig jaren heeft hooren zeggen, dat namelijk philosophie verbindend weten is en als zoodanig voorbehoedmiddel tegen de eenzijdigheid en bekrompenheid, waartoe de splitsing van het weten in tal van vakken leidt, - toch durven wij zonder nadere toelichting het er niet voor te houden, dat hier de antagonist van Opzoomer in een bondgenoot herschapen is. Misschien staan de twee mannen met hunne strijdige leuzen, Opzoomer met zijn: ‘Meer dan vakgcleerdheid is noodig’, en Spruijt met zijn: ‘Enkel vakgeleerdheid is mogelijk’, nog altijd even scherp tegenover elkaar. Daarom vragen wij, over welke onderwerpen de student binnen de muren van het philosophisch collegevertrek zelfstandig moet leeren denken, zal hij later als lid der groote maatschappij, als echtgenoot, vader, staatsburger, beoefenaar van wetenschap of kunst, bij iedere quaestie, welke zich voordoet, een man uit één stuk blijken te zijn, iemand met een ruimen, vrijen blik en een onafhankelijk oordeel, een gids van zijn volk en een hoeder der beschaving.
Wat daar van zij, met de uitgave van zijne redevoering heeft Dr. Spruijt, naar het mij voorkomt, een goed en nuttig werk verricht. Slechts één passage zou ik onvoorwaardelijk willen geschrapt zien, die betreffende Karneades. Moeilijk kan het iemand, die het zijne levenstaak achtte de onmogelijkheid van alle weten te betoogen en die zijn tijdgenooten trachtte duidelijk te maken, dat men niet van ware en valsche, maar enkel van nuttige en schadelijke voorstellingen behoorde te spreken, van voorstellingen, op grond van welke men veilig kan handelen, en van andere voorstellingen, welke, in daden omgezet, ellende brengen, - moeilijk kan het zulk een stelselmatigen twijfelaar tot eene groote verdienste worden aangerekend, dat hij niet, op den trant der dogmatici, aan zijne hoorders eigen meeningen heeft ingeprent. Men wrijft zich de oogen uit, om te zien, of er werkelijk Karneades, of er niet Socrates geschreven staat. Als ware Dr. Spruijt beducht, dat wij hier aan eene drukfout zouden denken, voegt hij er nog opzettelijk aan toe, dat hij den leermeester van Klitomachus bedoelt.
Nu ik toch over dit onderwerp spreek, moet mij nog iets van het hart. Wie eene eigen overtuiging heeft, kan haar niet achterwege houden. Zoowel bij hooger als bij lager onderwijs is neutraliteit eene hersenschim. Enkel zij kunnen er zich voor wachten kleur te bekennen, die geene vlag te vertoonen hebben, die òf nooit tot de groote beginselen, tot de wijsgeerige problemen zijn doorgedrongen, òf, wanneer zij zich die moeite getroostten, ondanks al hun hoofdbreken tot geene uitkomst zijn geraakt, maar zich genoopt zien Montaigne's vraag: ‘Que sais-je?’ te herhalen. Ook is het niet waar, dat een docent, die overtuigingen uitspreekt, zijne hoorders enkel tot ‘geloovig aannemen’ kan brengen. Niets toch belet hem tevens zijne gronden uiteen te zetten, allerwege op de grens tusschen uitgemaakte waarheid en meer of min waarschijnlijke gissing de aandacht te vestigen. De ondervinding, welke wij beiden, Dr. Spruijt en ik, bij het onderwijs van onzen ouden leermeester Opzoomer hebben opgedaan, is eene voldoende toelichting van wat ik hier zeg.
Prof. Spruijt noemt als doel der wijsbegeerte: ‘vermeerdering en versterking van het redelijk leven’. Uitnemend. Maar ik vraag: is de invloed van mannen als Cartesius, Leibnitz, Kant, van deze bevorderaars van redelijk leven, niet juist hierdoor zoo onberekenbaar groot geweest, dat zij iets positiefs hadden te zeggen? Hetzelfde geldt van Aristoteles, die eeuwenlang over de beschaafde wereld den schepter heeft gezwaaid en wiens invloed,
| |
| |
volgens eene juiste opmerking van Lewes, enkel met dien der groote godsdienststichters te vergelijken is. Te recht werd onlangs in De Gids door een Dr. Spruijt welbekenden auteur verklaard, dat, daar de mensch aan een kompas behoefte heeft, waarnaar hij zijn leven inrichten zal, men met eene bloote belijdenis van onkunde aangaande het levensdoel den triumf van machten als Rome en Dordrecht niet zal tegenhouden.
‘Er is een onderwijs, dat leert gelooven op gezag, en welsprekend en hartstochtelijk oreeren over de op gezag aangenomen denkbeelden. Er is een onderwijs, dat tot denken en onderzoeken aanspoort en dat tevens als een gevolg van het doordenken den leerling de grenzen wijst van zijne kritiek en hem doet inzien, dat er onderwerpen zijn voor het practisch leven van het hoogste belang, waarbij de wetenschap nog niets te zeggen heeft en het derhalve ieder past te gelooven aan wat de zorgvolle liefde zijner ouders hem heeft ingeprent en wat hem zelf in een lang of kort leven proefhoudend is gebleken.’ Zoo spreekt Dr. Spruijt op bl. 11 zijner redevoering. Maar mag ik vragen, of deze tegenstelling tusschen tweeërlei onderwijs wel volkomen juist is? Is het gelooven op gezag der ouders zooveel uitnemender dan het gelooven op gezag van een professor? Dat eigen ervaringen mede gewicht in de schaal leggen, waar het de vraag geldt, op welke wijze men zijne rekening met het leven en de wereld zal vereffenen, is onbetwistbaar, maar blijft dan ook waar voor hen, die ex cathedra eene beredeneerde wereldbeschouwing hebben hooren verkondigen. Eindelijk de bewering, dat, waar wetenschap nog geen licht ontsteekt, het ieder past te gelooven aan wat ouderlijke liefde hem heeft ingeprent. ‘Het past te gelooven.’ De bedoeling zal wel goed zijn, maar mij kwam het Fransche spreekwoord te binnen: ‘On ne croit pas ce que l'on veut, mais ce que l'on peut.’
Dr. Spruijt wenscht zelf, dat de student met de verschillende stelsels van vroegeren tijd zal kennis maken. En waarom? ‘Wie de geschiedenis der wijsbegeerte of de metaphysica leert kennen, wordt aanhoudend gewezen op voorbeelden van uitnemende mannen, die, ieder op zijne wijze, streefden naar eene meer redelijke wereldbeschouwing dan hunne omgeving hun had aangeboden.’ Waarom dan aan uitnemende mannen van den tegenwoordigen tijd de uiteenzetting hunner wereldbeschouwing verboden?
Het verbod zal daarenboven niet baten. Enkel wie meent, dat wijsgeerig onderzoek met kloppen aan dichtgegrendelde deuren te vergelijken is, kan nalaten te toonen, wat hem waarheid schijnt. Zooals het door Dr. Spruijt gezegd is, kan het niet door hem bedoeld zijn; men zou den toegang tot de katheders van wijsbegeerte voor allen, wier kracht in overtuiging wortelt, zorgvuldig moeten versperren, om enkel docenten van het type van Karneades te krijgen. De geniaalste, de aantrekkelijkste vertegenwoordiger van dat type is in den tegenwoordigen tijd Ernest Renan. Gelijk zijn geestverwant uit de vóór-Christelijke kerk komt Renan rond voor zijn scepticisme uit: misschien, zegt hij, is het enkel goedige dweperij, eigen voordeel aan het recht ten offer te brengen; misschien is het hemelsche wijsheid; wie zal het zeggen? Renan zouden wij ongaarne missen, maar als wij bedenken, dat de afstand, die zulk een lenig en veelzijdig denker van Zola scheidt, misschien niet zoo bijster groot is, kunnen wij ons enkel verheugen, dat er ook andere stemmen dan die van den wetenschappelijken nietweter worden gehoord, de stemmen van hen, die ‘het schitterende apostolaat van de eene of andere wereldbeschouwing’ vervullen.
| |
| |
En thans keeren wij terug tot de opmerking, van welke wij zijn uitgegaan. Door duidelijk te verklaren, dat de philosoof niet op den drievoet mag plaats nemen en onbewezen orakelspreuken laten hooren, maar er niet aan toe te voegen, met welke problemen zich een philosoof heeft bezig te houden, is Dr. Spruijt ertoe gekomen, hem eene hoogst gewichtige, maar bloot formeele taak op te dragen, de taak, om de studenten tegen contradicties te wapenen. Natuurlijk heeft Dr. Spruijt evengoed als de schrijver dezer regelen ontdekt, dat ieder wijsgeerig stelsel, hetwelk in den loop der eeuwen is beroemd geweest, aan enkele tegenstrijdigheden lijdt. In zijn grooten, maar eenzijdigen ijver voor eenheid van gedachten kwam hij tot de slotsom, dat enkel een Karneades, die nooit eene eigen meening uitspreekt, maar bij alles pro en contra pleit, het ideaal van den wijsgeer kan heeten: zoo viel hij in den strik, dien hij met eigen hand zich gespannen had. Het zal Dr. Spruijt gemakkelijk zijn, bij eene volgende gelegenheid uit den strik den voet terug te trekken. Immers, dan kan hij toonen, dat ook volgens hem de redelijke mensch van beginselen leeft, en dus wijsgeerig onderwijs van positieve strekking niet te versmaden is.
Groningen, 19 December 1887.
Van der Wijck.
| |
Het Morgenlicht. Stichtelijk Dagboek voor het Christelijk Gezin, onder redactie van Dr. L.H. Slotemaker, pred. te Arnhem. Twintigste Bundel. Leiden, De Breuk en Smits.
Met 31 December 1887 eindigt de Twintigste Bundel van Het Morgenlicht. En de eerste aflevering van den volgenden is weder verschenen. Dan mag men zeggen: het bewijs is geleverd, dat dit Stichtelijk Dagboek aan eene behoefte voldoet. En daaruit afleiden èn dat onder wie men modernen noemt, de goede gewoonte, om den dag te beginnen met het lezen van een stichtelijk woord, bestaat èn dat dit Dagboek hun behulpzaam is, om die gewoonte te blijven volgen. Hiermede is niet gezegd, dat wie Het Morgenlicht niet lezen, daarom des morgens in hun gezin alle stichtelijke overdenking missen. Waar men jongere kinderen gaarne aan de huiselijke godsdienstoefening wil laten deelnemen, is wellicht andere lectuur meer gewenscht. Toch zou ik gerust ook aan die ouders durven voorstellen, om Het Morgenlicht zich aan te schaften. Zij zullen er een schat van goede wenken in aangewezen vinden, van goede gedachten eruit kunnen verzamelen. Of elk stukje even stichtelijk is? Natuurlijk niet. Toch - ik ken eene bejaarde vrouw, die elken morgen haar Dagboek leest met het aangewezen Bijbelwoord en de gezangen (Ev. gezangen of psalmen en Liederen uit den Bundel, door den Protestantenbond uitgegeven), die onder elk stukje aangegeven zijn, en het altijd blijft doen met groote dankbaarheid voor de stichting, die ze erin vindt. ‘Och,’ zegt ze, ‘meestal zijn de stukjes eenvoudig en schoon; is er al een, dat mij niet voldoet, er staat allicht één goede gedachte in, die ik voor dien dag mag meenemen; en het is wat waard, om zeker elken morgen een schoon bijbelwoord en een stichtelijk lied te lezen.’ Mocht de goede gewoonte der huiselijke godsdienstoefening in de gezinnen blijven en toenemen! En of dit stichtelijk Dagboek in steeds ruimeren kring werd een prediker van wat waar is en recht, van wat liefelijk is en welluidt!
v.d. B.
| |
| |
| |
Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. De dieren in het Germaansche volksgeloof en volksgebruik. Eerste gedeelte. - 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff.
De onuitroeibaarheid van heidensche gebruiken en denkbeelden, die dikwijls standhouden door allerlei veranderingen van het geloof en de verschillende trappen der beschaving heen, is zonder twijfel een dier onderwerpen, die de aandacht van elk anthropoloog ten volle verdienen; zij bieden hem nevens eene rijke stof tot onderzoek, vergelijking en studie eene bijna onuitputtelijke bron van wetenschap en waarneming aan. Evenals de moderne studie der zoogenaamde folklore de eenheid van het menschelijk geslacht op de meest verwijderde punten der aarde, tusschen welke aan vroegere gemeenschap bijna niet gedacht kan worden, aan den dag brengt en vele geleerden de vraag stellen doet, of de oude theorie van eenheid van oorsprong wel zoo geheel te verwerpen is, zoo voert de heer Sloet, op het voetspoor van Duitsche geleerden, maar hunne mededeelingen aanvullend en ophelderend door de vruchten van eigen studie, in dit eerste deel van zijn belangrijk werk vele feiten aan, waaruit de overeenkomst van volksgeloof en volksgebruik blijkt bij de Germaansche volken en bij stammen in Afrika, Azië en Australië. Hoe uitgebreid de door hem behandelde stof, blijkens dit eerste gedeelte reeds, ook zijn mag, het is maar een deel van het onderwerp, en wij gelooven, dat, wanneer men de beteekenis der sagen en overleveringen betrekkelijk dieren niet opvat met het oog op den Germaanschen oorsprong alleen, spoedig de onafzienbaarheid van het betreden terrein blijken zou. De ruimte ontbreekt ons, om deze meening in het breede door voorbeelden toe te lichten. Wellicht geeft het vervolg van het werk daartoe gelegenheid. Slechts op één punt vestigen wij de aandacht. De sagen, die katten tot onderwerp hebben, en de bovennatuurlijke eigenschappen, in het volksgeloof onzer Germaansche voorouders aan die huisdieren toegeschreven, worden door den heer Sloet, althans door de schrijvers, die hij aanhaalt, zonder hunne meening te weerleggen, toegeschreven aan
hunne wijding aan de godin Freya, uit wier hoede zij na de verbreiding van het Christendom onder de Germaansche stammen in die van de Moeder des Heeren overgingen, gelijk zoo menig ander heidensch gebruik en geloof voetstoots in het Christendom overgenomen is. Maar de geheimzinnige macht der katten en de haar deswege betoonde vereering is niet uitsluitend een Germaansch geloofsartikel; men vindt die evenzeer bij de oude Egyptenaren en bij volken in het verre Oosten. Evenals de verkerstende Germanen Freya door Maria vervingen, zullen hunne voorouders in den dageraad van het menschelijk geslacht waarschijnlijk hunne Freya gesteld hebben in de plaats van die oer-Godin, die met dezelfde attributen door hunne voorvaders vereerd was. Of de wetenschap ooit zoover zal kunnen opklimmen tot den oorsprong der dingen, is niet te bepalen. Het schijnt twijfelachtig, of zij het spoor zal kunnen vinden. Maar in afwachting van het meerdere - zoo 't eenmaal bereikbaar zal zijn - waardeeren wij den arbeid op een minder uitgebreid doch op zichzelf reeds zeer ruim veld, waar de inspanning groot is, het waarnemings- en vergelijkingsvermogen buitengewone diensten bewijst en de resultaten aan de moeite evenredig zijn. Wij zullen het bij deze aankondiging, tevens aanbeveling, van het eerste deel van dit belangrijk werk laten, bij welks lezing menigeen vanzelf tot de verrassende ontdekking komen zal, - ook waar de heer Sloet er niet uitdrukkelijk op wijst -
| |
| |
dat een aantal woorden, gebruiken, vooroordeelen en meeningen, die men dagelijks bij zichzelf en anderen aantreft, uit de grijze oudheid afstammen en getuigenis afleggen van de onverbrekelijke continuïteit der menschelijke denkbeelden en zwakken door alle eeuwen heen.
| |
C. de Vos. Handboek tot de praktische kennis der voornaamste boomen, heesters en conifeeren, voor den vrijen grond geschikt. Tweede vermeerderde en verbeterde druk. - Amsterdam, M.M. Olivier.
Van den tweeden druk van een handboek voor de practijk is het onnoodig veel te zeggen; het verschijnen zelf is een bewijs, dat het boek zijn weg gevonden heeft. Was dat niet het geval, dan zouden wij vragen, of de heer De Vos schreef voor vakmannen of voor leeken. Want de laatsten vinden in het handboek niet genoeg, de eersten te veel en te weinig. Dit kan echter getuigd worden, dat hetgeen de heer De Vos, zelf een bekend practisch deskundige, over zijn vak mededeelt, tot geen bedenkingen aanleiding geeft. En daar uit het voor de tweede maal in het licht geven volgt, dat het handboek zijn publiek heeft gevonden, kunnen wij met deze aankondiging volstaan. Behandeling der bijzonderheden is niet van dit tijdschrift.
| |
De Prinses Wilhelmina van Oranje en Gijsbert Karel van Hogendorp in 1787 en volgende jaren. Brieven en gedenkschriften, uitgegeven door Mr. H. Graaf van Hogendorp. - 's-Gravenhage, M. Nijhoff.
November 1813. Brieven en gedenkschriften van Gijsbert Karel van Hogendorp. Uitgegeven door Mr. H. Graaf van Hogendorp. - Aldaar.
Het is een goed denkbeeld van den uitgever van het archief zijns grootvaders, den Hogendorp, aan wien Nederland zooveel verplicht is, tegelijkertijd deze twee bundels het licht te doen zien. Vullen zij elkander al niet rechtstreeks aan, de weldadige indruk, dien de bundel stukken betreffende 1813 maakt, is ten volle berekend, om de pijnlijke gewaarwordingen goed te maken, welke de herinnering aan 1787 opwekt. Het jaar van de Pruisische gewapende interventie in de binnenlandsche twisten en bewegingen van ons land, eene tusschenkomst, door de tijdelijk onderliggende partij in Nederland uitgelokt en bevorderd, beslaat inderdaad geen schitterende plaats in de gedenkschriften van ons land, en nu nog, nu de destijds bestaande verschillen geen andere dan eene zuiver historische beteekenis meer hebben, betreurt men het, een man als Gijsbert Karel van Hogendorp daarin zulk eene hoofdrol te zien spelen. De Oranjepartij toch had bijna over ons land de onberekenbare ramp gebracht van het tooneel van een Europeeschen oorlog te zijn. De Regeering van Frankrijk stond gereed, op de interventie van Pruisen te antwoorden met het zenden van troepen naar Nederland, en een nieuwe strijd zou daaruit voortgevloeid zijn, waarbij chez nous, de nous, mais sans nous zou worden gevochten, niet bloot onderhandeld zooals in de dagen van Lodewijk XIV. Het onafhankelijk bestaan van de Republiek hing werkelijk aan een zijden draad.
Het is niet weinig vernederend zich te herinneren, dat dit ongeluk is afgewend, niet door de wijsheid en gematigdheid der hier te lande strijdende staatspartijen, maar door het forsch optreden van eene derde vreemde mogendheid, van Engeland. Frankrijk was niet terstond tot een werkdadig
| |
| |
optreden gereed, en de overzeesche bondgenoot van Pruisen ging in het belang van onzen Stadhouder over tot krachtige maatregelen van intimidatie, die het hof van Versailles beletten, aan zijn voornemen tot eene contra-interventie gevolg te geven. Terstond werden groote oorlogstoebereidselen ter zee gemaakt en met den Landgraaf van Hessen een nieuw koopcontract gesloten voor de levering van 12000 manschappen, binnen vier weken in het veld te brengen, welke contracten in de diplomatieke taal van die dagen subsidie-verdragen werden genoemd. Het gevolg van dit krachtsvertoon was, dat Frankrijk zich stilhield, en, gelijk het in de volgende troonrede tot het Parlement heette, an amicable explanation had taken place between the courts of London and Versailles. Gelukkig werkten de geringe tegenstand, dien de interventie van Pruisen in Nederland zelf vond, en de snelheid van haar verloop deze vreedzame oplossing in de hand.
Niettemin vindt het inroepen van de Fransche hulptroepen acht jaren later tot zekere hoogte zijne aanleiding en verschooning in hetgeen in 1787 was gebeurd. De toen ondergekomen politieke partij, in gemeenschap met de jeugdige Staatspartij der democraten, volgde het voorbeeld van de overwonnelingen van voorheen, om de vreemde wapenen in te roepen tot hun eigen herstel. Al verschoont voor het gericht der historie de eene politieke fout de andere niet, zoo gevoelt men toch de groote verantwoordelijkheid, welke zij op zich namen, die voor het eerst buitenlandsch geweld inriepen, om binnenlandsche verschillen te beslechten. Dit is nu echter eenmaal niet anders, en kan men zich bij de lezing van deze brieven en gedenkschriften betrekkelijk de verhouding tusschen Hogendorp en de gemalin van Willem V van deze overdenkingen losmaken, dan gevoelt men achting en bewondering, zoowel voor de begaafde en karaktervolle Prinses, die tegelijk ook voor haar gemaal begaafd en krachtig moest wezen, als voor den jeugdigen en aanhankelijken raadsman, wegens de gematigdheid en verzoeningsgezindheid, welke hen in eene omgeving van geestdrijvers en weinig bezadigde vrienden na de restauratie van 1787 bezielden. Reeds veertig jaren te voren, na de verheffing van Willem IV, werd al dadelijk bij dien verstandigen en gematigden vorst door zijne vertrouwde raadslieden aangedrongen, dat hij toch onderscheid zou maken tusschen les honnêtes gens et ceux qui ne le sont pas, ses amis et ses ennemis (zie de memorie van Bentinck van Rhoon van 25 Maart 1749, aangehaald door Vreede in zijne lezing Frederike Sophie Wilhelmine, gemalin van den Stadhouder Willem V); de toon, na de restauratie van 1787 alom aangeslagen, doet gevoelen, dat aan het hof van den toenmaligen Stadhouder wel geen andere taal zal zijn gevoerd. En toch toonen de handelingen en brieven van de Prinses, ook die in dezen bundel worden opgenomen, dat haar
geen wraakzucht bezielde, maar dat zij 't erop toelegde, de wijze zooveel mogelijk te doen vergeten, waarop de revolutie (want zoo werd, met een juister woord dan dat van ‘restauratie’, het gebeurde van 1787 door vriend en vijand genoemd), die den Stadhouder eene groote macht schonk, tot stand was gekomen.
Daarentegen is de bewondering en sympathie, welke het lezen der brieven en gedenkschriften betrekkelijk November 1813 voor Hogendorp in ons opwekt, geheel onvermengd. Wat de jongeling in 1787 in onze oogen verkeerd mag hebben gedaan, vergoedde de man van rijperen leeftijd ten volle, toen hij nagenoeg alleen, niet verlamd door de vrees en flauwhartigheid van
| |
| |
dezen, noch door onvaderlandlievende partijzucht van anderen, onder moeilijke omstandigheden en omringd door nagenoeg onoverkomelijke hinderpalen en bezwaren, door hoogere bezieling gesterkt, den arbeid ondernam, die voor het vaderland zulke schoone vruchten dragen zou en hemzelf zoo weinig erkenning zou bezorgen, daar, waar hij er de grootste rechten op had. Wat in dezen tweeden bundel voorkomt, behelst weinig nieuws uit een historisch oogpunt, maar elke bladzijde doet ons een diepen blik slaan in het karakter van den man, die met evenveel burgerdeugd, moed, overleg, zelfvertrouwen, vroomheid als vaderlandsliefde de vaan van den opstand, tevens die van het herlevend Nederland, durfde opsteken, de eerste stap op den weg tot grondvesting van den modernen Nederlandschen Staat, tot welks bevestiging Hogendorp zelf later zooveel heeft bijgedragen.
| |
De Sagen van Diederik van Bern, naverteld door Ankura. - Leiden, E.J. Brill.
Men weet, dat de historische Theodorik de Groote, de Oost-Gothische Ariaansche vorst, die Odoacer in het einde der zesde eeuw in drie veldslagen versloeg en een einde maakte aan diens Italiaansch rijk, behalve zijne wettige plaats in de historie nog eene groote ruimte vult in de legendarische geschiedenis der sagen en overleveringen uit het eerste tijdvak der middeleeuwen, wier groote held hij is onder den naam van Diederik van Bern (waarmede niet de bekende stad in Zwitserland, maar Verona, waarbij hij een der drie veldslagen tegen Odoacer leverde, bedoeld wordt), den bedrijver van allerlei groote oorlogs- en particuliere daden van moed en ruwheid. Als naar gewoonte wordt zijn leven door de verbeeldingskracht der sagendichters willekeurig gestrengeld door dat van andere helden van den eersten riddertijd, toen ruwe kracht nog niet door ridderlijken geest getemperd werd, bij welke vermenging vaak verrassende anachronismen voorkomen. Die sagen verheerlijken hoofdzakelijk den man, wiens persoonlijke moed en onversaagdheid wel in den smaak moesten vallen van het ruw, onbeschaafd publiek van de vroegste middeleeuwen, doch zwijgen voorzichtig van zijn balddadig en echt kettersch optreden tegen den Stedehouder Gods op aarde en de trouwe zonen der Kerk. De bewerker van het voor ons liggend boekje heeft alles, wat over dezen wilden Dirk van Verona in het Hildebrandslied en verschillende andere Duitsche heldendichten verspreid is, verzameld tot een bont en vol tafereel, waar overal het bloed stroomt en de zwaarden op helmen en schilden beuken, waar vechten en oorlogvoeren, ook verraad en ontrouw, schering en inslag zijn. Ook het Nevelingenlied vindt in een verkorten vorm daarin zijne plaats en biedt althans de afwisseling van een wat meer geschakeerden inhoud. Als lectuur is het boekje vermoeiend wegens de eentonigheid der onderwerpen en de verwarrende veelheid van personen; als compilatie verdient het eene eervolle vermelding. Het is de vraag, - en de vermelding op den
titel laat het ook wijselijk in het midden - of de vier daarin opgenomen plaatjes het werkje wel versieren.
|
|